Synodale schorsing „buiten kerkenraad en classis om” onwettig?
Genre: Literatuur, Bladartikel
Het is dus niet juist om een synodaal schorsings- of afzettingsvonnis „buiten kerkeraad en classis om”, zooals men dat noemt, als in strijd met de kerkenordening en dus onwettig te brandmerken. Dit kan ook met de stukken worden aangetoond. Het materiaal ervoor levert het geval Coolhaes.
De geschriften van dezen Leischen predikant werden veroordeeld door de nationale synode van Middelburg (1581), die aan vier Hollandsche classes alsmede de provincie Zuidholland opdracht gaf met Coolhaes bij gebleken onboetvaardigheid voort te varen tot de excommunicatie. Die afsnijding is ingevolge besluit van een synode der beide Hollanden te Haarlem (1582) aldaar voltrokken, nu de voltrekking van het banvonnis door ’t verzet van den magistraat te Leiden niet kon plaats hebben. Leiden liet het er niet bij zitten, maar ging in appèl bij de nationale synode van ’s-Gravenhage (1586), met verzoek de synodale excommunicatie van Coolhaes als van nul en geener waarde te herroepen.
Hierbij beriep Leiden zich ook op artikelen der kerkenordening, die nog onlangs door de synode van Middelburg (1581) waren herzien, nl. art. 62 en volgende artikelen. Nu komt art. 62 overeen met art. 76 der tegenwoordige kerkenordening, en art. 64 met ’t beroemde art. 79. Het bezwaar van Leiden nu was, dat de synode van Haarlem Coolhaes had geëxcommuniceerd zonder bewilliging zijner kerk en buiten consent van de classis. En vooral dit laatste sprak te meer, nu nog pas de synode van Middelburg in 1851 de stof van de tegenwoordige artt. 76 en 79 had gewijzigd in die zin, dat het aandeel der genabuurde kerken bij de tucht versterkt was. Art. 62 der K.O. van Middelburg voerde voor het eerst den eisch in de kerkenordening in, dat voor de voltrekking der afsnijding het advies der classis noodig was. Tevoren kon elke kerk tot excommunicatie overgaan zonder daarin eerst de classis te kennen. Evenzoo voerde art. 64 der K.O. van Middelburg in de stof van het tegenwoordige art. 79 den eisch in, dat over de afzetting van kerkeraadsleden mede door den naburigen kerkeraad moest worden geoordeeld: voordien was de beslissing van den eigen kerkeraad genoegzaam.
Welnu, aldus redeneert Leiden, Haarlem (1582) heeft zich bij de afsnijding van Coolhaes aan deze artikelen niet gestoord; het is kennelijk dat „niemand buiten consent en bewilliging der kerk”, en „dat ook na vermoghen des Middelburgschen Synodi besluijt gheen kerckendienaer buyten consent synes classis geëxcommuniceert mach worden.”
Men ziet, dat de libertijnsche heeren van Leiden in 1586 in wezen precies dezelfde argumenten te berde brachten als thans de bezwaarden in 1944. Toen: voor de afsnijding is bewilliging der eigen kerk en ’t advies der classis noodig naar art. 62, welke niet verleend werden, en dus procedeerden die van de synode te Haarlem „onwettelick” tegen Coolhaes. Nu: voor de schorsing van een predikant is naar art. 79 ’t oordeel van twee kerkeraden of de classis noodig; maar noch classis Rotterdam noch de kerk van R-Delfshaven werd erin gekend, en dus is de schorsing van Prof. Schilder als predikant door de Generale Synode onwettig.
Het is van belang het antwoord te vernemen, dat namens de synode van Haarlem hierop gegeven is. Zooals dat ook tegenwoordig gebruikelijk is, heeft men ook destijds dit krachtig ingrijpen der synoden met allerlei invectieven bestreden. De magistraat van Leiden klaagde bij de Staten van Holland over de „quasi Paus-macht hebbende synoden”. Daarom waren op last der Haarlemsche synode reeds te voren een tweetal verdedigingsschriften uitgegeven. Ook nu waren de gecommitteerden der synode van Haarlem weder op hun post; zij hebben bij de synode van Den Haag 1586 een uitnemend verweerschrift ingediend, waarin onder meer ook betoogd werd, dat bij de synodale censuur over Coolhaes de kerkenordening niet geschonden was. Alvorens op hun argumenten in te gaan, is echter eerst noodig vast te stellen, waaraan wij de meeste waarde hebben toe te kennen, aan het beklag van Leiden of aan het verweer der deputaten der Synode van Haarlem.
Het antwoord op deze vraag kan niet twijfelachtig zijn. Men denke toch niet gering over de Haarlemsche deputaten. In de samenstelling van hun contra-memorie hebben niemand minder de hand gehad dan de beroemde predikanten Arnoldus Cornelii van Delft en Hendrik van den Corput van Dordrecht. Beiden waren leden van het moderamen der nationale synode van Middelburg (1581), de eerste als praeses, de laatste als tweede scriba, terwijl Van den Corput tevens scriba is geweest der synode van Haarlem. Dus hebben we bij het oordeel dezer deputaten te maken met een uitlegging, omtrent de strekking van eenige wijzigingen in de kerkenordening aangebracht, gegeven door twee leden van het moderamen, onder wiens leiding de nationale synode die redatiewijziging tot stand bracht. En dat is van heel veel belang: de artikelen der kerkenordening worden hier verklaard door degenen die haar in haar jongsten vorm opstelden. Men denke nog een aan het beeld, dat ik onlangs gebruikte. De kapitein van een compagnie vaardigt de instructie uit: ’s nachts moet de wacht betrokken worden door dubbelposten. Wanneer nu die kapitein zelf verklaart: ik bedoel het zoo, dat het te gevaarlijk is om één man op post te zetten, dus moet de wacht ter voorkoming van overrompeling minsten door twee man betrokken worden, dan ligt daarmee de bedoeling van zijn instructie vast. Niemand kan daarna meer zijn luitenants beschuldigen, dat zij zijn instructie overtreden, wanneer zij in gevaarlijke tijden patrouilles van drie of vier man op post zetten. Want de kapitein weet toch zelf het beste, wat hij met zijn instructie bedoelde. De uitspraak van de deputaten der synode van Haarlem, tevens voorzitter en scriba der synode van Middelburg, hebben soortgelijke kracht.
Daarentegen moet men niet denken, dat die van Leiden gaarne opkwamen voor handhaving van de kerkenordening. Tegen de „kerkelijken”, die de zelfstandigheid van het kerkelijk gezag wilden handhaven, welk streven in de kerkenordening uitdrukking vond, had Leiden de zijde der „politieken” gekozen, die wilden dat de macht in de kerk zou worden uitgeoefend door de overheid, en wien de kerkenordening, zooals die door onze synoden was opgesteld, een doorn in het oog was. Ze lieten geen kans voorbijgaan, om het gezag der kerkenordening te ondermijnen. Het beroep op art. 62 en volgende artikelen was dan ook verdacht, en is te beschouwen als een juristen-slimmigheid met het doel zich het toezicht en de inmenging der synoden van den hals te schuiven te bate van kerkeraad en classis, die zij door den plaatselijken magistraatsinvloed gemakkelijker naar hun hand konden zetten.
Geen wonder, dat de nationale synode den zin der kerk van Leiden niet gedaan heeft. Haar acta zijn helaas verloren gegaan, maar dit is wel bekend, dat de nationale synode van ’s-Gravenhage de afsnijding van Coolhaes opgeheven heeft op grond van zijn schuldbelijdenis. Hiertegen kon, zoolas vanzelf spreekt, ook de synode van Haarlem geen bezwaar hebben, omdat immers de tucht haar kroon vindt in de schuldbelijdenis, waarna zij zooveel mogelijk in den weg der liefde wordt opgeheven. Daarmee is dus de afsnijding van Coolhaes door de synode van Haarlem in het geheel niet veroordeeld, laat staan dat zij als in strijd met art. 62 der K.O. van Middelburg zou zijn opgeheven. Wel hief de nationale synode de excommunicatie zelf op, maar de daarin opgesloten ontzetting uit het ambt is nooit ongedaan gemaakt; na zijn verzoening met de kerk is Coolhaes toch nooit weer predikant geworden.
Keeren we na deze uitweiding terug naar het verweer der Haarlemsche deputaten, dat ons dus de zuivere kerkrechtelijke lijn biedt, wat betreft de strekking van artt. 62 en 64, d.i. artt. 76 en 79 der thans geldende kerkenordening1.
Drie punten vragen hier de aandacht, 1e. welke de bedoeling dezer artikelen wel is, 2e. wat haar strekking niet is, 3e. de gevolgtrekking, die deputaten uit den tekst dezer artikelen afleiden.
Wat het eerste betreft, oordeelen deputaten, dat Leiden een abuis maakt door zich op art. 62 der K.O. van Middelburg te beroepen „gemerct de meyninge aldaer is dat gheen kerckenredt alleen tot eenige excommunicatie sal treden, dan by voirgaende advys der Classe. Want de Synode, overmits eenige kerckenraden nyet genoechsaem met bequame mannen beset syn, achtet nyet stichtelick dat men de gewichtige handelinge der excommunicatien op eenen besonderen kerckenraedt alleen sal laten staen, om misbruyck te verhouden”. Dit alles is duidelijk: Middelburg ’81 voerde in de stof van art. 76 het vereischte van ’t advies der classis bij de excommunicatie in, en evenzoo in de stof van art. 79 het medeoordeel van een naburigen kerkeraad over de afzetting van ouderlingen en diakenen, omdat de kerkeraad alleen daartoe vaak niet voldoende machtig werd geoordeeld, dus om juist verloop der tucht te waarborgen en partijdigheid te weren. Hier wordt nu met zoovele woorden uitgesproken, dat de strekking dezer artikelen is om de tuchtmacht der mindere vergadering te beperken of te limiteeren.
Dan, welke de strekking dezer artikelen niet is. Deputaten zetten hun betoog aldus voort: „Maer daerom en is nyet gemeynt noch geordineert, dat een synode nationael … nyet en soude mogen doen excommunicatie sonder de classe daer onder de dienaer ressorteert yerst aen te sien ende haer consent te moeten hebben, soe de clagers schynen te willen sustineren; geenssins ….” Ook deze uitspraak is duidelijk: strekking der onderhavige artikelen is niet om de synoden het recht te ontzeggen, om wanneer belangrijke tuchtwaardige gevallen onder haar beoordeeling vallen, daarin uitspraak te doen, zoodat zij zich incompetent moeten verklaren met verwijzing der zaak naar de mindere vergadering, of zooals even verder door deputaten gezegd wordt „dat alsdan de synode de saecke soude moeten brengen nederwaerts aen de classe.” Anders gezegd, deputaten oordeelen, dat deze artikelen het tuchtrecht der synoden niet uitsluiten noch limiteeren, dit is beperken.
Met deze fundamenteele uitspraak der Haarlemsche deputaten mag deze zaak als afgehandeld worden beschouwd. Er is in vroeger tijd nog menig synodaal censuurbesluit gevallen, en vaak werd er dan wel bezwaar tegen ingebracht. Maar nooit heb ik maar één protest gelezen, waarin op grond van art. 76 of 79 beweerd werd, dat een synodaal excommunicatievonnis, of een afzetting der meerdere vergadering, ’t zij van predikanten, ouderlingen of diakenen, als zoodanig onwettig was. Dat bleef gereserveerd voor latere tijden, waarin de kennis van het Gereformeerd kerkrecht aanmerkelijk wat te loor gegaan. En men oordeele nu met welk recht Prof. Schilder spreekt van „doemwaardige uitwassen van het tyrannieke, ongereformeerde dusgenaamde „nieuwe kerkrecht”.” In deze uitspraak staat slecht één woord op zijn plaats, nl. het woord „dusgenaamd”. We hebben hier te maken met het ouden èn het nieuwe, wijl altijd geldige gereformeerde kerkrecht.
Intusschen bleef één zaak nog onbesproken. Dat is de gevolgtrekking, die deputaten uit den tekst der artikelen 62 en volgende der kerkenordening van Middelburg hebben gemaakt. Maar dat is weer een verhaal op zich zelf.
M.B.
noten:
1) Niet voor niets spreekt Voetius van de afsnijding van Coolhaes als „het beroemde voorbeeld eener synodale excommunicatie".