Kuyper, H.H.

De drieërlei macht (IX)

Genre: Literatuur, Bladartikel

De drieërlei macht (IX)

Met opzet hebben we hetgeen Calvijn zoowel in zijn commentaar in Hand. 15 als in zijn Institutie over de synodes en de haar toekomende macht zegt, iets uitvoeriger weergegeven. Niet alsof we meenen zouden, dat zijn woord beslissend is, want dat is Gods Woord alleen, maar omdat Calvijn de reformator is geweest, die voor de organisatie onzer kerken zoowel plaatselijk als wat haar onderling verband betreft, onze kerken den weg heeft gewezen, die naar Gods Woord behoorde gevolgd te worden en daarmede de grondslagen voor ons Gereformeerd kerkrecht heeft gelegd.

Van alle hiërarchie was Calvijn, dat blijkt wel uit wat hij in zijn Institutie zegt over de kerkelijke macht, diep afkeerig. De felste mokerslagen richt hij tegen het Pausdom en tegen het gezag, dat de Roomsche kerk aan haar bisschoppen en conciliën toekent. Maar Calvijn heeft toch ook gewaarschuwd om het woord hierarchie niet te spoedig te gebruiken, waar het de wettige ordening en regeerwijze betreft, die, zooals in de oude kerk het geval was, door vrome en heilige bisschoppen was ingevoerd in overeenstemming met Gods Woord.

In hetgeen de Heilige Schrift ons meedeelt in Handelingen 15 acht Calvijn, dat ons het Goddelijk voorschrift is gegeven dat en waarom zulke Synodes moeten gehouden worden en zelfs in welken vorm dit behoort te geschieden. Het houden van zulke synoden berust dus volgens hem wel degelijk op een jus divinum positivum, op een positief Goddelijk recht. Al behoorden ze niet tot het weezen der kerk, ze zijn wel noodzakelijk voor het welwezen der kerk en als zoodanig door God in Handelingen 15 ons voorgeschreven.

Wat het gezag betreft, dat deze Synodes hebben, zoo laat Calvijn dit daarop rusten, dat hier de wettige ambtsdragers der kerk saamkomen. In Handelingen 15 wijst hij daarop met nadruk. Ze zitten als rechters om over geschillen te oordeelen en kunnen dat alleen doen krachtens het ambt door God hun verleend. Ook in zijn Institutie spreekt Calvijn altijd, wanneer hij over de goede en wettige Synodes handelt, van Synodes waarin de opzieners saamkomen en grondt dit op 1 Cor. 14: 29-32 waar aan de profeten de macht wordt toegekend om te oordeelen over hetgeen een profeet zegt, hetgeen volgens hem ook voor de kerken onderling geldt. Natuurlijk ontkent Calvijn daarmee niet, dat deze macht mede berusten kan op de delegatie door de plaatselijke kerk, die deze ambtsdragers afvaardigt. Te Jerusalem kwamen niet alleen de ambtsdragers der kerk aldaar met de Apostelen saam maar met hen ook Paulus en Barnabas, die door de kerk van Antiochië waren afgevaardigd, zooals Calvijn opmerkt. En in de Fransche kerken, wier organisatie onder Calvijn’s leiding plaats vond, was deze afvaardiging zelfs regel. Maar dit neemt niet weg, dat Calvijn niet op deze delegatie, maar op het ambtelijk karakter der Synodes vollen nadruk legt. Hetzelfde, men vergunne mij deze opmerking, wat ook Dr A. Kuyper in zijn Tractaat der Reformatie doet. In de kerkenordeningen der Gereformeerde Kerken is daarom steeds als regel voorgeschreven, dat ambtsdragers naar de meerdere vergaderingen moeten worden afgevaardigd. Wel echter heeft Calvijn op grond van Hand. 15 er op gewezen, dat niet alleen de predikanten maar ook de ouderlingen op de Synodes moeten komen, omdat zij evenzeer een opzienersambt in de kerk van Christus hebben ontvangen.

Maar hoeveel Calvijn ook aan dit ambtelijk karakter der Synodes hecht, het wezenlijk gezag der Synodes berust voor Calvijn niet op haar wettige saamstelling, maar hangt daarvan af, of Christus in haar midden voorzitter is en door Zijn Woord en Geest de vergadering leidt en bestuurt. Die tegenwoordigheid van Christus, die in Matth. 18 beloofd is, is hetgeen alleen aan de Synodes haar macht en autoriteit geeft. Maar daarom is die autoriteit dan ook gebonden daaraan, of de Synodes zich door den Heiligen Geest laten leiden en geen andere beslissingen nemen, dan die op Gods Woord gegrond zijn.

Calvijn komt dus op voor de Christocratie, de Christusregeering der kerk. Dat geldt niet alleen voor de plaatselijke kerk en haar ambtsdragers, die door Christus zijn aangesteld, maar evenzeer voor de meerdere vergaderingen der kerken saam. Het is niet zoo, dat alleen de kerkeraad het wettige instrument regni, het instrument is, waardoor Christus zijn kerk regeert, en daarnaast dan nog een Synode zou bestaan, waaraan de kerken op eigen gezag een wel omschreven mandaat toekennen, maar ook door de Synodes regeert Christus Zijne kerk, want Christus zelf is in haar midden, mits de Synode zich bindt aan Zijn Woord en zich leiden laat door Zijn Geest.

Calvijn neemt dan ook, wanneer hij over het gezag der Synodes spreekt, nooit zijn uitgangspunt in de zoogenaamde autonomie der plaatselijke kerk. Wel zegt hij in Boek IV Hfdst. 1 § 9 dat „de algemeene kerk verdeeld is in de plaatselijke kerken, zoodat ieder van haar met recht den naam en het gezag der kerk bezit” en komt hij elders er tegen op, wanneer de Roomschen de concilies met de algemeene kerk vereenzelvigen, maar in zijn bestrijding van de hierarchische macht, die de bisschoppen en de concilies zich hadden aangematigd, spreekt hij nooit over het onrecht, daardoor aan de plaatselijke kerk aangedaan (al zou Calvijn dit natuurlijk op zich zelf niet betwisten). Hij komt op voor de vrijheid der geloovigen, die in de concientie alleen aan Gods Woord gebonden zijn. Het is niet toevallig, dat Calvijn in de eerste uitgave zijner Institutie heel dit vraagstuk van de kerkelijke macht behandelde in het Hoofdstuk van de Christelijke vrijheid. En ook al heeft hij later bij een betere ordening der stof in het IVe boek, dat over de Kerk handelt, dit vraagstuk ondergebracht, de strekking zelf veranderde daardoor niet. In den strijd met Rome ging het Calvijn niet in de eerste plaats om de zelfstandige rechten der plaatselijke kerk, maar om de geestelijke vrijheid van den Christenmensch, die aan geen gezag in zijn concientie gebonden is dan aan Gods Woord. Dat Calvijn echter niet van oordeel was, dat een Synode alleen verordeningen mocht maken, die rechtstreeks op een uitspraak der Schrift gegrond zijn, en deze alleen gezag zouden hebben, zegt hij uitdrukkelijk. Wat de leermacht der kerk betreft is dit zoo; evenzeer wat haar voorschriften betreft omtrent den dienst van God en den regel des levens, welke beide door God ons gegeven zijn in Zijn Woord en waaraan de Kerk niets mag toevoegen. Maar wat de orde betreft, de eendracht en de tucht mag de Kerk verordeningen maken, voor zoover dit noodig is, mits dit nooit geschiede als een conscientieverplichting dan alleen in zooverre God een God van orde is en wil dat in Zijn Kerk alle dingen betamelijk en met orde zullen geschieden. Het is daarom ook niet geheel juist, wanneer men zegt dat alle kerkelijke bepalingen op Gods Woord moeten gegrond zijn, althans wanneer men dit verstaat in dien zin, dat daarvoor een rechtstreeksch bewijs uit Gods Woord moet gegeven worden. Zoowel in de Kerkenorde, die Calvijn zelf te Genève gaf, als in alle Kerkenordeningen der Gereformeerde Kerken komen tal van bepalingen voor, die niet berusten op een rechtstreeks door God gegeven voorschrift, maar noodzakelijk of gewenscht zijn om de goede orde en de eenigheid onder de Kerken onderling te bewaren.

Dat Calvijn zelf in dit opzicht het gezag der Synodes erkende, is wel gebleken, toen de Overheid te Genève om Bern genoegen te doen de zoogenaamde Berner Ceremoniën wilde invoeren. Hoewel Calvijn deze ceremoniën, zooals het gebruiken van ouwels bij het Avondmaal, het hebben van doopvonten enz., niet op last der Overheid wilde invoeren, verklaarde hij toch wel bereid te zijn dit te doen, wanneer de Synode te Lausanne hiertoe het besluit nam, al was hij zeker niet van meening, dat deze ceremoniën op Gods Woord gegrond waren. Om de eenigheid der Kerken te bewaren wilde Calvijn in zulke middelmatige zaken zich wel naar de Berner kerk schikken, mits een wettige Synode dit noodig achtte. Voor de Synode wilde Calvijn buigen, voor de Overheid niet.

Onze Canonici zooals Voetius hebben later veel meer dan Calvijn dit deed op de zelfstandigheid der plaatselijke kerk den nadruk gelegd en met het oog daarop een zeer ingewikkeld stelsel van kerkrecht ontwikkeld om de juiste grenzen vast te stellen voor de macht der Synodes. Maar hoe verdienstelijk hun arbeid was, het is toch een weldaad om terug te keeren naar Calvijn die in deze scholastieke onderscheidingen zich niet verliest, maar klaar en duidelijk de grondlijnen aangeeft en opkomt voor hetgeen voor hem het eerste en het hoogste is: de handhaving van Christus als Koning, Wetgever en Rechter in zijn Kerk.

H.H.K.