Velde, M. te

De afbakening van de ambten (I)

Genre: Literatuur, Bladartikel

|140|

De afbakening van de ambten (I)

De laatste tien jaar worden er onder ons regelmatig discussies gevoerd over de ambten. Hoe ‛bijbels’ is de gereformeerde kerkinrichting eigenlijk? Allerlei vragen worden daarover gesteld.

Die vragen zijn heel fundamentele vragen. Hebben predikanten en ouderlingen de ‛sleutelmacht’ waar Matt. 16 over spreekt? Kun je de preek van een dominee ‛bediening der verzoening’ of ‛bediening van Gods Woord’ noemen? Moeten we misschien het begrip ‛ambt’ maar niet liever opdoeken en voortaan alleen van ‛taken’ spreken: ouderling en dominee naast koster en organist en wat er verder maar aan functies is in de kerk?

Er zijn ook meer toegespitste vragen. Moeten de diakenen de kerkeraadsbank uit, zodat we ruimte krijgen voor het aanstellen van vrouwelijke diakenen? Is het onderscheid tussen predikant en ouderling alleen een kwestie van ‛fulltime’ en ‛parttime’? en kan dus het bedienen van de sacramenten, het opleggen van de zegen, en misschien op langere termijn ook het preken in principe evengoed door ouderlingen gebeuren als door predikanten?

Door de discussies komen er langzamer hand allerlei vraagtekens te staan bij de gangbare gereformeerde leer over de ambten, bij onze kerkorde, onze bevestigingsformulieren en het patroon van onze kerkinrichting.1

In verband hiermee heb ik eerder dit jaar een onderzoek gedaan naar de afbakening van de ambten in de gereformeerde kerken uit de Reformatie-tijd. De Reformatie was een tijd van grote vernieuwingen. Hoe en waarom heeft men in dit tijd eigenlijk gekozen voor het ambtenpatroon zoals we dat in de gereformeerde kerken in vele landen sindsdien kennen, in de bekende drieslag predikant, ouderling en diaken?

In belijdenissen, kerkordes en bevestigingsformulieren zijn de taken en bevoegdheden van de ambtsdragers omschreven. Zo’n afbakening zorgt ervoor, dat iedereen weet, welk werk door wie mag worden gedaan, en hoe in het gezelschap van de ambtsdragers de onderlinge verhoudingen zijn. Dat is onmisbaar in de kerk en is een van de meest fundamentele kerkrechtelijke onderwerpen. De afbakening bepaalt immers voor een belangrijk deel het patroon van het kerkelijk leven.

Op welke gronden rust nu de afbakening zoals wij die hebben? En hoe veranderbaar is dat patroon? Op basis van de voornaamste relevante geschriften uit de Reformatie-tijd (confessies, catechismi, kerkordes, dienstboeken, systematische en exegetische publikaties) heb ik nagegaan, hoe de klassiek-gereformeerde afbakening van de ambten in de 16e eeuw is ontwikkeld en beargumenteerd.

In een rede bij de opening van de lessen aan de Theologische Universiteit op 6 september jl. deed ik verslag van mijn onderzoek. In enkele artikelen wil ik de inhoud van die toespraak in bewerkte vorm doorgeven. Deze week het eerste gedeelte: over de achtergrond, ontwikkeling en verspreiding van de gereformeerde ambten-leer.

Nog één opmerking vooraf. Met wat er in de zestiende eeuw over de ambten is bedacht en geschreven is niet het laatste woord gezegd. Mijn historisch verhaal daarover heeft dan ook niet de bedoeling om van de klassieke gereformeerde opvatting over de ambten een verdediging te geven. Het gaat me om iets anders.

Mijns inziens is het noodzakelijk dat we in de bezinning op onze kerk-structuren de auteurs uit de Reformatie-tijd niet ongelezen laten. We moeten weten, wat de fundamenten van onze huidige kerkinrichting zijn, voordat we in het bouwwerk ingrijpende veranderingen kunnen doorvoeren. Historisch onderzoek moet daarom een eigen bijdrage leveren ten dienste van de bezinning rond de ambten. Ter voorkoming van ‛korte bochten’ en al te vlotte veranderings-operaties. En ter bevordering van het geven van goede antwoorden op allerlei vragen die op ons afkomen.

 

Achtergrond

De mannen van de Reformatie in de 16e eeuw ontwikkelden hun ambtenleer tegen de achtergrond van de indeling in de roomse kerk van de Middeleeuwen. De roomse kerk kende (en kent nog steeds) in de grondvorm drie ambten: bisschop, presbyter/priester en diaken.

De bisschop was de bovenplaatselijke kerkleider van een regio. De ‛presbyter’ of priester was in principe de plaatselijke pastoor. Verder waren er ook allerlei tot priester gewijde geestelijken die net als de pastoor bevoegd waren om alle sacramenten te bedienen, maar die niet belast waren met de zorg voor een parochie.

De diaken was oorspronkelijk de helper van de bisschop. Hij was bevoegd tot preken en dopen, verleende assistentie bij de eucharistie en was belast met de financiële

|141|

aangelegenheden en het beheer van de kerkelijke goederen (inclusief wat voor de armen was bestemd). In de praktijk was het diakonaat dikwijls een opstap naar het priesterambt.

De roomse kerkinrichting was hiërarchisch. Op basis van de drie ambten van bisschop, priester en diaken was er een hele hiërarchie ontwikkeld. De bisschop oefende gezag over alle priesters in zijn gebied. Een aartsbisschop had de leiding over een aantal bisdommen bij elkaar. En de paus, de bisschop van Rome, was het hoofd van de wereldkerk.

De kerkinrichting was ook clericaal. Er was een clerus, een geestelijkheid van allemaal ‛gewijde’ ambtdragers. Om deel te krijgen aan het heil waren ‛de leken’ van hen afhankelijk. En die geestelijken waren allemaal ‛fulltimers’. Leken-ambtsdragers, mannen uit het volk die naast hun dagelijks beroep een kerkelijk ambt hadden, kende men niet.

 

Ingrijpende verschuiving

Bij de Reformatie ontstond een ingrijpende verschuiving. Het hele roomse clericale en hiërarchische stelsel viel weg. De ‛evangelische christenen’ hielden in eerste instantie alleen de plaatselijke verkondiger van het evangelie over, de ‛Diener des Wortes’. ‛Predicant’, ‛Pfarrherr’ of ‛Pastor’ geheten. Hij werd de centrale figuur in de protestantse kerkinrichting.
Vanaf 1526 kwam vervolgens de eerste reformatorische kerkorde-vorming op gang, te beginnen in Duitsland en Zwitserland. Er bestaan edities met tientallen uitvoerige kerkordes uit die tijd.2 Zij geven ons een goed beeld van de ontwikkeling van het kerkelijk leven in de eerste decennia na de Hervorming.3

In de meeste Duitse en Zwitserse kerken uit de invloedssfeer van Luther en Zwingli zag het er alsvolgt uit. Er was een grote invloed van de landsvorst of het stadsbestuur op de kerk. Zij gaven de dagelijkse leiding in handen van een ‛Kirchenrat’ of consistorium. Dat was dan het centraal bestuursorgaan voor een soms grote regio. De ‛Kirchenrat’ bestond uit enkele theologen en enkele juristen. Zij bestuurden namens de vorst de kerk in diens gebied, maakten wetten en regelingen en fungeerden als appèlinstantie.

Verder werden de bekwaamste predikanten aangesteld als superintendent over een groter gebied. Zij waren de tussenschakels tussen de ‛Kirchenrat’ en de plaatselijke geestelijken. Een superintendent reisde met zijn adjunct regelmatig alle gemeenten rond om kerkvisitatie te houden, uitspraak te doen in moeilijke kwesties en zo nodig de predikant tot de orde te roepen. Ook hield hij een of twee keer per jaar synode met de geestelijken uit zijn regio.

In de plaatselijke gemeente was er een Pfarrer met vaak een Diakon of Kaplan als helper naast zich. In sommige steden en gebieden kende men ook in elke gemeente enkele ‛Almosenpfleger’ die de kas en de bezittingen ten behoeve van de armen beheerden.

In de Duitse kerkordes uit de jaren tot 1540 vinden we wel enkele aanzetten voor een ouderlingenambt en een diakenambt als eigen kerkelijke functies (Brenz, Bugenhagen, Franciscus Lambertus). Maar in de Lutherse gebieden stierven die initiatieven na 1540 weg. Het patroon werd: ‛Kirchenrat’, ‛Superintendent’, ‛Pfarrer’ en (soms) ‛Almosenpfleger’. Voor collegiaal overleg had een predikant geen ouderlingen, geen kerkeraad naast zich, maar was hij aangewezen op contact met zijn superintendent.

Veel boeken in de 16e eeuw werden geschreven in het Latijn. We moeten ons realiseren, welke eigenaardige moeilijkheden dat meebracht voor de terminologie in de discussies over de kerkinrichting. Als een schrijver het woord ‛episcopus’ gebruikte, bedoelde hij dan een roomse ‛bisschop’ of een hervormde ‛opziener’? Betekende het woord ‛presbyter’ nu ‛priester’ in de roomse zin of ‛ouderling’ in de gereformeerde betekenis? En is een ‛diaconus’ de roomse helper van de bisschop of de protestantse armenzorger?

Dat moet vooral bij de bijbelvertaling in de volkstalen allerlei problemen hebben gegeven. De eerste vertalingen van bv. Luther, Tyndale en Calvijn droegen er de sporen van. Hoe konden ze de Griekse woorden episkopos, presbuteros en diakonos zo vertalen, dat er geen roomse associaties in meekwamen? Deze zaak is een nader onderzoek waard! Hier valt al vast te noteren, dat de gereformeerde vertalers meestal de termen ‛bisschop’ en ‛priester’ vermeden. Ze kozen voor een vertaling met ‛opziener’ en ‛oudste’, terwijl ze de plaatselijke voorganger met ‛pastor’/‛herder’ of ‛predikant’ aanduidden.

 

Zwitserland en Straatsburg

Heel anders dan in de Lutherse en Zwingliaanse kerken ging het in een deel van Zwitserland en in Opperduitse steden als Straatsburg. Vanaf 1530 ontwikkelde zich daar een specifiek gereformeerde visie op de kerk. Twee punten waren voor de kerkinrichting van kardinaal belang:
— de volkskerk moest worden opgebouwd tot een kerk van werkelijk gelovige belijders; er moest in haar serieuze tucht worden geoefend;
— de kerk viel niet samen met de samenleving, daarom moesten de kerkelijke regering en tucht niet door overheids-functionarissen worden uitgeoefend, maar door eigen kerkelijke ambtsdragers.
Deze beide punten leidden tot een nieuwe visie op de inrichting van de kerk.

Met ere moet in dit verband de naam van de predikant Johannes Oecolampadius in Bazel worden genoemd. In aansluiting aan zijn reformatie-program hebben vooral Martin Bucer en Johannes Calvijn in de jaren na 1530 een gereformeerde ambtenleer ontwikkeld. er was bij hen een

|142|

voortdurende wisselwerking tussen Schriftstudie en praktijkervaring. Ze werkten programmatisch aan een vernieuwende structurering van de kerk. Speerpunt daarin was, dat de kerk nadrukkelijk werd onderscheiden van de bredere samenleving. De kerk moest haar eigen ambten hebben, niet alleen voor prediking en sacramenten maar ook voor tucht en armenzorg.

Deze uitbreiding van de ambten zocht men niet in het vergroten van het aantal predikers/fulltimers, maar in het kiezen van ambtsdragers uit het volk. Het schema clerus/leken kwam te vervallen. Voortaan bekleedde een aantal mannen uit de gemeente naast hun gewone beroep een geestelijk-kerkelijk ambt, dat van ouderling of diaken. Het meest nieuw en karakteristiek was de figuur van de ouderling, de senior, ‛Älteste’, ‛Elder’ of ‛Eltiste’.

‛Senior’ was een bekende term omdat die in de Vulgaat (de Latijnse Bijbel) voorkwam als meest gebruikte vertaling van het Griekse ‛presbuteros’. De Vulgaat gaf presbuteros 6 keer weer met ‛presbyter’ (dus feitelijk onvertaald), 9 keer met ‛senior’ en 1 keer met ‛maiores natu’ (ouderen in leeftijd, nl. in Hand. 20: 17, over de oudsten van Efeze die in Milete afscheid komen nemen van Paulus).

 

Bucer en Calvijn

Bucer was zonder twijfel de eerste grondlegger van deze gereformeerde ambtenleer, met name door zijn boek ‛Over de ware zielzorg’ uit 1538.4 Calvijn werd er de systematicus en ‛doorzetter’ van, vooral door zijn Ordonnances Ecclésiastiques (kerkelijke regelingen) uit 1541 en de praktisering daarvan in Genève en door zijn Institutie (de derde editie) uit 1543. Hij maakte school, meer dan Bucer. Hij tekende in zijn Institutie van 1543 een grondig beargumenteerd patroon voor de inrichting van de kerk. En hij hield daar vervolgens consequent aan vast, ook al is er in zijn geschriften (commentaren, preken en brieven) wel enige variatie te vinden.

De ideeën van Bucer en Calvijn stuitten op verzet. Ze raakten in een voortdurende strijd gewikkeld met hun stadsbestuurders, de magistraten. Die wilden nog wel toestaan, dat er ‛censores morum’ (beoordelaars van de zeden) door de kerk werden aangesteld, maar dan moesten ze hun rapport om zo te zeggen op het stadhuis of in de kanselarij komen uitbrengen. De politieke heren voelden niets voor een kerk, die naar eigen maatstaven, met eigen personeel, via een eigen kerkeraad en tuchtmaatregelen leiding aan de mensen zou geven. Ze waren bang voor concurrentie van de kerkelijke mannen in het leiding geven aan de samenleving, voor twee machten naast elkaar in de staat. Toch hebben Bucer en vooral Calvijn het pleidooi voor een eigen kerkelijke tucht volgehouden. Door hun werk in de jaren 1536-1551 ontstond er een eigen type kerkinrichting, gebaseerd op de onderscheiden ambten van (ruwweg aangeduid)
— de predikant
— de ouderling
— de diaken.

Dit werd het eerst gepraktiseerd in de kleine Franse vluchtelingengemeente van Straatsburg (sinds 1538) en in de grote stadsgemeente van Genève (sinds 1541).

|143|

Internationale verspreiding

Het nieuwe patroon vond in brede kring weerklank. En dan moeten we niet denken aan alleen maar slaafse navolging van Calvijn. Een hele rij zelfstandig denkende, studerende en argumenterende mannen heeft zich in de loop van de zestiende eeuw met de materie van de schriftuurlijke kerkregering bezig gehouden. Frappant is de eenstemmigheid waarmee de hoofdtrekken van het Geneefse patroon werden aanvaard.

De verspreiding van de gereformeerde kerkinrichting in het voetspoor van Bucer en Calvijn vond plaats vooral langs twee lijnen. In de eerste plaats was het werk van Johannes à Lasco, Valerandus Pollanus en Maarten Micron van grote betekenis. Zij waren voorgangers in vluchtelingengemeenten in Londen, Glastonbury en Frankfort. Dat was een ideale situatie om ze los van bestaande patronen en zonder inmenging van de overheid in te richten naar het voorbeeld van Straatsburg en Genève.

Dat kreeg vooral een grote uitstraling door het feit dat ze hun kerkelijke praktijk gedetailleerd en aanschouwelijk beschreven in dienstboeken (combinatie-boeken van liturgie, kerkorde, catechismus en confessie) die in de jaren 1550-1554 in het Latijn, Frans en Nederlands gepubliceerd werden. Het gaat hier om de Forma ac Ratio van J. à Lasco, de Liturgia Sacra van Pollanus en de Christlicke Ordinanciën van Micron.5 Een soortgelijk boek verzorgde John Knox in het Engels over de Engelse vluchtelingenkerk in Genève.

Zo werd binnen 20 jaar nadat Calvijn in Genève voor het eerst op aanstelling van ouderlingen had aangedrongen, al in vier verschillende talen de gereformeerde kerkinrichting op een aantrekkelijke manier ten voorbeeld gesteld!

Als tweede lijn moet het werk van Beza, de collega en opvolger van Calvijn, worden genoemd. Groot was de invloed van zijn Confession de Foy (1559), een soort compendium van de ‛calvinistische’ geloofsleer, waarin een uitvoerig hoofdstuk over kerk en ambten voorkwam. Het boekje werd binnen vijf jaar in het Latijn, Italisaans, Nederlands (1561), Duits en Engels vertaald, menigmaal herdrukt en in 1562 door de Hongaarse gereformeerden met enige wijziging als hun belijdenis aanvaard.

Beza was o.a. nauw betrokken bij de vorming van een gereformeerd kerkverband in Frankrijk. Ook trad hij op als kampioen van de gereformeerde kerkinrichting in twee beroemde kerkrechtelijke polemieken, tegen Thomas Erastus (een Heidelbergse professor) over het recht van de kerk om zelfstandig tucht te oefenen, en tegen Saravia (een Anglicaanse theoloog) over het bisschopsambt.

In de loop van de tweede helft van de 16e eeuw kreeg de gereformeerde ambtenleer zo een snelle en aanzienlijke verspreiding:6
— in Frankrijk vanaf 1557 door o.a. Viret en Chandieu
— in Schotland vanaf 1560 o.a. door Knox en Melville
— in de Nederlanden vanaf 1561 door o.a. De Brès en Datheen
— in Hongarije vanaf 1562 via de confessie van Beza
— in Hessen vanaf 1566 o.a. door Hyperius
— in het Neder-Rijnland vanaf 1568 in steden als Wezel en Keulen en in de gebieden Berg, Gulik en Kleef
— in de Pfalz vanaf ± 1570 o.a. door Olevianus en Ursinus
— in Engeland vanaf ± 1570 onder de puriteinen-presbyterianen zoals Travers en Cartwright
— in Nassau vanaf 1572 o.a. door Geldenhauer en Zepperus.

In Hongerije en in verschillende Duitse gebieden week het ingevoerde patroon overigens wel iets af van de hoofdstroom. De invloed van de overheid was daar groter dan elders en men had er een superintendent (Duitsland) of bisschop (Hongarije).

In Engeland streden de puriteinen sinds ± 1570 voor de invoering van het gereformeerde kerkrecht in de Anglicaanse kerk. Toch vond het ‛presbyteriale’ patroon bij de meerderheid geen ‛Anklang’. Evenmin was dat het geval in belangrijke Zwitserse gebieden als Zürich en Bern. De Zwinglianen zagen namelijk kerk en samenleving zozeer als één geheel, dat ze heel goed konden leven met een overheid die de tucht voor haar rekening nam en een eigen kerkelijke tucht overbodig verklaarde.

Al met al had echter wel rond 1580 het gereformeerde ambten-patroon als een heel eigen model van kerkinrichting vast recht gekregen in West-Europa. Het bleek een grote kerkvormende en -opbouwende kracht te hebben, door de eeuwen heen.


1 Zie bv. J. van Bruggen, Ambten in de apostolische kerk. Een exegetisch mozaïek (Kampen 1984); C. Trimp, Ministerium. Een introductie in de reformatorische leer van het ambt (Groningen 1982); enkele artikelen van L. Wierenga in Radix 14 (1988); de discussie ter generale synode Ommen 1993 over wat heet ‛de zegenende ouderling’; diverse artikelen en berichten in het Nederlands Dagblad en De Reformatie van de laatste jaren.
2 Bv. Ae.L. Richter ed., Die evangelischen Kirchenordnungen des sechszehnten Jahrhunderts I-II (Weimar 1846; repr. Nieuwkoop 1967).
3 Een overzicht van kerkrechtelijke visies en stelsels in: W. van ’t Spijker, L.C. van Drimmelen ed., Inleiding tot de studie van het kerkrecht (Kampen 1988). Daar ook verwijzingen naar andere literatuur.
4 Van het boek van Bucer verscheen in 1991 een fraaie vertaling in het Nederlands van de hand van drs. H.J. Selderhuis.
5 Wie eens van dichtbij wil meemaken hoe het in de Nederduitse gemeente in Londen toeging, leze: M. Micron: De christlicke ordinancien der Nederlantscher ghemeinten te Londen (1554), W.F. Dankbaar ed., ’s-Gravenhage 1956.
6 Zie voor een overzicht van de ontwikkeling bv. G.V. Lechler, Geschichte der Presbyteral- und Synodalverfassung seit der Reformation (Leiden 1854).


CAPITA SELECTA BIJ
Kerkorde GKv (1978) Art. 2