Greijdanus, S.

Confoederatie òf hiërarchie? (II)

Genre: Literatuur, Bladartikel

Confoederatie òf hiërarchie? (II)

In „De Heraut” van 23 April ’39 haalt Dr M. Bouwman aan wat Voetius antwoordt op de vraag „of elk deel der kerkelijke macht, ook de excommunicatie, ingeval van wanbestuur, ongeneeslijk verderf, aan de synodale vergadering der kerken kan worden toegerekend en door haar uitgeoefend?” Hij geeft dan een deel van dit antwoord, en zegt, dat het teveel van het geduld der lezers zou vergen, verder dat antwoord op te nemen. Nu is dat ook metterdaad een lang antwoord van anderhalve bladzijde. Maar Dr Bouwman had toch ook het slot wel moeten geven. Dr H.G. Kleyn had zich ook op een klein deel van dat antwoord van Voetius beroepen, maar kreeg van Jhr Mr A. F. de Savornin Lohman en Dr F.L. Rutgers daarover dit te lezen: „Maar Dr Kleyn, die dat letterlijk aanhaalt, zonder iets daarbij te voegen, weet toch ook wel dat er bij V. dan nog een paar bladzijden volgen, ten betooge, dat daarbij „aan de plaatselijke kerk haar recht en de uitoefening der kerkelijke macht moet verblijven”; zodat, als daarin nog een gezond deel over is, door dit gedeelte de eigenlijke excommunicatie geschiedt, en de Synode alleenlijk leiding geeft, en als zulk eene kerk geheel bedorven is, de synodale excommunicatie niet formeel is, maar een daarvoor in de plaats komende handeling, waarbij het anathema aangekondigd wordt, met opzegging van den vrede, van de broederschap en van de speciale Synodale correspondentie”. In verband met dat betoog stelt V. dan de vraag: of de bestuursmacht, ingeval van nood en van niet te reformeeren bederf, aan den kekeraad ontnomen en op een ander overgebracht kan worden? En daarop is zijn antwoord bevestigend; maar wel verre van daarbij te denken aan een „op eigen hand ingrijpen van de Classis” (gelijk Dr Kleyn het doet voorkomen) zegt hij juist integendeel, dat alleen de kerk (of gemeente) de bevoegdheid heeft om in zoodanig geval de bestuursmacht aan de dienaars en ouderlingen voor goed of tijdelijk te ontzeggen. Om alle misverstand uit te sluiten, voegt hij er bij: „De reden is deze: bij dengenen, die op kerkelijk gebied wettiglijk iets verleent, gelijk door het toekennen van de macht aan dezen of genen persoon geschiedt, bij denzelfden berust ook de wettige bevoegdheid om datzelfde je ontnemen, als daartoe de noodzakelijkheid bestaat. En nu is het de gemeente in haar geheel (populus ecclesiasticus) door wier wettige verkiezing hetzij onmiddellijk door haar zelve, of middellijk in den kerkeraad, maar dan toch oorspronkelijk door het eerste, de macht aan dezen of genen persoon wordt toegekend”. Indien mogelijk (zegt hij dan verder), gebruikt zulk een Kerk daarbij de hulp der synodaal met haar verbonden Kerken; en alzoo „kan de bestuursmacht, die aan de gewone en eigen Dienaren is ontnomen, of althans de uitoefening, die hun tijdelijk ontzegd is, ten minste bij deze noodzakelijke handeling overgebracht worden op de ouderlingen van ééne of meer kerken derzelfde synodale correspondentie, wier plaatsvervangende hulp dan slechts zoolang (tantisper) gebruikt wordt, totdat de orde gevestig en de eigen kerkeraad hersteld is.” Van dat alles wordt door Dr Kleyn geheel gezwegen, behalve alleen wat betreft den laatsten volzin”, De Rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken, 2e uitgave, blz.32/33. Vgl. „De Reformatie” van 3 Juni ’38.

 

Nu zwijgt Dr M. Bouwman over dit alles wel niet geheel, maar wat Voetius aldus schrijft, komt bij hem toch niet duidelijk uit. De lezing van dit een en ander zij onzen aanhangers en propageerders van het nieuwe kerkrecht aanbevolen, alsook aan „De Waarheidsvriend”, die blijkbaar zonder eigen onderzoek slechts afging op wat Dr M. Bouwman in „De Heraut” in dezen van Voetius citeerde. Wel gebruikt Voetius het woord „alleen” niet, zooals genoemde schrijvers zeggen: „dat alleen de Kerk (of gemeente) de bevoegdheid heeft”. Maar de invoeging van het woord „alleen” brengt geene wezenlijke verandering in het betoog van Voetius, doch slechts verduidelijking. Hij schrijft toch: „utique per eandem … auferri potest … Quia per quem in Ecclesiasticis legitime quid confertur … per eundem idem legitime aufertur = alleszins kan (die) door denzelfde ontnomen worden … Want door wien in kerkelijke zaken op wettige wijze iets verleend wordt … door denzelfde wordt dat op wettige wijze ontnomen.

 

Op blz 8 van zijn brochure schrijft Dr van Lonkhuyzen: „Een meerdere vergadering is geen zelfstandige instelling of blijvend college, zij heeft geen eigen, origineel, ambtelijk, hooger gezag. Zij ontvangt haar gezag niet rechtstreeks van Christus, maar van de kerken; m.a.w. het is een afgeleide, beperkte door de kerken saamgebrachte macht. Van de kerken en door de kerken ontvangt de Synode van Christus een afgeleid, beperkt, confoederatief gezag (art. 30 K.O.). Een ander gezag mag zij zich niet toeëigenen. Haar besluiten zijn bindend voor de leden der foederatie; formeel krachtens dat foederaal gezag; materieel krachtens het rusten der besluiten op het Woord Gods, daar door meerdere kennis van en inzicht in het Woord en dies door meerdere leiding des H. Geestes door en naar het Woord, beter gewaarborgd.

S. GREIJDANUS.