Velde, M. te

De afbakening van de ambten (III)

Genre: Literatuur, Bladartikel

|176|

De afbakening van de ambten (III)

De klassieke gereformeerde kerkinrichting is ontwikkeld in de Reformatie-tijd, vooral door Bucer en Calvijn in de jaren 1536-1550. Zij zochten daarvoor aansluiting bij het beeld dat het Nieuwe Testament ons tekent van de eerste christelijke gemeenten.

Uit de taken en functies die in de handeling en brieven van de apostelen voorkomen, concludeerden de 16e-eeuwse gereformeerden, dat er in de gemeenten van Christus een meervoudige ambtsdienst moest zijn. Er moesten niet alleen predikanten zijn als verkondigers en herders, maar ook ouderlingen als regeerders en diakenen als armverzorgers. Vaak werden naast de ‛herders’ (de predikanten/pastores) ook nog de dienst van de doctoren als een afzonderlijk ambt gezien.

Welke positie en taak werd er nu aan elk van deze soorten ambtsdragers toegedacht? En hoe werden de taken en de bevoegdheden ten opzichte van elkaar afgebakend?1

 

De predikant

Het ambt van predikant was bij de gereformeerden van de 16e eeuw het minst omstreden en het duidelijkst afgebakend. Dat er in de gemeente overal een dianaar van het Woord (een ‛Ministre’, ‛Pasteur’, ‛Pfarrer’) moest zijn, was bijna vanzelfsprekend. Het was ook een ambt dat men naar anderen toe, bv. naar de Luthersen, niet hoefde te verdedigen.

Overal had men een prediker in de samenkomsten van de gemeente nodig. Niet een priester, zoals in de roomse kerk, maar een predikant, een verkondiger en uitlegger van het Woord van God. In de hele omwenteling van rooms naar gereformeerd met alle verschuivingen die er plaatsvonden, was dat een van de meest vaste en centrale punten in de kerkinrichting.

Uitgangspunt bij de bijbelse verantwoording is hier altijd Ef. 4: 11 waar het gaat over de ‛herder’ of ‛herder en leraar’. Daarnaast wordt dan 1 Tim. 5: 17 aangehaald om te laten zien, dat hij ook oudste (presbuteros) of opziener (episkopos) kan heten. Hij is van de andere oudsten onderscheiden doordat hij specifiek arbeidt in het woord en de leer. Verder wordt ook verwezen naar Rom. 12: 8 (de vermaner) en 1 Kor. 12: 28 (de leraar). Het geheel wordt versterkt met verwijzingen naar Tit. 1: 9 (zich houden aan het betrouwbare woord naar de leer zodat hij in staat is te vermanen en te weerleggen) en Hand. 20: 28 (de gemeente van God weiden).

Opmerkelijk is, dat men het ambt van predikant niet primair baseert op 1 Tim. 5: 17 en zijn positie en taak niet opbouwt vanuit het oudstenambt. Men vindt de term ‛oudste’ daarvoor kennelijk te algemeen. Zelfs ziet men de predikant als méér dan alleen maar de ‛herder en leraar’ uit Ef. 4. Predikanten zijn bij uitstek óók de opvolgers van de apostelen, de evangelisten en de profeten. Vandaar veel verwijzingen naar Matt. 28 en Mc. 16 (het zendingsbevel), naar Matt. 16 en 18 en Joh. 20 (over de sleutels van het koninkrijk der hemelen en het binden en ontbinden) en naar 1 Kor. 3 en 4 (over de huisbeheerders van God).

Bij de ouderlingen treffen we zo’n verbinding met apostel, profeet, evangelist en leraar en de bijbehorende karakteristieken niet of nauwelijks aan. Maar voor de predikanten bepaalt die verbinding in sterke mate het beeld.

In de fundering van het ambt van predikant komen dus twee lijnen samen: aan de ene kant de lijn vanuit de apostelen, profeten, evangelisten en leraars. Aan de andere kant de lijn vanuit een plaatselijk oudstenambt, onderscheiden in oudsten die in het Woord en de leer èn oudsten die alleen in pastoraat, tucht en kerkregering hun taak hadden.

Het predikambt wordt — vanwege de hoge betekenis van het gepredikte woord — algemeen gezien als het eerste, fundamentele, breedste en belangrijkste ambt in de kerk. De ‛Pasteur’ is de enige die verschillende functies in zich verenigt: pastor, doctor, en opziener/oudste. Hij is verantwoordelijk op heel het dubbel-terrein van doctrina (de leer) en disciplina (regering en tucht) en geeft daar leiding aan. Hij heeft als man van het verkondigde Woord de leiding van de tucht, de leiding van de kerk. Soms haast ook de leiding van de diakonie. Hij is voorzitter van de kerkeraad. Hij gaat voorop en treedt naar binnen en naar buiten op als voorganger en gemeente-leider bij uitstek.

Dat maakt de predikant intussen niet tot een autonoom opererend figuur. Heerschappijvoering (dominium) wordt hem met beroep op de Schrift uitdrukkelijk verboden. Hij doet het werk van opzicht en tucht in de gemeente altijd samen met de ouderlingen in collegiaal verband. Bovenden is hij zelf in zijn dienst aan het toezicht en zo nodig de broederlijke correctie van de ouderlingen onderworpen, tot zelfs in de afzetting toe. Hij is er immers om Christus te dienen en de gemeente te dienen.

|177|

De doctor

In de roomskatholieke traditie en de lutherse reformatie kende men geen kerkelijk doctors-ambt. Vooral door de invloed van Calvijn heeft de doctor (lett.: leraar) voor enkele eeuwen een vaste plaats gekregen in de rij van kerkelijke ambtsdragers.2

Wat de bijbelse fundering betreft, Calvijn en anderen baseerden het doctorsambt op de aparte vermelding van de ‛leraar’ in de opsommingen van Ef. 4: 11, Rom. 12: 7 en 1 Kor. 12: 28, en dan verder op teksten als Hand. 13: 1 (profeten en leraars in Antiochië).

Ze wisten wel, dat je ‛herder en leraar’ in Ef. 4 ook als een aanduiding van één ambt kunt opvatten. Calvijn is er in zijn commentaar op Efeze (1548) nogal ambivalent over, maar kiest uiteindelijk toch voor een aparte doctor, omdat de Here het leren zo duidelijk als een aparte en bijzondere gave heeft geschonken.

Zijn arbeidsveld heeft de doctor in de Schrift en de doctrina (de leer), praktisch vertaald in drie mogelijk taken: 1. onderwijs aan de hele gemeente bv. in bijbellezingen of catechismusuitleg; 2. theologische studie en onderwijs voor de opleiding van vooral predikanten; 3. catechetisch onderricht. De tweede taak wordt al gauw de hoofdzaak: doctores zijn docenten in de theologie.

Wat de verhouding tot de predikant betreft, uit Rom. 12 en Ef. 4 leidt o.a. Calvijn af, dat ‛leren’ en ‛vermanen’ twee afzonderlijke taken zijn. Wie geschikt is om leraar te zijn in Schriftuitleg en onderricht is nog niet altijd ook geschikt om het praktisch en concreet toe te passen, dus om voor de gemeente te preken.

Prediking, sacramentsbediening, het inzegenen van huwelijken en (in een deel van de kerken) ook het participeren in kerkeraadswerk komt daarom de doctor niet toe, tenzij hij er speciaal toe geroepen wordt. Met andere woorden: een doctor kan wel naast zijn doceer-werk ook de predikantstaken verrichten, maar dan moet hij daarvoor apart als predikant worden geroepen en aangesteld.

Onder de vier gereformeerde ambten was dat van de doctor duidelijk het zwakst onderbouwd en het minst overtuigend als eigen ambt. In enkele belangrijke confessies en kerkordes ontbrak het. Tegen deze achtergrond is het te verstaan, dat in de 20e eeuw bij herzieningen van kerkordes van het calvinistische type de doctor als apart ambt is verdwenen.

Tot 1978 stond bijvoorbeeld in onze eigen kerkorde in art. 2: ‛De diensten zijn vierderlei: der dienaren des Woords, der doctoren, der ouderlingen en der diakenen.’ Bij de doctoren ging het dan in feit om de professoren in de theologie. Hun werk werd beschouwd als een speciale vorm van het predikantschap. Vandaar dat in de NGB in art. 30 en 31 geen vier, maar drie ambten werden genoemd: ‛Dienaren of Herders’, ‛Opzieners’ of ‛Ouderlingen’ en ‛Diakenen’. Drie en vier ambten — het stond in geloofsbelijdenis en kerkorde rustig naast elkaar.
In 1978 is art. 2 KO gewijzigd. Nu staat er: ‛Er zijn drie ambten te onderscheiden: het ambt van dienaar des Woords, van ouderling en van diaken.’ Maar er worden tegelijk twee bijzondere vormen van predikantschap genoemd: voor de opleiding (de vroegere ‛doctoren’) en voor het zendingswerk.

 

De ouderling

Onze gereformeerde voorouders uit de 16e eeuw hebben het ambt van ouderling veel meer moeten onderbouwen en verdedigen dan dat van predikant. Vooral hier, in het pleidooi voor het ouderlingen-ambt, lag het eigene van de gereformeerde kerkregering. Historisch gezien is het ook zo gegaan, dat de predikanten met steun van de overheid er overal al wel waren, maar dat de ouderlingen naderhand nog aan hen moesten worden toegevoegd.

De fundering van het ouderlingenambt in de Schrift gebeurde in de gerformeerde kerken uit de Reformatie-tijd primair aan de hand van Rom. 12: 8 (prohistamenos, ‛die leiding geeft’) en 1 Kor. 12: 28 (kubernèseis, ‛(vormen van) regering’). Uit de daar gegeven opsommingen vergeleken met andere Schriftgegevens concludeerde men tot de regering als een apart werkterrein in de kerk met eigen werkers.

We moeten ons de praktische historische achtergrond van dit Schriftbewijs realiseren. Bij velen leefde de gedachte dat in een christelijke samenleving de overheid wel leiding kon geven aan het zedelijk leven van de mensen. Maar Oecolampadius, Bucer en Calvijn benadrukten, dat leiding geven, regeren, in de Schrift niet alleen maar als overheidstaak wordt aangeduid (Rom. 13), maar ook (bv. in Rom. 12) als gave en taak en zelfs als uitdrukkelijke vaste functie in de kerk. De kerk heeft een eigen regering! En dan niet alleen maar, zoals ook Luther en Zwingli wel wilden, een leiding door middel van de prediking. Maar ook een leiding door middel van een eigen kerkelijke tucht naast de burgerlijke tucht van de overheid.

Een tekst als 1 Tim. 5: 17 neemt in de bijbelse onderbouwing voor het ambt van ouderling vervolgens altijd een secundaire plaats in. Soms wordt hij als het over predikanten en ouderlingen gaat niet eens genoemd (bv. bij art. 30-31 van de NGB uit 1561). Hij fungeert steeds pas in

|178|

tweeder instantie om de conclusies uit de eerdere teksten te bevestigen en te versterken. Men laat er dan mee zien, dat het stellen van ‛oudsten’ naast de predikanten geen vreemde zaak is. En dat ze maar geen zakelijke ‛gubernatores’ (bestuurders, regeerders) zijn, maar presbyters mogen heten met een echt geestelijke status en taak.

Voor roomse oren moet dit heel revolutionair geklonken hebben. ‛Presbyter’ was immers vóór de Reformatie en bj Rome nog steeds de gangbare term voor de priesters. Priesters, die tot een heel andere orde behoorden dan de gewone kerkmensen. En nu worden daar door Calvijn en anderen zomaar ‛leken’, gewone boeren, burgers en buitenlui tot ‛presbyter’ gebombardeerd!

Onmiddellijk achter de drie Schriftplaatsen Rom. 12, 1 Kor. 12 en 1 Tim. 5 volgen in de fundering van het ouderlingenambt verwijzingen naar Hand. 14: 23 (Paulus die overal oudsten aanstelt), naar Hand. 15 (de oudsten in Jeruzalem), Hand. 20 (de oudsten van Efeze), 1 Tess. 5: 12 (prohistamenoi, vooraanstaanden, leidinggevenden), en naar het spreken over opzieners en oudsten in Tit. 1, 1 Tim. 3 en Fil. 1: 1.

Als belangrijke tekst wordt ook Matt. 18 ter sprake gebracht. Het betoog loop dan zo: uit de woorden ‛zeg het aan de gemeente’ (‛ekklèsia’) blijkt dat er voor de oefening van tucht een college nodig is, dat oordeelt als vertegenwoordigende de gemeente. Als zodanig fungeerde bij de Joden het Sanhedrin of een synagogaal college. Zo moet er ook vandaag in de kerk een raad zijn van mannen uit het volk die hun taak hebben op het terrein van de tucht en de regering van de kerk.

Vaak wordt tegenover bisschoppelijke stelsels als van Rome en de Anglicaanse kerk benadrukt, dat ‛presbuteros’ (oudste) en ‛episkopos’ (opziener) in het Nieuwe Testament door elkaar gebruikt worden. Men beroept zich daarvoor op de kerkvaders uit de oude kerk, vooral op Hiëronymus (4e eeuw) en verder ook op Ambrosius, Aërius en Cyprianus. Dit beroep dient om de figuur en machtspositie van een bisschop of van de predikant als een soort plaatselijke bisschop boven de ouderlingen af te wijzen.

De ouderling staat niet onder de herder en leraar. Toch heeft hij wel een minder breed en minder zelfstandig ambt dan de predikant. Voor ons het meest opvallend is, dat ‛de leer’, ‛het Woord’ niet direct als werkterrein van de ouderling wordt beschouwd. Hij houdt zich bezig met ‛de regering’.

Dat heeft wel alles met het Woord en de leer te maken. De regering in de kerk is immers altijd de regering met het Woord. Maar de ouderling wordt toch niet ‛verkondiger’ van dat Woord of ‛leraar’ genoemd. Dat geldt niet alleen voor de publieke verkondiging, maar ook voor die aan de huizen. Hij is meer ‛toepasser’ en ‛voltrekker’ van het Woord en de leer in het opzicht over de gemeente. Hij is opzichter en wachter, niet leraar en verkondiger.

Alleen bij Bucer liggen de accenten wat anders. Hij benadrukt veel de pastorale kant, de zielzorg met het evangelie, méér dan bv. Calvijn en Beza, die de taak van de ouderling vaak als ‛regeren’ en ‛geestelijke rechtspraak’ aanduiden. Maar algemeen is toch bij de 16e eeuwse gereformeerden de overeenkomst tussen de predikant en ouderling niet gelegen in het leren en verkondigen, maar in het moreel en pastoraal leiding geven en regeren.

Aan de ouderlingen wordt ook niet de bediening van de sacramenten toegedacht. Die moet direct gekoppeld blijven aan de verkondiging. Daarmee wordt niet de doctrina geheel buiten hun werkterrein gezet. Ze hebben toezicht ook op de leer van de gemeenteleden en op heel de dienst van de predikanten. Ze mogen in de Franse kerken bv. ook hun oordeel over de leer geven bij proefpreken en bij examens. Wel is er dikwijls aarzeling om hen in zaken van de doctrina mee te laten stemmen. Dat is immers hun eigenlijke terrein niet. Ze hebben wel toezicht op de leer, maar vnauit de invalshoek van de regering.

Deze positiebepaling is ook te herkennen in formuleringen als ‛ze zijn aan de dienaren van het Woord toegevoegd voor raad en hulp’. Ze doen hun werk ‛naast de pastor’, ‛samen met de pastor’. Ze zijn diens ‛socii subsidiarii’ (ondersteunende metgezellen). Bovendien doen ze meestal niet continu of levenslang dienst, maar treden ze periodiek af.

Deze in vergelijking met de predikant smallere, minder zelfstandige en minder publieke positie van de ouderling is sturctureel. Dat heeft te maken met zijn werkterrein: hij is er voor de regering; met zijn herkomst: hij is de man uit het volk, ook wel enigszins om de gemeente te representeren, en komt dus vanuit een andere hoek; en met het feit dat hij sterk in collegiaal verband zijn ambt uitoefent, altijd samen met anderen.

Toch zijn de ouderlingen uitdrukkelijk niet de minderen van de predikanten. Ze zijn er juist mede ook om hiërarchie van de predikanten te voorkomen. Ze hebben toezicht op de predikanten en moeten hen zo nodig vermanen en zelfs afzetten. Predikanten en ouderlingen moeten bovendien samen als een echte raad, een college functioneren, ze moeten regelmatig vergaderen en ze mogen over en weer niets zonder elkaar doen.

 

De diaken

In de bijbelse fundering van het ambt van diaken zijn Hand. 6 (over de zeven) en 1 Tim. 3 (over de vereisten voor de diaken) de primaire teksten. Men ziet wel een bepaald verschil tussen de ‛zeven’ in Hand. 6 en de latere diakenen als specifiek alleen armverzorgers. Maar toch ziet men in Hand. 6 een eerste stadium van een nieuwtestamentisch armenzorg-ambt.

Daarnaast verschijnen vaak de teksten Rom. 12: 8,

|179|

1 Kor. 12: 28, Fil. 1: 1 en 1 Tim. 5: 3-15 (over de weduwen). In Rom. 12: 8 wordt het ‛meedelen’ als het uitdelen van geld, voedsel en goederen uitgelegd, en het ‛barmhartigheid bewijzen’ als het persoonlijk verzorgen van armen, zieken, bedrukten en gevangenen. Bij dit laatste wordt dan vaak een lijn getrokken naar de weduwen boven de 60 jaar uit 1 Tim. 5.

Direct na Rom. 12 wordt meestal 1 Kor. 12: 28 aangehaald, waar naast de vormen of bekwaamheden om te besturen sprake is van vormen of bekwaamheden om te helpen (antilèmpseis, opitulationes, in de St. Vert. ‛behulpsels’). Tenslotte wordt Fil. 1: 1 genoemd, waar Paulus schrijft aan de gelovigen in Filippi, samen met hun opzieners en diakenen, dat laatste dan uitgelegd als armenverzorgers.

Calvijn vertaalde in zijn ‛Ordonnances Ecclésiastiques’ voor Genève (1541) de uitleg van Rom. 12 ook kerkrechtelijk dóór in twee soorten diakenen. Hij onderscheidde in ‛procureurs’ en ‛hospitaliers’. De eersten zorgden voor het beheer en uitdelen van gelden, de tweeden waren persoonlijk actief in daadwerkelijke ziekenverzorging en voedseluitdeling. Bij enkele belangrijke auteurs, Calvijn, Bullinger, Beza en Zepper, worden aan die tweede soort de weduwen toegevoegd, soms meer algemeen ook diakonessen genoemd. In confessies en kerkordes heeft dat weinig weerklank gevonden, zoals trouwens heel Calvijns onderverdeling van het diakenambt.3

Het beeld lijkt helder: het gereformeerde diakenambt is er voor de armenzorg. Maar er zijn ook afwijkende elementen. Tot vrij laat in de 16e eeuw toe blijven er in de taakomschrijvingen van de diakenen overblijfselen herkenbaar van de diaken-oude stijl, met name in Frankrijk en Schotland. Het gaat dan om het aanreiken van de beker bij het avondmaal, in de kerkdienst voorlezen uit de Schrift, de Schrift lezen en bidden in diensten waar men geen predikant heeft, ziekencommunie verzorgen, catechiseren aan huis en soms ook publiek — en dat alles wordt dan eerder aan de diaken dan aan de ouderling toegeschreven! Na 1560 wint echter het ouderlingenambt aan kracht en verdwijnen bij de diakenen die herinneringen aan een vroegere positie.

Het diakenambt was een apart en zelfstandig ambt. Maar er zat in het 16e-eeuwse gereformeerde diaken-beeld toch ook steeds een link van afhankelijkheid en onderschikking. De bevoegdheden van de diakenen waren beperkter. Ze behoorden meestal niet tot de kerkeraad. Algemeen moesten ze aan de kerkeraad, d.i. aan de predikanten en de ouderlingen rekening en verantwoording doen van hun beheer. Niet zelden werden ze verplicht om de uitdeling in overleg, met advies of zelfs met toestemming van de predikant en de ouderlingen te doen. Die werden dikwijls toch als eindverantwoordelijken voor de armenzorg gezien.

Tegen deze achtergrond stond het voorschrift van art. 40 van de Dordtse kerkorde, dat de predikanten ‛goede opzicht’ zouden nemen over de vergaderingen van de diakenen en dat ze zich zo nodig daarbij zouden laten vinden.

De Engelse presbyteriaan Travers (1574) brengt de stand van zaken beelden onder woorden, als hij de verhoudingen alsvolgt typeert: de ‛Pastors go before, the Doctors follow after’, daarna komen de ‛Elders’ en dan de ‛Deacons’: zij zitten op de laatste plaats, maar ... ze zitten wel ‛at the Officer’s table’.4

 

Onderlinge verhoudingen

Overzien we nu de positiebepaling en afbakening van de verschillende ambten, dan blijkt elk ambt niet even breed en even fundamenteel. Dat drie of vier ambten in een kerkorde of belijdenis naast elkaar staan, betekent niet dat ze dus ook een gelijk gewicht hebben. Er is geen hiërarchie, maar wel een ‛ordo’, een onderlinge rangschikking, waarbij aan het ene ambt meer gewicht en bredere betekenis wordt toegekend dan aan het andere.

Wij staan als mensen van na de Verlichting en van na de Franse Revolutie met haar roep om gelijkheid niet zo goed voorgesorteerd voor het aanvaarden en continueren van zulke ongelijkheid en diversiteit! Toch is het goed om aandacht te geven aan de ‛gelede verantwoordelijkheid’ zoals die in het gereformeerde ambten-patroon meekomt.

Op nog iets anders moeten we letten. Een ambtsdrager ontvangt zijn bevoegdheid niet als lid van de kerkeraad als overkoepelend orgaan, maar door zijn eigen roeping en aanstelling. De kerkeraad is niet een centraal orgaan, dat het toaal aan ambtelijke bevoegdheden in zich heeft en waarvan dan ieders afzonderlijke bevoegdheden worden afgeleid. Anders gezegd: tussen Christus en de ambtsdrager staat niet de kerkeraad. Dat betekent een wezenlijke zelfstandigheid voor elk van de ambten.

Tegelijk worden de verschillende ambtsdragers geroepen om eensgezind ieder naar zijn eigen roeping de Here te dienen en de gemeente te bearbeiden en op te bouwen. Tenslotte komen alle ambten samen in één ambt, één ‛ministierium’, tot lof van God en tot heil van de kerk. De afbakening van taken en bevoegdheden moet altijd dáárop gericht zijn.


1 Een paar representatieve werken, waaruit men kan zien hoe er in de 16e eeuw over de afbakening van de ambten werd gedacht: Calvijn, Institutie boek IV hst. III. Th. Beza, ‛Confession de foy’ uit 1559, in een moderne Franse vertaling te vinden in: La revue réformée 6 (1955) nr. 3-4. J. Kirk ed., The second book of discipline (Edinburgh 1980). Vgl. het gereformeerd dogmatisch leerboek uit 1625: Synopsis of overzicht van de zuiverste theologie vertaald door D. van Dijk, waarin hst. LXII van Joh. Polyander ‛Over de roeping en de functies der kerkedienaren’.
2 Zie bv. W.F. Dankbaar, Hervormers en humanisten. Een bundel opstellen (Amsterdam 1978) 153-184 over het doctorenambt bij Calvijn.
3 Tekst van de Ord. Eccl. in W. Niesel ed., Bekenntnisschriften und Kirchenordnungen der nach Gottes Wort reformierte Kirche (3e druk; Zollikon-Zürich z.j.). Over het diakonaat bij Calvijn: E.A. McKee, John Calvin on the diaconate and liturgical almsgiving (Genève 1984).
4 W. Travers, A full and plaine declaration of ecclesiastiall discipline owt off the word of God and of the declininge off the church of England from the same (z.p. 1574) 191.