De afbakening van de ambten (II)
Genre: Literatuur, Bladartikel
|157|
Ons gereformeerde model van kerkinrichting hebben we vooral te danken aan Bucer en Calvijn. In de jaren 1536-1550 ontwikkelden zij op basis van bijbelse gegevens een eigen visie op de ambten. Die was niet alleen anders dan de roomse maar ook dan de lutherse en zwingliaanse visie.
In Frankrijk, Nederland, Schotland, Hongarije en in delen van Zwitserland en Duitsland vonden de gereformeerde ideeën spoedig weerklank. De gereformeerde kerken kennen daar sindsdien de ambten van ouderling en diaken naast het ambt van dienaar des Woords.
Vorige week keken we naar de ontstaansgeschiedenis van dit ambtenpatroon. Vandaag bespreken we dat patroon nader. Hoe baseerden de gereformeerde voortrekkers het op de Schrift? En tot welke afbakening van de ambten kwamen zij?1
De eerste vraag voor de gereformeerde ambtenleer was: welke ambten moeten er zijn in de kerk?
Bucer en Calvijn en hun navolgers hebben die vraag steeds willen beantwoorden vanuit de Schrift, vooral het Nieuwe Testament. Daar vond je de ‛ordening van de Heilige Geest’, de ‛geestelicke policie die ons onse Heere heeft geleert in sijn woort’ (NGB art. 31).
Dat betekende niet dat men zich in de Schrift een pasklaar model zag aangereikt. Er moest met de Schrift worden gewèrkt. Je moest zorgvuldig elk van de relevante passages en termen exegetiseren, teksten met elkaar in verband brengen, en proberen daaruit een verantwoorde ambtenleer op te bouwen.
Daar bleven altijd vragen, verschillen, onzekerheden over. Het werd niet een perfect sluitend systeem. Bij Calvijn kom je in zijn exegese dikwijls uitdrukkingen tegen als ‛ik meen’ en ‛het kan ook wel...’ Wanneer we zijn uitleg van de verschillende relevante teksten naast elkaar leggen, blijken er aarzelingen en tegenstrijdigheden te zijn. Men zag ook wel, dat niet alle Schriftgegevens even duidelijk en eenduidig waren.
Men zocht zoals Pollanus het uitdrukte, naar ‛le patron et image de la vraye Eglise de Dieu, au plus pres de sa parole’, het patroon en beeld van de ware kerk van God, het dichtst bij, zo dicht mogelijk bij zijn Woord.2
Er bleef dus ruimte voor verschillende uitwerkingen. De gemeenten van Christus behoefden naar de overtuiging van iemand als Marten Micron (1554) niet allemaal eenzelfde gestalte hebben. John Knox (1556) noemde in dezelfde geest de kerkinrichting voor zijn Engels-Schotse gemeente in Genève ‛lymited within the compasse of God’s Worde’, begrensd binnen het kompas van Gods Woord. Het kompas geeft de richting aan, maar de schepen van de vloot varen niet allemaal in elkaars kielzog en ook niet op de automatische piloot!3
Wat de exegese van de ‛ambtsteksten’ door Bucer en Calvijn betreft, recent onderzoek van Elsie Anne McKee (1988) heeft uitgewezen, dat veel daarvan niet of nauwelijks nieuw was ten opzichte van de uitleg van de exegeten uit de oude kerk, de Middeleeuwen en de eerste decennia van de 16e eeuw.4
Een belangrijk verschil was wel, dat Bucer en vooral Calvijn niet bij de uitleg van de afzonderlijke teksten bleven staan. Zij probeerden de verschillende gegevens samen te voegen tot een samenhangend en systematisch geheel. Een geheel waar je voor de praktische ordening van de kerk mee uit de voeten kon. Ze vertaalden de Schriftgegevens steeds door naar de kerkorde. Dat was wel specifiek voor de gereformeerde theologie.
Maar wat vonden ze dan in de Schrift? Bij het ontwerpen van een bijbels verantwoorde kerkinrichting keken ze primair naar de plaatsen in de Schrift die zelf een opsomming van ambten geven. Drie passages werden meestal als ‛sleutelteksten’ gebruikt: Ef. 4: 11, Rom. 12: 6-8 en 1 Kor. 12: 28.
Ef. 4: 11: ‛En Hij (dat is de verhoogde Christus) heeft zowel apostelen als profeten gegeven, zowel evangelisten als herders en leraars...’
Rom. 12: 6-8: ‛Wij hebben nu gaven, onderscheiden naar de genade die ons gegeven is: profetie naar gelang van ons geloof; wie dient in het dienen; wie onderwijst in het onderwijzen; wie vermaant, in het vermanen; wie mededeelt, in eenvoud; wie leiding geeft, in ijver; wie barmhartigheid bewijst, in blijmoedigheid.’
1 Kor. 12: 28: ‛En God heeft sommigen aangesteld in de gemeente, ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraars, verder krachten, daarna gaven van genezing, (bekwaamheid) om te helpen, om te besturen, en verscheidenheid van tongen.’
Deze drie gedeelten vormden overal in de gereformeerde
|158|
geschriften uit de Reformatietijd en ook daarna de primaire basis voor de ambtenleer.
Daarnaast werd veel verwezen naar de volgende plaatsen.
— 1 Tim. 3 over de vereisten voor opzieners (episkopoi) en
diakenen.
— 1 Tim. 5: 17: ‛De oudsten (presbuteroi), die goede leiding
geven, komt dubbel eerbewijs toe, vooral hun, die zich belasten
met prediking en onderricht.’
— Hand. 14: 23: ‛En nadat zij (Paulus en Barnabas) voor hen in
elke gemeente oudsten (presbuteroi) hadden aangewezen, droegen
zij hen onder bidden en vasten aan de Here op, in wie zij geloofd
hadden.’
— Hand. 6: de geschiedenis van de aanstelling van ‛de zeven’.
— Hand. 20: de ontmoeting van Paulus met de oudsten van Efeze op
het strand van Milete. Zij worden in vs. 17 presbuteroi (oudsten)
genoemd en in vs. 28 episkopoi (opzieners). Daaruit concludeerde
men dat die twee termen (waar de roomse kerk priesters en
bisschoppen als twee verschillende ambten van had afgeleid) voor
eenzelfde ambt gebruikt konden worden.
— Titus 1: 5-9: ‛Ik (Paulus) heb u (Titus) op Kreta
achtergleaten, opdat (...) gij, zoals ik u opdroeg, in alle
steden als oudsten (presbuteroi) zoudt aanstellen mannen die
onberispelijk zijn, (...). Want een opziener (episkopos) moet
onberispelijk zijn (...) zich houdende aan het betrouwbare woord
naar de leer, zodat hij ook in staat is te vermanen op grond van
de gezonde leer en de tegensprekers te weerleggen.’
Bij het zoeken van een ambtenpatroon voor de kerk vandaag was vervolgens de eerste stap: de onderscheiding tussen tijdelijke en blijvende ambten. Bucer en Calvijn en hun navolgers zagen de apostelen, profeten en evangelisten uit bv. Ef. 4: 11 als ambtsdragers speciaal voor de begintijd, toen de kerk nog gevestigd en het evangelie wereldwijd verkondigd moest worden. Hetzelfde gold voor krachten en gaven van genezing en tongentaal.
Toch wilde men de ambten uit de begintijd nog niet helemaal voor ‛fini’ verklaren. Een apostel kon er ook in latere eeuwen nog zijn, maar dan in verminderde kracht en betekenis, zoals in de vorm van een evangelieverkondiger aan de heidenen. Een evangelist evenzo, maar dan bv. in figuren als Luther: grote evangeliepredikers die de kerk uit diep verval oprichtten.
En wat de profeet betreft, daarin zag men meestal twee lijnen: die van voorzegging van de toekomst en die van een bijzondere gave van Schriftuitleg. Het eerste is zo goed als voorbij, maar het tweede is er ook vandaag nog in het werk van doctor (leraar) en/of pastor en vindt daarin zijn voortzetting.
Tijdelijk/blijvend betekent dus niet alleen maar ‛alleen voor de aposteltijd’ als tegenstelling met ‛voor alle eeuwen’, maar het betekent eerder ‛in de begintijd voorkomend en ook later af en toe hier en daar’ tegenover ‛permanent nodig in iedere goed geordende kerk’. Daarom noemde men ze ook wel ‛buitengewone’ en ‛gewone’ ambten.
Nog op een andere manier waren de diensten van apostel, profeet en evangelist volgens de auteurs uit de 16e eeuw niet helemaal verleden tijd. Er is, zeiden ze, een bepaalde cesuur, een scheidslijn na de apostelen, maar er is ook een dóórlopende lijn. De taken avn de apostelen waren ten dele uniek, maar ten dele en in hun kern zijn ze ook blijvend en worden ze door anderen overgenomen: door de herders en leraars vooral. In die zin kun je spreken over ‛opvolgers van de apostelen’.
Nadat men zo eerst de bijzondere ambten had gelokaliseerd, zag men vervolgens als nieuwtestamentische betitelingen voor vaste functies in de gemeente een stuk of 12 overblijven, die ten dele samenvielen: — dienaar (in bredere zin) — oudste (presbuteros) — opziener (episkopos) — herder (poimèn) — leraar (didaskalos) — regeerder (afgeleid van kybernèsis in 1 Kor. 12: 28) — voorstander (prohistamenos) — diaken (dienaar in engere zin) — uitdeler, bewijzer van barmhartigheid — helper (1 Kor. 12: 28) — weduwe/diakones (1 Tim. 5).
Aan de hand hiervan probeerde men de functies te groeperen en een patroon te vinden van die ambten die in elke kerk noodzakelijk waren. De meeste auteurs kwamen dan uit op drie onderscheiden hoofd-taken: pastor, oudste/ouderling en diaken, met daarbij vaak de doctor als vierde ambt.
In de ordening zijn twee grondvormen te onderscheiden: in tweeën of in drieën. Een aantal auteurs ging uit van de tweeslag ‛woord’ en ‛dienst’ of ‛profetie’ en ‛dienen’, zoals die voorkomen in Hand. 6: 1-6 (dienst van het woord en dienst van de tafels), Rom. 12: 6-8 (terrein van de profetie en terrein van de dienst) en 1 Petr. 4: 11 (spreken en dienen). Als regel kregen dan predikant, doctor en ouderling hun plaats onder ‛Woord’ en de diaken onder ‛dienst’; soms ook predikant en doctor onder ‛Woord’ en ouderling en diaken onder ‛dienst’. Deze indeling loopt parallel met de tweeërlei functie van ‛oudste’ en ‛diaken’.
Als de ouderling een ‛diaken’ in meer algemene zin is, dan wordt hij als ‛hulpdienaar’, als ‛helper’ gezien in de secor van regering en vermaan in de kerk. Uiteraard is dat van invloed bij het bepalen van zijn verhouding tot de predikant.
Meestal was de invalshoek die van drie werkterreinen:
— doctrina: de leer (incl. de sacramenten)
— disciplina: de tucht
— diaconia of distributio: de uitdeling aan de armen.
Daaraan is dan een verdeling gekoppeld in herder/leraar,
ouderling en diaken.
Men benadrukte, dat de disciplina een eigen afzonderlijk werkterrein was. Men beriep zich daarbij vooral op Rom. 12: 8 en 1 Kor. 12: 28, waar leiding geven of besturen als aparte taak genoemd wordt. Men verwees ook naar 1 Tim. 5: 17 (het goede leiding geven door oudsten, die niet de taak hebben om publiek te leren) en naar Matth. 18: 17 (‛zeg het aan de gemeente’, opgevat als: de vergadering van oudsten die in de gemeente de tucht uitoefenen).
Er zijn in de afbakening allerlei variaties. Zelfs bij
|159|
eenzelfde auteur kun je verschillende indelingen naast elkaar aantreffen. Wat bij de een als een apart ambt vermeld wordt, is soms bij de ander ondergebracht als subcategorie in een naastliggend ambt.
Curieus zijn de indelingen, waarbij men systematisch ook de overheid een plaats in de kerk heeft gegeven. De Londense confessie (1551) onderscheidt bv. drie publieke ambten: ‛des Woordts, des Sweerdts ende der Tafelen’. J. à Lasco (1550) noemt naast de dienaars van het Woord en de diakenen de ‛regeerders’ (gubernatores) als ambt en onderscheidt die weer in kerkelijke ‛presbyteri’ en politieke gezagsdragers (potestates).6
Ik geef een aantal voorbeelden van indelingen bij auteurs die representatief zijn voor de gereformeerde kerkinrichting.
Bucer Evangeliëncommentaar 1536:
doctores (leraars)
pastores (herders)
gubernatores (regeerders)
diaconi/dispensatores (uitdelers)
‛en wie er maar nodig zijn, om de gemeente van Christus zo
passend en betamelijk mogelijk in te richten’
Calvijn Institutie 1543:
herders, opzieners
leraars
regeerders, ouderen, ouderlingen
diakenen
J. à Lasco 1550 Forma ac Ratio:
verbi ministri (dienaren v.h. woord), pastores ac doctores
gubernatores:
1. presbyteri (oudsten)
2. potestates (overheden)
diaconi
Micron 15547:
ouderlingen
1. in woord en leer, bisschop, herder en leraar, dienaar des
Woords
2. ‛regimenten’ (uit hen: een superintendent)
diakenen
K.O. Hessen 15668:
episcopi, superintendenten, opzieners, presbyteri, seniores
a. voor Woord en sacramenten, ook wel herders en
doctores/leraars
b. opzicht m.b.t. de regering van de kerk
diaconi
Convent van Wezel 15689:
ministri et doctores
1. ministri, pastores, episcopi, seniores, presbyteri
2. a. doctores, b. prophetae
seniores, presbyteri, kybernèseis (bestuurders, gubernatores),
prohistamenoi (qui praesunt, die leiding geven)
diaconi, nader te onderscheiden in grote plaatsen:
1. zorg voor middelen
2. zorg voor mensen
Travers 157410:
Bishop (Woord)
1. Pastor, Minister, Exhorter (= Elder) (herder, dienaar,
vermaner = ouderling)
2. Doctor, Teacher (= Elder) (leraar = ouderling)
Deacon (Dienst)
1. Overseeer, Governor, Elder (opziener, regeerder, ouderling in
engere zin)
2. Distributor, Deacon (uitdeler, diaken in engere zin)
Zepper 159511:
presbyteri
1. in verbo laborantes vel docentes (die in het Woord arbeiden
ofwel leren)
2. qui disciplinae ecclesiasticae ita praesunt, ut publice tamen
non docent (die leiding geven aan de kerkelijke tucht, maar niet
publiek leren)
diaconi
Uit deze indelingen zien we, hoe men in de Reformatietijd heeft geprobeerd om de Schriftgegevens zo goed en zuiver mogelijk te vertalen in een patroon van kerkinrichting dat in een concrete kerkorde kon worden uitgewerkt.
Wanneer we het zo ontwikkelde ambtenpatroon overzien, vallen enkele kenmerkende trekken op:
1. De plaatselijke kerk is ecclesia completa, een complete kerk,
ook al is het maar een kleine dorpsgemeente. De ambten zijn
primair ambten in en voor de plaatselijke kerk. Ze hebben geen
bisschoppelijk systeem nodig om volwaardig te kunnen
functioneren.
Een kanttekening daarbij. Er valt wel te spreken over de
bovenplaatselijke figuur van een bisschop of superintendent. Zo’n
ambt is in de gereformeerde kerken niet absoluut uitgesloten.
Maar dan is het altijd een afgeleide functie op basis van
menseljke afspraken. Het is niet door God rechtstreeks
voorgeschreven. Zo’n bisschop is niet meer dan ‛de eerste onder
zijns gelijken’ (primus inter pares). Hij heeft geen wezenlijk
ander ambt dan de predikant. Er is bij hem ook een sprake van
apostolische successie en een daaruit opkomend gezag boven de
anderen.
2. Er moet op basis van de Schriftgegevens een meervoudige dienst zijn, een pluraliteit van ambten in de kerk, door God ingesteld op basis van de variatie van gaven die Hij aan mensen geeft en de variatie in taken die in de gemeente te vervullen zijn.
3. Er is zowel sprake van twee terreinen van ambtelijke dienst, namelijk ‛spreken’ en ‛dienen’, als van drie terreinen: doctrina, disciplina en diakonia. Voor het werk op die terreinen moeten er in een goed geordende kerk twee of drie verschillende soorten ambtsdragers zijn. Van het begin af zit de kwestie ‛twee of drie afzonderlijke ambten?’ er al in en wordt ze niet gelijk beantwoord.
Intussen zijn in beide modellen nadere onderverdelingen op basis van functionere specialisaties mogelijk. In die zin zit men niet vast aan een aantal: 2, 3, 4 of 5 ‛ambten’. Als het de opbouw van de gemeente maar dient. En als de taakomschrijvingen maar in overeenstemming zijn met de bijbelse gegevens.
Uit deze indelingen is nog niet zonder meer duidelijk, hoe men zich de onderlinge verhoudingen tussen de ambten indacht. Ze hebben namelijk niet allemaal hetzelfde ‛soortelijk gewicht’. En de scheiding tussen de verschillende ambten is ook niet steeds even hoog.
Volgende week hopen we in kaart te brengen, wat volgens de geschriften uit de Reformatie-tijd het karakter en het werkterrein van elk ambt afzonderlijk is, en hoe het met de onderlinge afbakening zit.
1 Vanwege het
karakter van ons blad geef ik bij deze artikelenserie in de noten
slechts een beperkt aantal verwijzingen.
2 V.
Pollanus, Liturgia sacra (1551-1555) ed. A.C.
Honders (Leiden 1970) 45.
3 J. Knox, The form
of prayers and ministration of the sacraments, etc., used in the
English congregation at Geneva uit 1556, opnieuw uitgegeven
in D. Laing ed., Works of John Knox II (Edinburgh
1964) 141-214.
4 E.A.
McKee, Elders and the plural ministry. The role of
exegetical history in illuminating John Calvin’s theology
(Genève 1988).
5 Enkele werken waarin hierover
belangrijke gegevens zijn te vinden: E.F.K. Müller ed., Die
Bekenntnisschriften der reformierten Kirche (Leipzig 1903).
J.J. van Allmen, Le saint ministére selon la conviction et la
volonté des Réformés du XVIe siècle (Neuchatel 1968). A.
Ganoczy, Ecclesia ministrans. Dienende Kirche und kirchlicher
Dienst bei Calvin (Freiburg, Bazel en Wenen 1968). B.
Gassmann, Ecclesia reformata. Die Kirche in den reformierten
Bekenntnisschriften (Freiburg-Bazel-Wenen 1968). W. van ’t
Spijker, De ambten bij Martin Bucer (Kampen 1970). C.
Trimp, Ministerium. Een introductie in de reformatorische
leer van het ambt (Groningen 1982). G. Hammann, Entre la
secte et la cité. Le projet d’église du réformateur Martin Bucer
(1491-1551) (Genéve 1984). T. Maruyama, The ecclesiology
of Theodore Beza. The reform of the true church (Genève
1978).
6 J. à Lasco, Opera tam edita quam
inedita ed. A. Kuyper II (Amsterdam-Den Haag 1866) 329
(Londense confessie) en 45-52 (Forma ac Ratio).
7 M. Micron, De christlicke ordinancien der
Nederlantscher ghemeinten te Londen (1554), W.F. Dankbaar
ed. (’s-Gravenhage 1956).
8 E. Sehling ed., Die evangelischen
Kirchenordnungen des XVI. Jahrhunderts 8, Hessen I.
Hälfte. Die gemeinsamen Ordnungen (Tübingen 1965) 178-337.
P. Mönch, Zucht und Ordnung. Reformierte Kirchenverfassungen
im 16. und 17. Jahrhundert (Nassau-Dillenburg, Kurpfalz,
Hessen-Kassel) (Stuttgart 1978).
9 F.L. Rutgers ed., Acta van de
Nederlandsche synoden der zestiende eeuw (’s-Gravenhage
1889) 1-41.
10 W. Travers, A full and plaine
declaration of ecclesiasticall discipline owt off the word of God
and of the declininge off the church of England from the
same (z.p. 1574). S.J. Knox, Walter Travers. Paragon of
Elizabethean Puritanism (Londen 1962). H. Offereins, ‛Tussen
Genève en Westminster. Enkele opmerkingen over het kerkrecht van
de Engelse puritein Walter Travers (1548-1635)’ — niet
gepubliceerde doctoraalscriptie Kampen 1990.
11 W. Zepper, De politia ecclesiastica
sive forma, ac ratio administrandi, et gubernandi regni Christi,
quod est ecclesia in his terris (Herborn 1595). J.R. Weerda,
Nach Gottes Wort reformierte Kirche. Beiträge zur ihrer
Geschichte und ihrem Recht (München 1964) 162-189. J. Bosch,
‛Kerkelijke tucht bij Wilhelm Zepper — een aspect van
gemeenteopbouw’ — niet gepubliceerde doctoraalscriptie Apeldoorn
1990.