De afbakening van de ambten (IV)
Genre: Literatuur, Bladartikel
|256|
In drie artikelen gaven we in de voorbije weken een schets van de klassieke gereformeerde ambtenleer. In de 16e eeuw is die ontwikkeld door Bucer, Calvijn en anderen. We vinden de neerslag ervan in veel gereformeerde confessies, kerkordes, liturgische formulieren en andere geschriften. Gedurende enkele eeuwen heeft het drie-ambten-patroon een sterk stempel gezet op de structuur en praktijk van het gereformeerde kerkelijk leven in binnen- en buitenland.
Het was niet de bedoeling van onze historische schets om de in de 16e eeuw ontwikkelde ambtenleer heilig en onaantastbaar te verklaren. Wel hebben we mijns inziens een goede kennis hiervan nodig bij de herbezinning op de ambtenleer die er in onze dagen plaatsvindt. We moeten weten, wat de argumenten waren voor de kerkelijke structuur die we sinds de Reformatie hebben gehad. En we moeten ook weten, welke consequenties er aan eventuele wijzigingen in de visie op de afbakening van de ambten vastzitten. Alleen zo kunnen we voor de toekomst de juiste beslissingen nemen.
In dit vierde artikel wil ik daarom de lijn doortrekken naar vandaag en iets vertellen over de kritiek die er in publikaties van de laatste kwart eeuw op de gereformeerde ambtenleer is gekomen. Die kritiek raakt vooral twee punten, die nauw met elkaar samenhangen. In de eerste plaats gaat het om de indeling van de ambten in een drietal. In de tweede plaats om de onderbouwing en positiebepaling van het ouderlingenambt. Ik geef op beide punten een paar voorbeelden.
De Zwitserse theoloog J.J. von Allmen publiceerde in 1968 een belangrijk boek over de gereformeerde ambtenleer van de 16e eeuw.
Hij betoogt, dat de ambten van ouderling en diaken in de gereformeerde kerkstructuur als het erop aankwam geen eigenlijke en blijvende ambten waren. Het waren slechts functionele vormen van assistentie, door ‛leken’ aan de dienaren van het Woord verleend. Eigenlijk kenden de gereformeerde kerken maar één door Christus ingesteld en blijvend ambt: dat van Woord en sacramenten (met de tucht), het ambt van episkopos, presbyteros, leraar, herder.
Met andere woorden: de calvinistische traditie ligt volgens Von Allmen uiteindelijk toch heel dicht bij die van de kerken uit de Zürichse traditie van Zwingli en Bullinger. Het ambt van predikant is het eigenlijke, het echte ambt. Die van ouderling en diaken zijn hulp-functies, meer niet. Bij oecumenische besprekingen met bv. anglicanen en roomsen zouden dus voor gereformeerden de ambten van ouderling en diaken niet onopgeefbaar zijn!
De ‛klassieke’ gereformeerde ambtenleer is volgens Von Allmen kennelijk niet zo stevig. Er kan aanleiding zijn om haar vandaag aan een grondige revisie te onderwerpen.1
Vanuit een heel andere invalshoek is de gereformeerde kerk-structuur besproken door prof. J. van Bruggen. Van hem verscheen in 1984 een heel inhoudrijk boek over Ambten in de apostolische kerk. In het laatste hoofdstuk daarvan concludeert hij: ‛In ieder geval geeft de Schrift geen aanleiding tot het denken vanuit een “drievoudig ambt”.’ Maar hoe ziet het ambtenpatroon van het Nieuwe Testament er dan wel uit?
Het antwoord van Van Bruggen is: ‛Het enige dat duidelijk bedoeld is als een permanente instelling, is het ambt van de oudsten’. Uit de kring van de oudsten kan men wel sommigen aanwijzen en afzonderen voor de prediking van het evangelie. Maar Van Bruggen wijst de onderscheiding af, die eeuwenlang mee op grond van 1 Tim. 5: 17 is gemaakt tussen leer- en regeer-oudsten met elk een apart ambt. Het enige verschil tussen hen is: dat sommigen er meer tijd en energie in steken dan anderen. Dus zoiets als fulltimers en parttimers.
Als ik Van Bruggen goed begrijp betekent dit, dat predikanten en ouderlingen niet elk een wezenlijk onderscheiden ambt hebben. Er hoeven ook niet in alle ‛goed geordende kerken’ (zoals men het in de 16e eeuw noemde) zowel predikanten als ouderlingen aanwezig te zijn. Er moeten alleen oudsten zijn, die allemaal dezelfde taak hebben: de gemeente weiden ‛in het woord en in de leer’. Alle oudsten zijn in feite leer-oudsten, ook al kan de een er meer tijd aan besteden dan de ander.
Een verdere onderverdeling van het oudstenambt in bv. wat wij predikanten en ouderlingen noemen, is volgens Van Bruggen niet direct uit de Schrift af te lezen. Wel kun je daarvoor kiezen op grond van de omstandigheden en behoeften van de gemeente. Zo’n nadere taakverdeling (predikant-ouderling) is ‛niet verboden’.
Iets positiever is Van Bruggen over de positie van de ‛helpers en helpsters’ (die wij tot nu toe diakenen noemen). Hij gaat ervan uit, dat de oudsten zulke helpers en helpsters overal in de gemeenten aanstellen. Alleen is hun taak wel veel breder dan wat wij diakonaat noemen. Zij geven hulp in de opbouw van de gemeente in de ruimste zin van het woord, bij alle taken waarbij maar inschakeling van helpers nodig is.2
Een derde auteur die de gereformeerde driedeling predikant-ouderling-diaken kritisch bespreekt, is de hervormde
|257|
prof. G.D.J. Dingemans, onlangs met emeritaat gegaan als hoogleraar praktische theologie in Groningen. In het boek Inleiding tot de studie van het kerkrecht (1988, 2e druk 1992) beoordeelt hij de klassieke gereformeerde ambtenleer als volgt.
‛Predikant, ouderling en diaken zijn de officiële drie ambtsdragers. Dat was tegenover de hiërarchie van de Katholieke Kerk van de middeleeuwen (...) een vooruitgang. Maar op het ogenblik stagneert dit starre drietal een efficiënte bewerktuiging van de kerk in de moderne samenleving. Op dit punt houden alle gereformeerde kerken een “oude” theologische beslissing in stand als een soort compromis met het verleden. (...) Niemand gelooft meer dat men de drieslag van predikant, ouderling en diaken regelrecht uit het Nieuwe Testament kan afleiden.’ Dingemans ziet de drie-ambten-leer als een sta in de weg voor vernieuwing in de kerk.3
We krijgen hier dus op verschillende manieren te horen, dat het gereformeerde drie-ambten-patroon als een ‛must’ op basis van de Schrift niet langer te handhaven is.
In nauwe samenhang hiermee is er ook van verschillende kanten kritiek geoefend op de wijze waarop Calvijn en andere gereformeerden het ambt van ouderling onderbouwden vanuit de Schrift en zijn positie afbakenden ten opzichte van de predikant.
In 1972 promoveerde de Koreaan S.G. Huh aan onze Theologische Hogeschool op een proefschrift Presbyter in volle rechten. Hij besprak o.a. de opvattingen van Calvijn over het ouderlingenambt en kwam tot de conclusie, dat het Calvijn niet is gelukt de schriftuurlijke grond van dit ambt klaar aan te wijzen. Volgens Huh had Calvijn meer aandacht moeten besteden aan het feit dat de regeerouderling net als de leer-ouderling teruggaat op de presbuteros/episkopos uit het Nieuwe Testament.4
In 1975 verscheen de belangrijke dissertatie De ouderling van de Nederlands-hervormde predikant A. van Ginkel. Hij beschreef het ontstaan van het ouderlingenambt bij Calvijn als volgt. In Genève en andere steden had men om verschillende redenen behoefte aan een aantal mensen die naast en samen met de predikant verantwoordelijkheid zouden dragen voor het opzicht over de gemeente. zo kwam men ertoe om een ouderlingen-functie te creëren.
Dat amt werd vervolgens, aldus Van Ginkel, theologisch gefundeerd. De reformatoren meenden dat het volledig in de Schrift was terug te vinden. Maar dat klopt niet. ‛Calvijns ouderling [is] een andere (...) dan de oudste van het Nieuwe Testament.’ Zijn ouderling-figuur heeft hij eigenlijk eerst in de praktijk gevonden en vorm gegeven en vervolgens achteraf in de Schrift ingelezen.5
In 1982 heeft prof. C. Trimp in zijn boek Ministerium soortgelijke kritiek geoefend op Calvijn, zij het minder radicaal. Zijns inziens had Calvijn moeite met de exegetische fundering van het ambt van de ouderlingen (seniores). Hij zag in de ouderlingen vooral de ‛vooraanstaanden’ (prohistamenoi) van Rom. 12: 8 en de ‛(vormen van) regering’ (kybernèseis) uit 1 Kor. 12: 28; pas in tweeder instantie zag hij hen als oudsten en opzieners (presbuteroi en episkopoi, net als de predikanten).
Dat was geen sterke fundering, aldus Trimp. Het was ook meer een exegese om in de Schrift te funderen wat uit de historische omstandigheden was voortgekomen. Pas door Calvijns verwijzing naar 1 Tim. 5: 17 werd zijn verhaal sterker: ouderling en predikant werden daarmee gezien als allebei ‛oudste’ (presbyter).
Wel heeft Calvijn volgens Trimp ‛met door de Schrift gescherpte intuïtie drie kernen van de schriftuurlijke ambtsdienst aangewezen: prediking (annex sacramentsbediening) — disciplina (opzicht en tucht) — diaconaat’. Het drietal ambten is geen heilig getal. Maar er zal wel op drie terreinen gewerkt moeten worden. Niet de drie ambten, maar wel de drie ‛dienstvelden’ zijn schriftuurlijk te noemen.6
De kritiek van de verschillende auteurs komt dus hier op neer: Calvijn had de ouderling meer moeten ‛afleiden’ uit de Schriftplaatsen over de presbuteros en de episkopos, en niet uit plaatsen als Rom. 12: 8 en 1 Kor. 12: 28.
Tegen de achtergrond van de weergegeven kritiek hebben zich in onze eigen kerken de laatste jaren enkele verschuivingen in de ambtenleer voorgedaan, die de moeite van het signaleren waard zijn.
Dat betreft in de eerste plaats een verandering in officiële kerkelijke documenten, waar een kritiek op de fundering van het ouderlingenambt achter lijkt te zitten.
Wie namelijk in het pas herziene Gereformeerd Kerkboek (1985) de verwijsteksten bij onze NGB en bij ons bevestigings-formulier voor ouderlingen en diakenen nagaat en met die van de parallelle documenten uit de Reformatie-tijd vergelijkt, doet een merkwaardige ontdekking. De primaire 16e-eeuwse teksten voor het instellen van een apart ouderlingenambt, Rom. 12 en 1 Kor. 12, zijn geschrapt zowel in de belijdenis als in het formulier. In de NGB is 1 Tim. 5: 17 toegevoegd waar het in de oude edities ontbrak. En in het bevestigingsformulier is als specifieke fundering voor de afbakening tussen predikant en ouderling alleen 1 Tim. 5: 17 overgebleven.
Dat betekent, dat de kerken een belangrijk deel van de oorspronkelijke fundering van het ouderlingenambt (Rom. 12 en 1 Kor. 12) hebben laten vallen. In de fundering is de nadruk nu komen te liggen op de teksten die spreken over ‛oudste’ en ‛opziener’: Hand. 14: 23; 20: 28; 1 Tim. 3: 1-7; Tit. 1: 5-9; 1 Petr. 5: 1-4; en als het om het verschil met de ‛predikant’ gaat, 1 Tim. 5: 17.7
Als je een verklaring daarvoor zoekt, blijkt dat de deptuaten het schrappen kortweg argumenteerden met de stelling dat het in Rom. 12 en 1 Kor. 12 om charismata en niet om het bijzondere ambt gaat. Nergens blijkt, dat de deputaten zich ervan bewust waren, dat ze hier enkele
|258|
teksten weglieten, die voor het idee van de gereformeerden van de 16e eeuw juist onmisbaar waren in de ambtenleer. Ik ben ook nergens iets van een fundamentele discussie over deze verschuiving tegengekomen.8
Naast de kritiek uit de literatuur speelde hier wellicht ook een praktisch gegeven een rol. In de loop van de twintigste eeuw heeft het ouderlingenambt onder ons aan betekenis gewonnen. Sterker dan in het verleden het geval was, is geaccentueerd dat de ouderlingen de gemeente moeten bearbeiden als herders. In de taakopvatting heeft een verschuiving plaatsgevonden vàn het meer regerende náár het meer zorgende element in de pastorale taken van de ouderling. Zo ziet men dan tegenwoordig onze ouderling meer aansluiten bij de nieuwtestamentische ‛oudste’, ‛opziener’ en ‛herder’ dan bij de ‛vooraanstaande’, de ‛leidinggevende’, de ‛bestuurder’.
Bij de herziening van het kerkboek in 1985 is welbeschouwd de kritiek van auteurs als Huh, Van Ginkel en Trimp doorberekend: de ouderling is nu vooral afgeleid van de teksten over ‛oudste’ en ‛opziener’ uit het Nieuwe Testament. De minder sterk bevonden teksten uit Rom. 12 en 1 Kor. 12 zijn vervallen. De opvatting van Van Bruggen (1984) is echter nog niet doorberekend! Hij gaat in zijn exegese verder: bij hem is er één oudstenambt en één werkterrein: het Woord en de leer, waarin alle oudsten (fulltime of parttime) arbeiden. Maar tot dit één-oudste-patroon zijn de kerken nog niet overgegaan!
Dat blijkt uit ons bevestigingsformulier (Kerkboek blz. 551). Daar staat dat er in de eerste christelijke gemeente ouderlingen waren die leiding gaven en ouderlingen die bovendien geroepen waren tot prediking en onderwijs. Dat is dus een afbakening die in eerste instantie berust op 1 Tim. 5: 17, maar tevens nog behoorlijk onder invloed staat van de (geschrapte!) Schriftplaatsen uit Rom. 12 en 1 Kor. 12.
Ons nieuwe formulier ziet voor de ouderling nog steeds één werkterrein (leiding geven; hoewel in de rest van het formulier ook wel andere accenten te vinden zijn), en het ziet voor de predikant twee werkterreinen: leiding geven en arbeiden in prediking en onderwijs. Deze tweedeling steunt in de toegevoegde Schriftverwijzingen alleen nog maar op 1 Tim. 5: 17 en dan wel opgevat volgens de oude exegese. Een interessante ontwikkeling!
Een tweede voorbeeld van verschuiving in de visie op de ambten is het besluit van de generale synode van Ommen 1993 inzake de bevoegdheid tot het opleggen van de zegen aan de gemeente. De synode sprak uit: ‛dat ook in erediensten waarin geen predikant voorgaat, zegengroet en zegen ongewijzigd uitgesproken en opgelegd mogen worden’.
Uit de officiële gronden voor dit besluit wordt niet goed duidelijk, hoe de synode oordeelde over wat hier de meest relevante kwestie is: het verschil tussen een predikant en een ouderling. Is dat verschil volgens de synode wezenlijk en bijbels te funderen? Of is het alleen praktisch-functioneel bepaald, en niet anders dan een kwestie van menselijke afspraken?
In de discussies ter synode was dat intussen wel een belangrijk punt. En in het rapport van de synode-commissie die het besluit voorbereidde werd er ook een paragraaf aan gewijd, die merkwaardigerwijs niet in de besluittekst werd doorberekend. Toch is die passage van bijzonder belang.
De commissie stelde onder meer: ‛De ouderlingen zijn samen de herders van de gemeente. Zij hebben de opdracht de kudde te weiden en te hoeden (Hand. 20: 28; 1 Petr. 5: 1-5). De predikant is één van hen, een herder onder de herders (Ef. 4: 11; 1 Tim. 5: 17). Steeds wordt zonder onderscheid over het aanstellen van oudsten gesproken (Hand. 14: 23; Tit. 1: 5; vergelijk Hand. 20: 28). (...) Er zijn in de Schrift geen sporen van een pyramidale opbouw binnen het college van oudsten.’
De teneur is duidelijk: predikant en ouderling worden hier in sterke mate geïdentificeerd en gelijkgeschakeld. De predikant is niet wezenlijk een andere ambtsdrager dan de ouderling.
De argumenten in de officiële besluittekst zijn in verschillende opzichten onbevredigend en ze laten diverse relevante vragen onbeantwoord. Maar zoveel is m.i. uit rapport en discussie wel duidelijk: het belangrijkste verschil tussen vóórstemmers en tegenstemmers in Ommen had betrekking op de positie en bevoegdheden van de ouderling, op de afbakening van de ambten van ouderling en predikant, en niet op de opvatting over de zegen.
De synode is in het besluit over de zegen nog wat verder gegaan dan eerdere synodes bij de herziening van het kerkboek. Ze lijkt nu gekozen te hebben voor een opvatting over de afbakening van de ambten, die nog verder afwijkt van het 16e-eeuwse patroon en nog meer aansluit bij de 20e-eeuwse kritiek daarop. Dat betreft dan de kwestie van de indeling in drie (grotendeels) afzonderlijke ambten en die van de verhouding tussen predikant en ouderling.
Echt systematisch besproken en helder doorgedacht is deze verschuiving echter in Ommen niet, evenmin als bij de herziening van het kerkboek op eerdere synodes. Mijns inziens is dat ook de oorzaak, dat de laatste synode niet tot een eenparige beslissing kon komen en dat haar besluit onmiddellijk allerlei discussies opriep.9
Het voortgaand exegetisch onderzoek en de kritiek op onderdelen van de gereformeerde ambtenleer hebben aldus in de laatste jaren in onze kerken tot verschuivingen in het denken over de ambten geleid.
Wat is de betekenis van deze verschuivingen? Mijns inziens zijn ze voor kerkrecht en kerkelijk leven tamelijk ingrijpend. Onze kerkelijke structuur en onze kerkorde zijn immers nog steeds voor het grootste deel geschoeid op de leest van de 16e-eeuwse ambtenleer. Daarom leveren de verschuivingen van de laatste jaren allerlei spanningen op tussen enerzijds een eeuwenoude structuur, die ons kerkelijk leven diepgaand gestempeld heeft en nog stempelt, en anderzijds een nieuwe visie, waarin nogal
|259|
wat anders tegen de afbakening van de ambten wordt aangekeken.
Neem het ‛drietal’. Ook voor Bucer en Calvijn en hun navolgers was dat geen heilig getal. Maar zij meenden wel, dat de Schrift ons alle aanleiding geeft om aan drie afzonderlijke basis-ambten te denken. Die drieheid is nog steeds het basis-patroon van onze kerkorde. We hebben de taken in de kerk verdeeld over de drie ambten. En we hebben de bevoegdheden navenant afgegrensd.
Stel nu, dat de kritiek van de laatste jaren juist is, dan vraagt dat om een opzettelijke bezinning. Moeten we verder met het patroon in drieën zoals we dat hebben? Of moeten we ons ambten-patroon veranderen? Of moeten we het anders argumenteren? Ik merk regelmatig in het onderwijs aan onze universiteit, hoe lastig het is om een kerkorde te moeten uitleggen en toepassen, waarin heel fundamentele beslissingen berusten op exegeses en argumenten die door gezaghebbende auteurs onder ons fundamenteel zijn bekritiseerd.
Neem de positie van de diakenen. Onze kerkorde geeft hun het barmhartigheidswerk als taak. Daarnaast nemen ze ook deel aan een stukje leiding geven aan de gemeente in de brede kerkeraad. Als dat onjuist is, als de diakenen helemaal in de kerkeraadsbank niet thuishoren, en als er eigenlijk een veelvoud van helpers en helpsters moet zijn in allerlei gemeente-taken, dan houden we het misschien nog een paar jaar met de bestaande kerkorde uit, maar dan moet er toch een bezinning komen: wat willen we met ons diakonaat?10
Het moeilijkst ligt het met de verhouding en taakomschrijving van predikant en ouderling. In de 16e eeuw was men ervan overtuigd, dat regering, opzicht en tucht niet alleen een derde dienstveld vormden, maar dat daar ook een aparte ambtsdrager voor nodig was, de ouderling. Men zag de predikant en de ouderling enerzijds wel allebei als presbuteros/episkopos. Maar anderzijds zag men tussen beide ook een aanzienlijk verschil: de predikant ‛erft’ een belangrijk deel van zijn taak en bevoegdheid van de apostel, de evangelist, de profeet en de leraar. Hij is belast met de publieke verkondiging, en dat is beslist de taak van de ouderling niet. Bij alle gemeenschappelijks tussen predikant en ouderling hebben ze elk toch een vrij wezenlijk onderscheiden ambt.
Naar dit patroon is heel onze kerkelijke structuur gevormd. De kritische stemmen van vandaag noodzaken ons in feite tot een grondige heroverweging. De consequenties van de nieuwere opvattingen zijn niet gering!
Neem ook het zendingswerk. Wordt ergens op het zendingsveld een nieuwe gemeente gesticht, dan zou men volgens de nieuwe opvatting kunnen volstaan met één of enkele oudsten (voorgangers) die bekwaam zijn om te ‛leren’. Wat wij kennen als een diakenambt of een ouderlingenambt (nl. zonder bevoegdheid om publiek te leren) kan gemist worden.
Niet alleen voor het zendingsterrein, maar ook voor Nederland zou je dat trouwens kunnen toepassen. Bijvoorbeeld door in de gemeente aan alle ouderlingen/oudsten die we kiezen de bevoegdheid te geven om lerend in de samenkomsten op te treden. De ouderlingen gaan om beurten voor in de kerkdiensten. En ze kunnen dat dan doen naast de uitoefening van een gewoon beroep. Nog voordelig ook, zou de commissie van beheer kunnen zeggen!
Dat geldt ook van de sacramenten. Wanneer predikant en ouderling niet wezenlijk een verschillend ambt hebben, kan de ouderling ook rustig doop en avondmaal bedienen. Hij kan ambtsdragers bevestigen en een huwelijksdienst leiden.
Tot nu toe noemden we zulke ideeën ‛laagkerkelijk’ en verwezen we naar een stroming als het congregationalisme. Maar staan ze misschien toch dichterbij de kerk-structuur van het Nieuwe Testament dan de visie van Calvijn? En moeten de Gereformeerde Kerken dus maar eens wat ‛laagkerkelijker’ worden?
Alle genoemde verruimingen van de bevoegdheden van de ouderling vloeien voort uit een principiële gelijkstelling van predikant en ouderling. En ze leiden in kerkrecht en gemeenteopbouw tot heel andere praktijken, structuren en regels dan die we tot nu toe in onze kerkorde kennen. Zo komen momenteel tal van kerkordelijke en praktische beslissingen van onze Gereformeerde Kerken onder druk te staan.
We hebben er daarom m.i. dringend behoefte aan, dat er in de kerken over deze dingen wordt doorgepraat. Volgende week hoop ik van mijn kan nog een nadere bijdrage daaraan te geven.
1 J.J. von
Allmen, Le saint ministère selon la conviction et la
volonté des Réformés du XVIe siècle (Neuchâtel 1968), vooral
168-191.
2 J. van
Bruggen, Ambten in de apostolische kerk. Een exegetisch
mozaïek (Kampen 1984) 92-118, 164-169.
3 G.D.J. Dingemans,
‛Kerkorde als ecclesiologische vormgeving’ in: W. van ’t Spijker
en L.C. van Drimmelen ed., Inleiding tot de studie van
het kerkrecht (2e druk; Kampen 1992) 215-228, het citaat op
blz. 220.
4 S.G.
Huh, Presbyter in volle rechten. Het debat tussen
Charles Hodge en James H. Thornwell over het ambt van
ouderling (Groningen 1972), vooral 121-139.
5 A. van
Ginkel, De ouderling. Oorsprong en ontwikkeling van het
ambt van ouderling en de functie daarvan in de Gereformeerde Kerk
der Nederlanden in de 16e en 17e eeuw (Amsterdam 1975),
vooral 143-145.
6 C.
Trimp, Ministerium. Een introductie in de
reformatorische leer van het ambt (Groningen 1982), vooral
95-103.
7 Gereformeerd
Kerkboek (2e druk; Haarlem 1986) 428-429, 550-555.
8 A.N. Hendriks,
‛Kanttekeningen bij een nieuw formulier voor de bevestiging van
ouderlingen’, Dienst 22 (1974) nr. 5, 13-24. C.
Trimp, ‛Het nieuwe formulier voor de bevestiging van
diakenen’, Dienst 24 (1976) nr. 6, 51-60. Dr.
Hendriks en prof. Trimp waren beiden generaal-synodaal deputaat
voor de herziening van het kerkboek.
9 De besluitvorming van
de generale synode Ommen 1993 zal men binnenkort kunnen nalezen
in de Acta. Het is me niet bekend of het (overigens
heel korte) commissierapport over ‛de zegen’ daarin ook wordt
opgenomen.
10 Vgl. Van
Bruggen, Ambten, 108-118.