De drieërlei macht (XVIII)
Genre: Literatuur, Bladartikel
Bij onze beste Dogmatici en Canonici heeft dus geen de minste twijfel bestaan noch aangaande het Goddelijk recht van de Synodes, waarvoor men in Hand. 15 het bewijs zag, noch met betrekking tot de drievoudige kerkelijke macht die haar toekwam om te leeren, te ordenen en tucht te oefenen. Dat Goddelijk recht der Synodes grondde men daarop, dat de vergadering te Jerusalem, die op last der Apostelen gehouden werd en waar de kerken van Jerusalem en Antiochië gezamenlijk een bindend besluit hebben genomen inzake de heidenzending, de eerste Synode was geweest, die ons tot voorschrift en voorbeeld was gegeven. Reeds Hugo de Groot had echter, zooals Ds Douma in het Friesch Kerkblad aantoonde – welk artikel we overnamen – deze opvatting bestreden in zijn „De Imperio summarum Potestatum”. Van een Synode te Jerusalem was volgens hem geen sprake geweest, alleen van een raadplegen door Paulus en Barnabas van de Apostelen te Jerusalem over een te Antiochië ontstaan geschil aangaande de onderhouding der Joodsche wet. Onze Synodes hadden met deze samenkomst te Jerusalem niets te maken en berustten niet op het Goddelijk recht, maar op het natuurrecht, waarvan Hugo de Groot de groote leeraar was. Vond deze voorstelling van Hugo de Groot, den kampioen der Remonstranten en verdediger van het overheidsgezag in de kerk, destijds nog scherpe bestrijding door Theologen als Apollonius, toen later de Coccejaansche en Cartesiaansche richting opkwam, werden de hekken verhangen en namen de woordvoerders dezer nieuwe richtingen het gevoelen van den jurist Hugo de Groot over, om daarmede een nieuw kerkrecht in onze kerken in te voeren. Te verwonderen was dit niet. De Coccejanen waren groote vrienden van de Regenten, die van een Nationale Synode niets wilden weten. De Cartesianen begrepen zeer wel, dat hun nieuwe philosofie door een Nationale Synode veroordeeld zou worden. Dat zij daarom van een Goddelijk recht der Synodes, waarvoor de Gereformeerde leiders opkwamen, niets wilden weten, evenmin als voor hen de Remonstrant Hugo de Groot, lag in den aard der zaak.
Franciscus Burmannus, de Coccejaansche hoogleeraar te Utrecht, waar Voetius eens met zooveel klem het Goddelijk recht der Synode verdedigd had, was de eerste, die Hugo de Groot bijviel. In zijn Synopsis Theologiae zegt hij: „Als eerste voorbeeld van de Synode voert men uit de Apostolische Kerk aan hetgeen in Handelingen 15 verhaald wordt. We erkennen, dat daar een vergadering was van de leiders der Jerusalemsche kerk, zoowel van de Apostelen, die er toen aanwezig waren, als van de ouderlingen en het overige volk; evenzoo, dat door hen aan de kerk van Antiochië raad is gegeven, maar niet, dat hier een Synode was van verschillende kerken, door afgevaardigden saamgekomen en waar door ieder hunner gestemd is, zooals in Synodes gebruikelijk is, zoodat het eerder een samenspreking (Colloquium) dan een Synode te noemen is. Terecht oordeelde de kerk van Antiochië, wier leeraren daar verschenen, dat de twist, die ’t beginnende geloof bedreigde, niet beter kon bijgelegd worden dan door de Apostelen te hooren en die kerk te raadplegen, vanwaar de voortplanting van het geloof tot de anderen was uitgebreid (Synopsis, 2e ed. 1681 t. II. p. 497). Eerst na het heengaan der Apostelen zouden de kerken er toe gekomen zijn Synodes te houden. Van een Goddelijk recht der Synodes was dus geen sprake.
Ook de andere Coccejanen en Cartesianen Braunius en Wittichius oordeelden evenzoo; desgelijks Campegius Vitringa en Hermannus Venema. De laatste ging daarbij wel het verst.
Erkende Burmannus nog, dat, al was de samenkomst te Jerusalem dan niet in eigenlijken zin een Synode te noemen, de Apostelen toch door de zaken te behandelen met raad der broeders, aan de kerken, die later zouden komen, het voorbeeld hadden gegeven om bij gewichtige zaken saam te komen en gemeenschappelijk te beraadslagen (a.w. t. II pag. 499), Venema zegt, dat in het Nieuwe Testament niets is te vinden, dat een aanwijzing voor de Synodes ons geeft. Noch in de Handelingen der Apostelen noch in hun brieven geschiedt eenige melding van de Synodes; er wordt aangaande haar geen voorschriften gegeven; er komt in hun Handelingen en brieven niets voor, waaruit men ook maar iets aangaande de Synodes kan afleiden (Institutiones Ecclesiastiae Historiae t. III, pag. 220).
Scherper tegenstelling met wat Calvijn geleerd had is wel niet denkbaar.
Toch meene men niet, al werd nu dit nieuwe kerkrecht in de tweede helft der 17e eeuw, te Utrecht door Burman, te Franeker door Vitringa en Venema, te Groningen door Braun en te Leiden door Wittichius geleerd, dat daarom het Voetiaansche kerkrecht, het kerkrecht van Calvijn en van de Dordtsche Synode, geen pleitbezorger en tolk meer vond. Johannes à Marck, die in het begin der 18e eeuw hoogleeraar te Leiden werd en wiens Compendium Theologiae lang het standaardwerk werd van de Gereformeerde Theologie, heeft, zij het dan ook kort, het Goddelijk recht der Synodes op grond van Gods Woord gehandhaafd en tegen de Independenten verdedigd. Hij spreekt nog van de Apostolische Synode te Jerusalem gehouden, die ons tot voorbeeld is gegeven. Hij grondt het gezag der Synodes zoowel op de Goddelijke wet, 1 Cor. 14: 29, 32, als op de practijk der Apostelen, Hand. 15. Dat de Synodes, zooals de Independenten beweerden, alleen door middel van raad en overreding iets konden doen, bestrijdt hij. Er is in de kerkelijke macht een subordinatie, zegt hij, van de herders onder den kerkeraad, van de kerkeraden onder de classes, van de classes onder de Synodes. De Independenten willen van zulk een subordinatie niets weten, onder het voorwendsel van de vrijheid der afzonderlijke kerken. Maar dit voorwendsel is ijdel. Evenzeer als de vrijheid van den Christen niet wegneemt de subjectie aan de Dienaren, neemt ze ook niet weg de subjectie der Dienaren aan de meerdere vergaderingen, mits de heerschende en absolute macht hier steeds aan den eenigen Heer (Christus) gelaten worde (Comp. Theol. 1722 pag. 679, 680).
Wat à Marck hier slechts kort zegt, heeft daarna Bernardus de Moor in zijn Commentaar op Marck’s Compendium, die zes lijvige quarto’s bevat, breeder uiteengezet en geadstrueerd met citaten aan Voetius, Hoornbeek en andere Theologen ontleend. Zooals Prof. Geesink het in keurige en treffende beeldspraak uitdrukte: in dit praalgraf is toen de Gereformeerde Theologie bijgezet. Het was de laatste maal, dat nog een Hoogleeraar in zijn Dogmatiek het Gereformeerde Kerkrecht ook ten opzichte van het Goddelijk recht en het gezag der Synodes verdedigde.
H.H.K.
1) De opmerking is gemaakt, dat Voetius in zijn Pol. Eccl. t. IV p. 122 zegt, dat er geen suborinatio subjectio, abedientia, imperium proprie dictum tusschen de Kerken is, maar een aequatis dependen ia. Voetius zou dus van een subjectie of subordinatie niets willen weten en lijnrecht tegenover à Marck staan. Dat Voetius echter wel degelijk een subordinatie van den Kerkeraad onder de classis, en van de classis onder de Synode leert, blijkt p. 137 waar hij tegen de Independenten zegt, dat de Synode, Classis, Kerkeraad en hun macht niet gecoördineerd zijn, maar gesubordineerd. Trouwens Art. 36 K.O. zegt dit uitdrukkelijk.