Een tweetal vragen (III)
Genre: Literatuur, Bladartikel
De tweede bedenking, die Ds Vellenga in het Gereformeerd Kerkblad voor Overijsel en Drente inbrengt, raakt de 6e stelling, die ik te Leeuwarden verdedigde en die aldus luidde: „volgens Gereformeerd kerkrecht zijn wel de kerken volkomen gelijk en mag daarom geen kerk over de andere heerschappij voeren, maar staan ze, wanneer zij dit onderling verband hebben aangegaan, in gesubordineerde verhouding tot de meerdere vergaderingen, waartoe zij zich zelf ook vrijwillig verbonden hebben, zoodat de classis zeggenschap heeft over den kerkeraad, de particuliere Synode over de classis en de Generale Synode over de Particuliere Synode.”
Ds Vellenga meent, dat ik hier een ongeoorloofd sprongetje maak, want uit het feit, dat een kerk zelf zich verplicht tot onderhouding van alles wat door de meerdere vergadering van het kerkverband besloten wordt, volgt volgens hem níet, dat de classis of meerdere vergadering zeggenschap heeft over den kerkeraad. „Mijne verplichting tegenover een ander, zegt hij, wordt toch nooit een recht van een ander tegenover mij”.
Heel duidelijk is deze laatste bewering mij echter niet. Een verplichting, die ik tegenover een ander op mij neem, geeft deze andere wel degelijk een recht tegenover mij, zelfs al is deze verplichting volkomen vrijwillig aangegaan. Als de kerkeraden in hun lastbrief de verplichting op zich nemen om voor vast en bondig te houden, wat door de meerdere vergaderingen besloten wordt, dan hebben de meerdere vergaderingen het recht tegenover den kerkeraad om van dezen te vorderen, dat hij zich aan deze besluiten houden zal.
Intusschen, mijne bedoeling met deze stelling was allerminst, om daaruit alleen, dat de kerken dit verband hebben aangegaan en vrijwillig zich verbonden hebben om in gesubordineerde verhouding te staan tot de meerdere vergaderingen, af te leiden, dat de classis zeggenschap heeft over den kerkeraad. Ik wilde er alleen op wijzen, dat van een opgelegden dwang, de kerken aangedaan, bij dit zeggenschap geen sprake was. Evenzeer als geen kerk gedwongen kan worden door de andere kerken om dit verband aan te gaan, maar dit vrijwillig moet geschieden, zoo is het ook met dit zeggenschap der meerdere vergaderingen, waarover onze K.O. in Art. 31 en 36 spreekt.
Maar daaruit volgt niet, en dit was ook allerminst mijne bedoeling, dat dit zeggenschap der meerdere vergaderingen of Synodes dus zou berusten daarop, dat de kerken zelf zich verplicht hebben om zich te houden aan wat de meerdere vergaderingen besluiten (Art. 31) of omdat zij in hare Kerkenorde dit zeggenschap in algemeenen zin aan de meerdere vergaderingen hebben toegekend (Art. 36). Ware dit zoo, dan zou de kerk een gewone menschelijke vereeniging zijn, waarbij ieder zich aansluiten kan, als hij zelf dit wil; zouden de leden dan zelf een bestuur kiezen en bepalen welke macht aan het bestuur toekwam en zelf moeten beloven aan de besluiten van dit bestuur zich te onderwerpen, omdat anders zulk een bestuur geen de minste zeggenschap over hen heeft. Dit alles is collegialistisch kerkrecht, maar niet Gereformeerd Kerkrecht. Het denatureert de Kerk van Christus. Het maakt het kerkrecht tot een menschelijk recht. Het is de leer van het contrat social op de kerk toegepast. En dan is het ook volkomen juist, dat een meerdere vergadering of Synode geen andere rechten of bevoegdheden heeft dan die de kerken zelf in haar kerkenorde haar hebben toegekend.
Terecht nu hebben Voetius en onze beste canonici en dogmatici volgehouden, dat zoowel het instituut zelf der Synodes als het recht of zeggenschap, dat de Synode uitoefent, niet een menschelijk maar een Goddelijk recht is. Daarop had ik in Stelling III gewezen, wat blijkbaar Ds Vellenga ontgaan is. Er is geen ander wettig gezag in Christus’ Kerk dan het gezag van Christus en voorzoover het Hem behaagt dit gezag door zijn ambtsdragers uit te oefenen. Een gezag of zeggenschap dat de kerken zelf instellen, is er niet. Het Schriftbewijs nu daarvoor, dat Christus dit gezag aan de Synodes verleend heeft, ben ik volkomen bereid nogmaals te leveren, zooals ik reeds voor de vacantie beloofde, al is dit eigenlijk overbodig, omdat het door Calvijn en door onze Canonici en Dogmatici reeds afdoende is geschied. Hier, in deze beantwoording van de vragen door Ds Vellenga mij gesteld, is daarvoor geen reden. Ik wil toch geen oogenblik onderstellen, dat door hem dit Goddelijk recht wordt betwist. Mijn bedoeling was alleen hem duidelijk te maken, dat van een „sprongetje” hier geen sprake was, alsof ik dit zeggenschap afleiden wilde uit de vrijwillige verbintenis, door de kerken aangegaan, om zich te houden aan wat de meerdere vergaderingen besloten hebben.
Hoe nu deze vrijwillige verplichting, die de kerken op zich nemen toch, saam kan gaan met de erkenning van dit gezag dat Christus aan de Synodes verleend heeft, is niet moeilijk aan te toonen. Mag ik tenslotte door twee voorbeelden dit duidelijk maken?
Hoewel het de plicht is van ieder geloovige om niet op zichzelf te blijven staan, maar zich bij de Kerk van Christus te voegen en zich te onderwerpen aan het toezicht en de tucht der ambtsdragers, door Christus daartoe verordineerd, neemt dit niet weg, dat geen geloovige gedwongen kan worden zich bij de kerk aan te sluiten of aan deze tucht der ambtsdragers zich te onderwerpen. Hij moet dit vrijwillig doen en daarbij zelf beloven aan die tucht der ambtsdragers zich te zullen onderwerpen. Dwang door menschen geoefend hoort in den Staat thuis, maar niet in Christus’ kerk. Christus wil een gewillig volk, zooals de Psalmdichter zegt. En evenzoo staat het met de plaatselijke kerk. Al is het naar Christus’ ordinantie, dat zulk een kerk zich aansluit bij het kerkverband en niet op zich zelf blijft staan, die aansluiting aan het kerkverband moet niet gedwongen maar vrijwillig geschieden, evenzeer als zulk een kerk vrijwillig zich heeft te onderwerpen aan de meerdere vergaderingen en zich bij het aangaan van het kerkverband daartoe te verplichten heeft, niet omdat de kerken dit gezag aan de meerdere vergaderingen toekennen, maar omdat het Christus behaagt daardoor zijn kerk te regeeren.
Is dit eerste voorbeeld reeds duidelijk genoeg om te laten zien, hoe een vrijwillige erkenning of verplichting dus zeer wel saam kan gaan met een Goddelijk recht, niet minder sterk spreekt het voorbeeld, waarop Voetius in zijn Pol. Eccl. telkens wijst, nl. het huwelijk. Het huwelijk is een Goddelijke instelling en het gezag, dat in dat huwelijk aan den man toekomt, is door God hem geschonken. En toch wordt niemand tot een huwelijk gedwongen, maar moet het vrijwillig worden aangegaan en moet de vrouw zelf vrijwillig daarbij beloven aan den man te gehoorzamen in alle dingen, die redelijk zijn. Zonder de vrijwillige toestemming van de vrouw om te huwen en aan dit gezag van den man zich te onderwerpen, ontstaat geen huwelijk en heeft de man over die vrouw ook niets te zeggen. Maar zijn gezag dankt hij niet aan het huwelijk zelf, evenmin als aan de verplichting, die de vrouw op zich nam, maar aan God, die hem dit gezag verleende.
Wat men wel heeft opgemerkt, dat dit beeld niet juist zou zijn omdat het huwelijk een onverbreekbare band is en het kerkverband wel kan verbroken worden, is niet waar en zou zelfs tot zeer gevaarlijke consequenties leiden. De huwelijksband is niet onverbreekbaar, want als man of vrouw de huwelijkstrouw schendt, heeft de niet-schuldige partij het recht het huwelijk te laten ontbinden. En zoo heeft, om de vergelijking door te trekken, een kerk alleen dan het recht het eenmaal aangegane kerkverband te verbreken, wanneer dit kerkverband ontrouw is geworden aan den Koning der Kerk; maar anders niet. Te beweren, dat een kerk, omdat zij zich vrijwillig bij een kerkverband heeft aangesloten, evenzeer dit kerkverband om allerlei oorzaken weer verlaten mag, wanneer het aan deze kerk goeddunkt, werkt het schisma in de hand en geeft aan de willekeur vrij spel.
H.H.K.