Kuyper, H.H.

Het tuchtrecht der Synodes (III)

Genre: Literatuur, Bladartikel

Het tuchtrecht der Synodes (III)

Na uiteengezet te hebben, welke argumenten er door de Independenten werden ingebracht tegen het beroep door onze Theologen gedaan op Handelingen 15 om ’t Goddelijk recht der Synodes en haar gezag te bewijzen en het geen door Voetius daarop geantwoord werd, mag ik tenslotte nog wel weergeven welke macht dan volgens onze Theologen door God aan de Synode geschonken is en op welke gronden zij dat deden.

De macht, die Christus aan Zijn Kerk verleend heeft, wordt gewoonlijk de sleutelmacht genoemd, een uitdrukking, ontleend aan hetgeen Mattheus in zijn evangelie hfdst. 16 ons verhaalt. Nadat Petrus Christus als Gods Zoon beleden had en Christus verklaard had op deze Petra, deze rots, dus de belijdenis van Petrus, Zijn Kerk te zullen bouwen, geeft hij hem de sleutelen des hemelrijks, een symbolische uitdrukking om aan te duiden, dat Hij Petrus en de Apostelen macht geeft om in deze Kerk, die gebouwd zal worden, Zijn huisbezorgers te zijn, en van de macht, die hij hun hiertoe schonk. Het is een macht, die wel in de eerste plaats aan de Apostelen toekwam, die ze hadden voor heel de Kerk, maar die, waar zij eens kwamen weg te vallen en de Kerk niet zonder huisbezorgers zijn kan, geschonken werd aan de ambtsdragers, die hun plaats zouden innemen.

Vraagt men nu wat deze sleutelwacht inhield, dan zal ik mij niet begeven in een exegetische studie over hetgeen in Mattheus 18 met het binden en ontbinden bedoelt wordt, waarvan daar in verband met die sleutelen sprake is. Het is genoeg erop te wijzen, dat volgens onze Heidelbergsche Cathechismus deze sleutelmacht in twee stukken bestaat: in de bediening des Woords, welke sleutel, ook op grond van Lucas 11: 52, de sleutel der kennis wordt genoemd, en in den sleutel der tuchtoefening. Onze Canonici en Theologen hebben daar echter nog een derden sleutel toegevoegd, n.l. de macht om ambtsdragers aan te stellen en verordeningen voor de Kerk te maken. Volgens de nieuwe exegese zou dit laatste zelfs de eigenlijke betekenis zijn, die de woorden binden en ontbinden in Mattheus 16 hebben. Zoo onderscheidde men dan drieërlei macht: de potestas dogmatica, d.w.z. de macht om het Woord te bedienen met de sacramenten en de belijdenis op grond van Gods Woord vast te stellen; de potetas ordinaris, om ambtsdragers aan te stellen die de Kerk regeeren en verordeningen voor haar te maken; de potestas jurisditionis, d.i. de rechterlijke macht om tucht te oefenen. Dat deze drieërlei macht, die door den Apostel met onfeilbaar gezag voor heel de Kerk is uitgeoefend in Christus’ naam, aan Zijne organen, evenzeer krachtens Christus’ ordinantie, toekomt – zij het niet onfeilbaar – aan de ambtsdragers der plaatselijke Kerk, zoodat iedere plaatselijke Kerk deze drievoudige macht van Christus ontvangen heeft, blijkt uit hetgeen Christus zelf zegt in Matth. 16: 18, waar Hij, evenals bij het geven van de sleutelmacht aan de Apostelen, toevoegt, dat wat deze menschen binden zullen op aarde, gebonden zal zijn in den hemel. Al spreekt Christus hier van het tuchtrecht alleen, uit de Handelingen en brieven der Apostelen blijkt genoegzaam, dat niet alleen het tuchtrecht, maar ook de macht en de leermacht om het Woord en de sacramenten te bedienen, aan iedere plaatselijke Kerk is geschonken en zij deze drieërlei macht van Christus zelf heeft ontvangen. Hierover bestaat dan ook geen minste twijfel en dit wordt als een der grondzuilen van het Gereformeerde Kerkrecht beschouwd, dat daarom, in tegenstelling met het Roomsche-papale en Engelsch episcopale stelsel het prebyteriale heet.

Intusschen, wanneer men hierbij bleef stilstaan, dan zou men een Independischtisch Kerkrecht krijgen, dat geen dogma kent dan de autonomie der plaatselijke Kerk. Dit Independistisch Kerkrecht nu is even zondig en met Gods Woord in strijd als het hiërarchische kerkrecht van Rome, omdat het ingaat tegen Gods ordinantie. Al is iedere plaatselijke Kerk een openbaring van Christus’ lichaam, dat lichaam van Christus is één, alle Kerken zijn leden van dit lichaam en moeten daarom zooals de Apostel zegt in 1 Cor. 12, met elkander verbonden zijn. Evenals iedere gelovige zich heeft aan te sluiten bij de plaatselijke Kerk en niet op zichzelf mag blijven staan, zooals onze Belijdenis zegt in Art. 28, zoo is het ook Gods ordinantie, dat de plaatselijke Kerken dit verband met elkander aangaan. Een institutair verband der Kerken, zooals wij nu hebben, met onze classicale, provinciale en generale synodes, die opgezette tijden samenkomen, was er in de dagen der Apostelen nog niet, al zijn er in de brieven der Apostelen wel bewijzen te vinden, dat er samenkomsten der gemeenten voor een bepaald gemeenschappelijk doel, zooals o.a. het zenden van deputaten om Paulus te vergezellen en gelden naar Jeruzalem over te brengen, gehouden zijn (II Cor. 8:  19). De eenheid der Kerken kwam daarin uit, dat aan het hoofd van heel de Kerk de Apostelen stonden, die een algemeen ambt hadden en bevoegd waren de verordeningen te geven, waaraan de gemeenten zich te houden hadden, tegen de dwaalleeraren op te treden, voor misstanden in de gemeente te waarschuwen en tucht te oefenen. En waar het Apostolaat eenmaal zou wegvallen, daar had Christus reeds gezorgd dat door de samenkomst of de synode te Jeruzalem de weg gewezen zou worden, dien de Kerken hadden in te slaan om deze onderlinge gebondenheid aan elkander en deze eenheid der Kerken tot openbaring te brengen. Het is op dien grond, dat de Gereformeerde Kerken het synodale instituut als een Goddelijke inzetting hebben aangenomen en hun kerkrecht daarom niet alleen het presbyteriale heet, maar het presbyteriale synodale kerkrecht. Dr. A. Kuyper, in zijn Tractaat der Reformatie, zegt dan ook, dat opdat het lokale uitgangspunt aan de grootsche en heerlijke gedachte van de eenheid der Kerk geen afbreuk zou doen, hier als tweede kenmerk (van het Gereformeerd Kerkrecht) naast staat, dat deze lokale Kerken met elkaar in verband moeten treden en onderling tucht en dus gezag over elkander behoren uit te oefenen. Vandaar niet een Classicaal Bestuur, maar de heerlijke inrichting der Classis en Synodes (blz. 48).

Vraagt men nu welke macht aan de Synodes, waar in de plaatselijke Kerken saamkomen, is toe te kennen, dan is het antwoord, dat daarop door Voetius, en door hem niet alleen, maar door al onze Theologen is gegeven, dat dit geen andere macht is, dan de sleutelmacht door Christus aan Zijne Kerk geschonken.De drievoudige macht, de dogmatische, de ordenende en de rechtsprekende macht, zegt Voeius dan ook meer dan eens, komt aan de Synode (zoo o.a. t. IV p.24, 224 ed. Rutgers pag. 314, 329) Dat ook de andere theologen, zooals de Synopsis v. Mastricht, Turretinus, om slechts deze te noemen, hierover evenzoo denken is duidelijk uit de citaten door Dr. Bouwman in zijn Voetius over het gezag der Synode aangehaald. Was deze synodale macht, zoo zegt Voetius terecht, een andersoortige macht dan die welke iedere Kerk bezit, d.w.z. de sleutelmacht, dan zouden de Indepedenten gelijk hebben en deze macht een hiërarchisch of Episcopale macht zijn. Maar dit is niet zoo. Evenals de Synode zelf geen boven de Kerk staand college is, zooals als het Cardinalencollege, maar de Kerken zelf zijn, die door haar afgevaardigden hier saamkomen, zoo is ook de macht, die de synodes uitoefenen, geen andere dan de macht, die deze Kerken bezitten en die ze hier saambrengen (t. IV p.140 ed. Rutgers p. 260) Hoogstens kan men zeggen, dat, waar de Kerken deze macht hier saambrengen, er een concentratie van macht ontstaat, zooals Dr. A. Kuyper het uitdrukt, of zooals Voetius met een beeld het duidelijk maakt, dat tien mannen meer kunnen dragen dan één en zoo ook tien Kerken meer kunnen dan ééne Kerk. Ze kunnen daarom gemeenschappelijk bindende besluiten nemen, waaraan iedere Kerk gebonden is zich te houden, tenzij het bewezen wordt, dat ze strijdig zijn met Gods Woord, zooals Art. 31 K.O. zegt. En naarmate meer Kerken saamkomen is ook de macht die ze hebben te grooter, waarom dan ook in Art.36 staat, dat de Synode over de Provinciale, de Provinciale over de Classicale en deze over den Kerkeraad te zeggen heeft. Het is daarom een al te simplistische redeneering, wanneer Prof. Greijdanus om deze macht, die de Synodes hebben, te bestrijden zich beroept op Artikel 85, waar staat, dat geen Kerk over de andere Kerk heerschen zal en daaruit afleiden wil, dat, aangezien één Kerk geen macht heeft over andere Kerken, dus ook tien Kerken geen macht hebben over een Kerk, aangezien tienmaal nul nul is en blijft. De fout dezer redeneering is toch niet moeilijk aan te toonen. Volgens hetzelfde Artikel 85 heeft ook geen ambtsdrager over den ander te zeggen en dus zou dan ook een Kerkeraad, waar deze ambtsdragers saamkomen, geen bindende besluiten voor de ambtsdragers mogen nemen of tucht over hen mogen uitoefenen. 

Waar men dezen kerkelijken strijd telkens met enkele citaten uit Dr. A. Kuyper aankomt, daar mag ik ook wel eens herinneren aan wat hij nu niet in een journalistiek artikel, maar in zijn beste kerkrechtelijke studie, die hij ons naliet, n.l. in zijn Tractaat der Reformatie, schreef over het gezag der Synodes: Na eerst er op gewezen te hebben, dat de Independenten van oordeel waren, dat meerdere Kerken wel conferenties mochten houden, maar nooit classicaal of synodaal gezag over de enkele Kerken konden uitoefenen, laat hij daarop volgen, dat „de Gereformeerden aan het beginsel vasthielden, dat het gezag van Christus over heel Zijn Kerk gaat en dus ook de tucht van meerdere Kerken noodzakelijk is om de enkele Kerken te houden in de paden des Woords” (blz. 50, ik cursiveer) En op een andere plaats, „dat zoo dikwijls de Koninklijke ambtenaren van Koning Jezus in organische vergadering saamkomen, er een meerder iets is dan een optel som der individuen en een vergadering, Kerkeraad, Classis of Synode zeker de macht van Christus over heel Zijne Kerk representeerd” en dat „zulk een vergadering van ambtsdragers, waar het Woord des Heren alleen macht heeft en Christus door Zijnen Heiligen Geest praesideerd daarom hoog in autoriteit staat boven alle particuliere conferentiën van geloovigen”, waarna hij verwijst naar het Apostelconvent. Maar waar toe meer? Wat ik aanhaalde is volkomen voldoende om te zien, dat ook Dr. A. Kuyper aan het gezag des Synodes ten volle recht laat wedervaren en daarin wel degelijk een instrument ziet, waardoor Christus over Zijne Kerk regeert.

Op het zeer ingewikkelde probleem, hoe nu de rechte verhouding is tusschen de Synode en de plaatselijke Kerk, om zowel alle hiërarchische als alle independisme te mijden, dieper in te gaan, zou te ver voeren. Voetius wijdt er een heel tractaat aan en de ruimte in een blad is beperkt. Laat me alleen, ter voorkoming van misvatting, mogen opmerken, dat noch Voetius, noch onze dogmatici, wanneer ze staande hielden, dat de sleutelmacht, die Christus aan Zijn Kerk verleend had, ook aan de Synodes als vergadering der Kerken toekwam, daarmede natuurlijk allerminst bedoeld hebben, dat de Synodes deze macht op dezelfde wijze konden gebruiken als de plaatselijke Kerk met hare ambtsdragers. Wat de dogmatische of leermacht betreft, spreekt het vanzelf, dat de bediening des Woord en der Sacramenten in de eerste plaats aan de plaatselijke ambtsdragers is betrouwd en niet geschied door een meerder vergadering, Classis of Synode. De meerdere vergaderingen zooals Art. 30 K.O. zegt, hebben alleen die zaken te behandelen, die de Kerkeraad in het gemeen aangaan of die de plaatselijke Kerk niet kan afdoen. Wat aan de Synode alleen toekomt is de belijdenis op grond van Gods Woord op te stellen en liturgische formulieren. Hetzelfde geldt evenzeer ten opzichte van de tweede sleutelmacht, de ordenende of regeering, waaronder de aanstelling der ambtsdragers en het maken van plaatselijke regelingen valt. Ook deze functies komen alleen de plaatselijke Kerken toe als regel; de Synode of meerdere vergadering stelt alleen de Kerkenorde vast en heeft alleen het algemeene regiment. En wat de juridische of rechtelijke machten en het tuchtrecht betreft, zoo is de tuchtoefening in de gemeente naar Mattheus 18 aan de Kerkeraad toebetrouwd, en mag hem dan ook niet ontnomen worden tenzij, zooals Voetius zegt, in geval van wanbestuur. In dat geval zooals Art. 31 aan geeft, kan door appél de zaak op meerdere vergadering gebracht worden en heeft deze te beslissen, of de censuur gehandhaafd wordt zal worden of niet. Maar al geschied de tuchtoefening regelmatig door den Kerkeraad, wanneer het gemeenteleden aangaat, onze Kerkenorde zelf bepaalt reeds dat hij bij de tuchtoefening op de ambtsdragers de meerdere vergaderingen moeten oordeelen en het vonnis uitspreken (Art.79). De Kerkeraad wordt daardoor niet van zijn tuchtmacht beroofd, maar er wordt alleen zorg gedragen, dat deze tucht op de ambtsdragers niet lichtvaardig geschiede. En voorts spreekt het vanzelf, dat de Synode wanneer ze verordeningen geven daaraan strafbepalingen kunnen verbinden, zooals Voetius uitvoerig betoogd (t. IV p. 218 ed. Rutgers pag. 324). De Synodes hebben niet alleen een zedelijk gezag, gelijk men thans wel beweert, maar wel degelijk het recht, zooals Voetius zegt, poenale sanctie toe te passen en de wederspanningen met Kerkelijk censuur te straffen, zoowel door afhouding van het Avondmaal en excommunicatie als door schorsing in het ambt en afzetting (t. IV pag. 838).

Juist over dit tuchtrecht der Synodes hebben de Independenten de Gereformeerde Kerken het felst aangevallen. Al gaven de gematigden onder hen nog wel toe, dat uit Handelingen 15 kon afgeleid worden, dat aan de Synode macht toe kwam om de leer vast te stellen en verordeningen te geven, van tuchtmacht der Synode wilden ze niet weten; ook te Jeruzalem was bij de samenkomst der apostelen hiervan geen sprake geweest en het streed met Mattheus 18, waar Christus de sleutelmacht aan de plaatselijke Kerk geeft. Wat het eerste argument betreft, antwoordt Voetius, dat de Apostelen in hun decreet wel een oordeel uitspreken over de impostores en in dat oordeel ligt aangeduid, dat zij en degenen, die later tot hun factie zouden behooren, censurabel waren (t. IV p. 163). En in de Synopsis (p. 593) wordt er op gewezen, dat juist uit Mattheus 18 volgt, dat de meerdere vergaderingen censureren mogen, want dat indien Christus deze macht geeft aan één Kerk des te meer die macht toekomt aan een vergadering van veel Kerken. Ook Parker en Voetius hadden reeds hetzelfde argument gebruikt. Dat de Synode van Dordt deze tuchtmacht heeft gebruikt door de Remonstrantsche predikanten af te zetten en verklaard heeft dit te doen zich bewust uit Gods Woord de macht daartoe ontvangen te hebben van God, heb ik reeds vroeger uiteengezet en behoef ik niet opnieuw aan te toonen. Ik meen daarmede, genoegzaam te hebben aangetoond, dat naar Gereformeerd Kerkrecht dit tuchtrecht dus met name over alle ambtsdragers gaat

Laat me tenslotte om dan hiermede deze uiteenzetting te sluiten, nog opmerken, dat wanneer men zich thans op Dr. A. Kuyper en Prof. Rutgers beroept, om dit tuchtrecht aan de Synode te ontzeggen, dit toch niet juist is. Wat Dr. A. Kuyper betreft heb ik dit uit zijn Tractaat der Reformatie aangetoond, dat hij de Synode juist nodig acht, opdat de Kerken over elkaar tucht zouden oefenen en het gevoelen der Independenten bestrijdt. En wat Prof. Rutgers aangaat moge ik met twee citaten volstaan. In de Rechtsbevoegdheid der plaatselijke Kerk 2e druk blz. 179 zeggen de schrijvers (d.w.z. Prof. Rutgers en Prof. De Savornin Lohman), dat de classis of Synode kerkeraadsleden wel ontzetten mag uit hun ambt, zolang de Kerk in het verband staat; erkent de Kerk daarentegen dat vonnis niet, dan verblijft aan de gezamenlijke Kerken geen ander verweermiddel dan om deze Kerk van het verband af te snijden.

En in zijn dictaat over de Kerkenorde, uitgegeven door Dr. De Jong, behandelt Prof. Rutgers het geval, zooals dat vroeger meermalen is voorgekomen dat een meerdere vergadering een predikant wilde afzetten maar de Kerkeraad weigerde zijne medewerking te verleenen. Zoo’n geval was voorgekomen met Caspar Coolhaes, predikant te Leiden; de excommunicatie was toen in een andere Kerk geschied, omdat de Synode in Leiden door tegenwerking de Overheid niets kon doen.

Nu zegt Prof. Rutgers zou een Kerkeraad, die niet meewerkte, zelf in staat van beschuldiging komen. „Wanneer de Kerkeraad zich verzetten ging, dan zou hij later zelf een schismatieke kerkeraad worden en in kerkelijke behandeling komen. Gaf hij niet toe, dan zou dit leiden tot een conflict, tot zijn afzetting en tot aanstelling van een nieuwen kerkeraad.” Dit is duidelijk genoeg.

H.H.K.