De kerken in Synode saamgekomen (IV)
Genre: Literatuur, Bladartikel
Het is wel een heerlijk beginsel en ideaal, dat in de woorden „de kerken in Synode saamgekomen” tot uitdrukking komt, maar dat van de Gereformeerde Kerken zelfs in ons kleine Nederland niet ten volle verwezenlijkt worden kan, ook niet waneer wij alleen maar de kerkeraden, alle de ouderlingen (inbegrepen
de dienaren des Woords) te zamen nemen. Slechts door afvaardiging kunnen alle onze kerken te zamen handelen en beslissen over onderlinge verhoudingen en gemeenschappelijke zaken.
Onze particuliere en generale Synodes zijn geene samenkomsten van kerken in Synodes, doch slechts samenkomsten of Synodes van kerkelijke afgevaardigden. Bij de classisvergaderingen hebben wij althans nog eene rechtstreekse afvaardiging door de kerkeraden, en eene (mogelijke) voorafgaande bespreking van het agendum, met later verslag van de vergadering in een kerkeraadszitting.
Doch bij particuliere Synodes hebben wij eene getrapte, en bij generale Synodes zelfs eene dubbel getrapte verkiezing of afvaardiging.
En evenmin als nu de Tweede Kamer der Staten-Generaal het Nederlandsche volk is, of eene vergadering van het Nederlandsche volk, maar slechts eene verzameling en bijeenkomst van door het Nederlandsche volk gekozen afgevaardigden, die zeer wel allerlei kunnen voorstellen en aannemen, waarvan het Nederlandsche volk eigenlijk weinig moet hebben, evenmin is eene afgevaardigden-Synode eene Synode van kerken in eigenlijke zin, en evenzoo kan zulk eene Synode van kerkelijke afgevaardigden zeer wel voorstellen en aannemen wat niet leeft in de kerken en niet in haar belang is, noch door haar gewenscht wordt. Onze Belijdenis, allerlei opnoemende wat niet met de Heilige Schrift gelijk gesteld mag worden, zegt dan ook: „noch de Conciliën, decreten of besluiten. Want alle menschen zijn uit zichzelven leugenaars en ijdeler dan de ijdelheid zelve. Rom. 3: 4; Ps. 62: 10”, art. 7.
Dat zou gelden zelfs van wezenlijke kerken-Synodes. Maar het geldt niet minder van alle afgevaardigden-Synodes.
Dit systeem van samenwerking der kerken door afgevaardigden, dit stelsel van afgevaardigden-Synodes, brengt groote gevaren mede van hiërarchie.
Allereerst, dat deze afgevaardigden zich los zouden denken en gevoelen van de kerken en van wat in haar leeft, om maar te handelen naar eigen inzicht en wenschen, als waren zij die kerken zelve, en als hadden zij maar te bepalen, wat die kerken hebben goed te vinden en te volgen.
Maar daarbij komt een ander gevaar.
Daarop werd reeds van ouds, zij het in een ander verband en opzicht, door onze kerken gewezen, en dat geschiedt telkens weer bij bevestiging van ouderlingen in hun ambt, wanneer het daartoe strekkende Formulier zegt: „Bovendien is het goed, dat bij de Dienaren des Woords zoodanige mannen tot mederegeerders gevoegd worden ten einde daardoor uit de gemeente Gods te meer geweerd worden alle tirannie en heerschappij, die lichter kan inbreken, wanneer bij één alleen, of bij zeer weinigen, de regeering staat”.
Dat wordt gezegd van kerkeraden. Maar wanneer nu van elke kerkeraad slechts één lid ter generale Synode zou komen, zou dit eene samenkomst worden van meer dan 700 leden. En bij de particuliere Synodes natuurlijk een getal naar het aantal kerken in die synodale districten. Maar nu komen ter generale Synode uit ons land, maar een 50-tal afgevaardigden, afgezien van adviseerende leden en afgezien van het aantal afgevaardigden uit Duitschland, Indië, Zuid Amerika. Dat is wel een klein getal: een 50 afgevaardigden, bij 750 kerken.
Zeker, opzichzelf is 50 wel een beteekenend aantal, 50 maal meer dan 1, maar tegenover het aantal kerken is 50 toch maar zeer weinig, en ten aanzien van het aantal belijdende leden al bizonder weinig.
Wanneer bij zoo weinigen in de generale Synodes de regeling en beslissing over de onderlinge verhouding der kerken en der gemeenschappelijke zaken staan, hoe licht kan ook dan tirannie en heerschappij inbreken, die over ’s Heeren kerk niet geoefend mag worden.
Ook dit moet door afgevaardigden en kerken bedacht worden, opdat de afgevaardigden te meer zich hoeden om maar niet als van de kerken onafhankelijken en boven haar staanden over haar te willen bepalen en beslissen, doch in nauwe verbinding met de kerken en met wat in haar leeft, te regelen.
Nu komt hier nog een gevaar bij, dat het te voren genoemde vergrooten kan.
De kerken hebben gezamenlijk allerlei zaken te regelen door deputaten. Wij behoeven maar te denken aan de Theologische School, aan de Zending, aan het verband onzer kerken met de Vrije Universiteit.
Niet weinigen van deze curatoren en deputaten zijn telkens ook leden der Synodes. En dan zijn deze gedeputeerden ter Synode in meerdere qualiteit, wat voor de te behandelen zaken van beteekenis kan zijn. Als Synodeleden kunnen zij dan mede te oordeelen en te beslissen hebben, over hetgen zij in andere qualiteit zelven hebben verricht. En zij kunnen overigens als Synodeleden aanmerkelijken invloed op de behandeling van zaken, waarbij zij in andere qualiteit nauw betrokken zijn, uitoefenen. Wij behoeven maar te denken aan de veroordeeling betreffende het gaan van Ds K. van Dijk naar Wonosobo door de Synode van 1933, welke veroordeeling door die van 1936 teruggenomen moest worden, en teruggenomen is, doch met de zelfverontschuldiging, dat hier veroordeeling had plaats gevonden „uit verklaarbaar misverstand”, Acta, art. 149.
Dit gevaar wordt ook vergroot, wanneer ter synodale vergadering gedurig dezelfde personen afgevaardigd worden, zoodat op Synode na Synode telkens weer in aanzienlijke getale dezelfde leden verschijnen, vooral dienaren des Woords, maar ook wel ouderlingen.
Dezen kunnen zich dan gaan gevoelen als de mannen, die de kerken vertegenwoordigen en als de leiders der kerken. En wat dan op de eene Synode besloten is, kan te moeilijker op eene andere teruggenomen worden, ook wanneer dit noodig zou zijn, omdat het eenige veroordeeling van eigen vroeger doen zou kunnen insluiten.
Zijn zij daarbij bovendien deputaten van eenige vorige Synode, dan wordt dit gevaar van overheersching der kerken door weinigen nog weer te meer te duchten. Dit komt evenwel niet, omdat die afgevaardigden zelf bloot liggen voor de verkeerdheid om te staan naar hiërarchische overheersing, dan de andere ambtsdragers en geloovigen. Maar, zooals Dr A. Kuyper zeide in een tevoren van hem gegeven citaat: „de zucht toch om den hiërarch te spelen, schuilt … in elks hart”. God heeft ons als koningen geschapen, en nu de zonde ons verdorven heeft, willen wij, ook ondanks wederbarende genade, toch dien koningsdrang doen gelden, zelfs in verkeerden zin.
Wanneer alle afgevaardigden ter Synode tot de allerheiligsten mogen behooren, geldt toch ook van hen, wat onze Catechismus zegt, „dat ook de allerheiligsten, zoolang zij in dit leven zijn, maar een klein beginsel (hebben) dezer gehoorzaamheid”, d.i. van het waarlijk in volle heiligheid leven naar Gods geboden, dus ook wanneer zij ter Synode zijn.
Daarom kleven aan het systeem van afgevaardigden-Synodes gebreken en zijn daar gevalen, die, zoowel door de afgevaardigden als door de kerken, steeds voor oogen gehouden moeten worden.
En al kan het systeem zelf van afvaardiging niet vervangen worden, zullen, zoovele kerken met elkander hare gemeenschappelijke zaken regelen en hare onderlinge verhoudingen bepalen, zoo kan toch dat systeem op verschillende wijzen toegepast worden. Er kan en behoort maar eene wijze van werking van dit systeem gezocht te worden, waarbij in meerdere of mindere mate die gebreken en gevaren wel niet weggenomen worden, want dat is niet mogelijk op deze aarde, maar toch naar vermogen verminderd.
Daarover echter een anderen keer.
S. GREIJDANUS.