Het tuchtrecht der Synodes (I)
Genre: Literatuur, Bladartikel
1. De independenten
Wanneer Voetius zegt, dat alle Christelijke theologen het positieve Goddelijk recht der Synodes op grond van Hand. 15 erkennen, dan moet echter een uitzondering gemaakt worden voor de independenten, die in de 17e eeuw zich van de Engelsche Episcopale Kerk om haar episcopale hiërarchieën haar overdreven ritualisme hebben afgescheiden en na eerst zwaar vervolgd te zijn, waarom velen naar Holland uitweken, onder Cromwell, die zelf indepedent was, grooten invloed hebben uitgeoefend.
Er is veel in deze indepedenten, wat ook door onze theologen gewaardeerd werd. Hun strijd tegen hiërarchie en ritualisme tegen de Engelsche Kerk had hun volle sympathie. Dogmatisch waren ze het geheel met onze Gereformeerde theologen eens. Robinson, een hunner beste vertegenwoordigers, die te Leiden woonde en door Voetius zeer geprezen wordt als een vroom en geleerd theoloog, schreef zelfs een boek, om de Dortsche Synode tegen de Remonstranten te verdedigen. Aan de grote Westminster Synode, in Engeland gehouden, namen ze deel en de Confessie en Catechismus daar opgesteld, welke beide zuiver Gereformeerd zijn, werd behoudens enkele kleine, onbeteekenende wijzigingen, ook door hen aanvaard. Maar toen deze Synode ook een Kerkenorde in Gereformeerden zin ging vaststellen, zooals de Schotsche Kerk deze reeds lang had, scheidden zij zich af en stelden in een conferentie in het Savoy-paleis gehouden, een eigen Kerkenorde op, die den naam draagt van de Savoy-confessie. Ook in ons land hebben zij zich nooit met de Gereformeerde Kerken willen vereenigen en deze zelfs op zeer fellen toon verweten, dat zij evenzeer hiërarchische waren, om de macht, die zij aan de Synodes en meerdere vergaderingen toekenden. Ze noemden indepedenten of ook wel Congregationalisten; het eerste, omdat zij opkwamen voor de onafhankelijkheid van de Kerken, zoowel tegenover de Staat als tegenover alle meerdere vergaderingen; en Congregationalisten, omdat ze niet uitgingen van de plaatselijke Kerk, maar elke vergadering (congregatie) van geloovigen voor een Kerk hielden. Ze beriepen zich vooral in hun strijd tegen de Gereformeerde Kerken op hetgeen in de Kerkenorde zelf als beginsel stond, n.l. dat geen Kerk over een andere Kerk heerschen mocht, want daarmede was ons synodale regime, zeiden ze, in strijd. Christus alleen zoo was hun leuze, had het over Zijn Kerk te zeggen, maar geen Classis of Synode, zelfs geen Kerkeraad. Kerkeraden hadden zij wel, maar de regeermacht kwam aan de geloovigen en aan hen alleen toe; de ambtsdragers hadden de besluiten van de vergadering der leden uit te voeren; zoowel de verkiezing der ambtsdragers als de oefening der tucht kwam alleen aan de geloovigen toe. En wat de meerdere vergaderingen betreft, zoo wilden ze niets weten van classicale vergaderingen of van regelmatig gehouden Synodes. Ze herkenden wel in hun Savoy-declaratie dat het naar de bedoeling van Christus was, dat conferenties zouden gehouden worden van afgevaardigden der congregaties en dat daar adviezen zouden worden gegeven hoe in moeilijkheden de congregaties handelen moesten, maar als een Kerk of een congregatie zich daaraan niet onderwerpen wilde, dan kon geen ander middel worden aangewend dan het verband met zulk een Kerk te verbreken. Van jurisdictie over plaatselijke Kerken of kerkelijk personen wilden ze niets weten.
Dat recht kwam uitsluitend en alleen aan de congregatie der geloovigen toe. Dat in onze Kerkenorde het recht van excommunicatie afhankelijk was gemaakt van het advies der Classis was hun een doorn in het oog, evenzeer als het afzetten van predikanten door de Classis. Hadden de Gereformeerde theologen zich voor het Goddelijk recht der Synodes eenparig beroepen op Handelingen 15, zij kwamen daar tegenop met dezelfde argumenten, waarmede men ook thans dit beroep op het Apostelconvent wraakt. Van een Synode te Jeruzalem was, zeiden zij, geen sprake geweest, want de Kerken, voor wie het besluit gold, waren niet door afgevaardigden vertegenwoordigd geweest. Wat alleen geschied was, was dat de Kerk van Antiochië, die ijverig was in den zendingsarbeid onder de heidenen, in moeilijkheid gebracht was door mannen, die uit Jeruzalem kwamen en zich op Jakobus of de Apostelen beriepen en verwarring teweeg brachten door hun vinnige critiek op Paulus’ en Barnabas’ zendingsarbeid, omdat deze heidenenchristenen niet verplichten besneden te worden en de wet van Mozes te onderhouden. Daarom had de gemeente te Antiochië Paulus en Barnabas naar Jeruzalem gezonden om bescheid van Apostelen zelf te vragen. En dat de Apostelen toen een besluit hadden genomen, dat als bindende last aan de gemeenten in Antiochië, Syrië en Cilisië opgelegd werd en door Paulus met Silas aan deze gemeenten op zijn tweede zendingsreis als een verordening der Apostelen te Jeruzalem werd overgebracht, opdat zij zich daaraan zouden houden, was alleen, omdat de Apostelen met onfeilbaar leergezag waren begiftigd. Zulk een onfeilbaarheid bezaten onze Synodes niet, zoodat uit wat het Apostelconvent deed, nooit kan worden afgeleid dat onze Synodes haar besluiten met bindend gezag aan de gemeenten konden opleggen. En in elk geval, zoo voegden zij er aan toe, had zelfs dit Apostelconvent geen lucht geoefend tegen degenen, die deze verwarring hadden aangericht. Al hadden de Apostelen een onfeilbaar leergezag, het recht om tucht te oefenen kwam volgens Matth. 18 alleen toe aan de plaatselijke Kerk. Waarom Paulus dan ook, toen in een zeer ergerlijk geval de gemeente te Corinthe geen tucht oefende, maar haar wel vermaande en voorschreef, hoe door haar tucht moest worden geoefend, maar niet zelf op eigen gezag den zondaar bande (1 Cor. 5). Het zou te ver voeren en te veel plaats eischen, om het uitvoerige antwoord, dat Voetius en anderen, zooals met name Turretinus, op deze argumenten door de Indepedenten in gebracht, hier in zijn geheel over te nemen. Bovendien zijn de vraagstukken die hierbij aan de orde komen, niet zoozeer van kerkrechtelijke als van exegetischen aard, n.l. hoe men hetgeen in Handelingen 15 ons verhaald wordt, heeft te verstaan. Een goede commentaar van Gereformeerde zijde, die de vele quaesties behandelt, welke bij Handelingen 15 ter sprake komen, bezitten we nog niet, al heeft Prof. Grosheide ons die beloofd. Hij heeft op exegetisch gebied gezag, niet ik, die geen exegeet van professie ben. Maar al is deze commentaar nog niet verschenen, Prof. Grosheide heeft reeds meermalen zich over de vragen, die hierbij aan de orde komen, uitgelaten en de opvatting van Voetius en onze theologen van Handelingen 15 volkomen bevestigd. Het fundament, waarop van Calvijn af, al onze Christelijke theologen het Goddelijk recht der Synodes gegrond hebben, n.l. het Apostolisch voorbeeld in Handelingen 15, staat dus nog altoos vast trots de aanvallen der vroegere en hedendaagsche independenten en Independentische gezinden onder onze Theologen. En zoolang God mij de kracht daartoe geeft, zal ik blijven getuigen voor dit Goddelijk recht der Synodes, zooals dit op Gods Woord gegrond is. Had men dit fundament niet jarenlang ondermijnd en losgewoeld, dan zou een revolutiestorm, zooals thans door onze Kerken woedt en waarin zelfs hoogleeraren zich niet ontzien, om op de smadelijkste wijze over onze Synode, die toch wettig door de Kerken gekozen is, zich uit te laten, niet losgebarsten zijn. Prof. Rutgers heeft gezegd, dat het Independisme, hoe vroom het zich ook voordoet, in den grond niet anders is dan een revolutionair Kerkrecht, dat zelf voor het gezag der ambtsdragers in de gemeente geen plaats laat en tot volkssoevereiniteit voert. Heeft men voor alle hiërarchie zich te wachten, niet minder waarschuwde hij voor het Independisme, dat evenzeer tegen de door God verordende orde in de Kerk ingaat. Laat men mij niet tegenwerpen, dat ik vroeger mij wel eens anders heb uitgelaten en met citaten aankomen uit 1923, toen de procedure Netelenbos aan de orde was. Nog afgezien daarvan, dat de stukken op het Kerkelijk schaakbord toen geheel anders stonden dan nu, zoodat een vergelijking niet mogelijk is, heb ik later publiek rekenschap gegeven, waarom ik van inzicht verandert was en hetgeen ik vroeger geschreven had, niet meer voor mijn rekenschap nam. Augustinus heeft aan het einde van zijn leven een boek geschreven: „Retractationes” waarin hij al zijn werken nagaat en herroept of verbetert, wat daarin onjuist was geschreven. Het is eerlijker en beter, wanneer men vroeger gedwaald heeft, dit eerlijk te erkennen dan den naam te hebben van den man, die nog nooit ongelijk erkend heeft. Kind der Doleantie, opgevoed in den strijd toen gevoerd tegen de tegen de synodale hiërarchie, trouw leerling van Rutgers en geheel onder den indruk van diens „De rechtsbevoegdheid der plaatselijke Kerken”, heb ik me toen over het Goddelijk recht en het gezag der Synodes wel eens uitgelaten op een wijze, die ik nu diep betreur. College gegeven over de Synodes had ik nog niet en evenmin reeds een zelfstandige studie van dit onderwerp gemaakt. De zelfstandigheid der plaatselijke Kerk was toen nog voor mij het eenige uitgangspunt, waaraan al het andere moest getoetst worden. Eerst toen de procedure in 1926 aan de orde kwamen te voorzien was, welke gevolgen deze zou hebben, hebben Prof. Bouwman zoowel als ik, met het oog op de taak, die als prae-adviseurs ons wachtte, een uitvoerige studie van dit vraagstuk gemaakt.
Wat de Synode van Dordt in haar sententie over de Remonstranten gezegd had over de macht, die zij uit Gods Woord bewezen had van Christus ontvangen te hebben, evenals de tuchtmaatregelen, die op haar last door de Zuid-Hollandsche Synode genomen waren tegen de Remonstrantsche predikanten en Kerkeraden, deden mij een geheel ander licht opgaan. Nauwkeuriger studie van Voetius kondigde me aan, dat ook deze Canonicus, hoe beslist hij ook voor de plaatselijke Kerken optrad, toch evenzeer als alle theologen het Goddelijk recht der Synode handhaafde op grond van Handelingen 15 en daarom aan de Synode niet alleen het recht om over de leer uitspraak te doen en de Kerkenorde vast te stellen, maar ook om het tuchtrecht uit te oefenen, toekende. Daarbij kwam dat ook de bestudering van de Acta der Fransche en Schotsche Synodes tot geheel hetzelfde resultaat leidde. Ik heb dit alles vroeger, toen dr. Van Lonkhuyzen het zoogenaamde Kerkrecht van de Asser Synode aanviel, uitvoerig in „De Heraut” uiteengezet. Bij dit onderzoek bleek mij ook, hoezeer ik dit tot mijn leedwezen zeggen moet, dat mijn hooggeschatte leermeester Prof. Rutgers in zijn „Rechtsbevoegdheid der plaatselijke Kerken” in zijn strijd met Dr. Kleyn de citaten van Voetius, waarop hij zich beriep, niet altoos geheel juist had weergegeven en de procedures Coolhaes te Leiden en Leenhof te Zwolle, zooals mij bij inzage der actestukken bleek, anders waren gegaan dan hij, te goeder trouw, had voorgesteld. Dr. Bouwman heeft in zijn uitnemende dissertatie over Voetius die verreweg het beste is, wat over Voetius verschenen is, dit nader aangetoond wat Voetius betreft en de procedure Coolhaes, terwijl Dr. De Groot dit deed in ons „Gereformeerd Theologisch Tijdschrift” wat de procedure Leenhof te Zwolle betreft.
In den tijd der Doleantie moest men wel om de gewetens wakker te schudden met alle wapenen zich keren tegen een door en door hiërarchisch bestuursappararaat, dat als Synode zich aandiende en de trouwe belijdenis vervolgde en afzette. In de Hervormde Kerk zelf heeft men ingezien, hoe hiërarchisch dit instituut was en besloten, dat een echte Synode uit afgevaardigden der Kerken bestaande, zal saamgeroepen worden. Maar sinds onze Kerken teruggekeerd waren tot de Kerkenorde van Dorth, lag het gevaar niet zoozeer in hiërarchie der Synode dan wel, zooals ook Prof. Rutgers in zijn „Kerkelijke Adviezen” meermalen zegt, in het Independentisme, dat als nadeining van den Doleantie-strijd voor de zelfstandigheid der plaatselijke Kerken zijn invloed gelden deed.
Waar men van meer dan één zijde mij vroeg om een publiekelijke verklaring te geven omtrent deze citaten, die men thans gebruikt als aanvalswapen tegen een Synode, die reeds zulk een bittere strijd heeft te strijden tegen verdachtmaking en lasten terwijl zij alleen handhaaft het door God haar gegeven recht, daar meende ik deze openhartige biecht verschuldigd te zijn.
H.H.K.