De quaestie van het nieuwe kerkrecht (VI)
Genre: Literatuur, Bladartikel
Bij het beroep op autoriteiten uit vroegeren en lateren tijd, moeten we dus voorzichtig zijn. Men kan wel gemakkelijk poneeren, dat men voor de kennis van het Gereformeerde kerkrecht rekening houden moet met „wat door dogmatici en canonici is geleerd”, evenzeer als met belijdenisschriften en kerkenordeningen, maar ook afgezien van de vraag, wat dat „rekening houden” eigenlijk beteekent en insluit, zoo kan uit het voorafgaande dit wel duidelijk zijn, dat voor een gegrond beroep meer vereischt wordt dan alleen maar het noemen van eenige klinkende namen en geschriften, onderwijl men zelf die werken misschien niet eens ingezien, laat staan bestudeerd heeft, en meer ook dan de aanhaling van een enkel zinnetje, waarbij niet gerekend wordt met het verband, noch met de geheele beschouwing van de betreffende autoriteit. Zelfs is gebleken, dat men bij de bestudeering van eenen gezaghebbenden auteur (Voetius) op principiëele punten eene gansch foutieve voorstelling van diens uiteenzettingen geven kan, vgl. „De Reformatie” van 13 en 20 Mei jl., „De Bazuin” van 5 Nov. 1937 en „Geref. Theol. Tijdschrift, afl. Nov. en Dec. 1937. We zijn er daarom niet mee klaar, wanneer we maar wat namen neerschrijven en zinnetjes aanhalen. Ook te dezer zake wordt degelijker studie en arbeid vereischt. Bovendien, zooals ik eveneens reeds tevoren vroeg, wie zullen dan de gezaghebbende of „meest gezaghebbende” (Part. Synode te Sneek van dezen zomer) canonici voor ons moeten zijn, en wanneer zullen zij het voor ons moeten zijn, zoodat we zelfs enkel met hun namen te noemen, of een paar woorden van hen aan te halen zonder meer volstaan konden? Zullen b.v. ook Dr A. Kuyper Sr en Dr F.L. Rutgers, daartoe behooren, of vallen dezen zonder meer uit? En wanneer moeten dan Prof. Dr H.H. Kuyper en Ds. Joh. Jansen als autoriteiten of „meest gezaghebbende” canonici gelden? In hun adviezen en schrifturen vóór 1926, òf in wat zij sedert 1926 leeraren? We zien, deze quaestie van de autoriteiten en van het beroep op hen, en van het rekening houden met wat dogmatici en canonici geleerd hebben, is nog niet zoo eenvoudig en gemakkelijk. Hare rechte beantwoording vereischt omvangrijke en grondige studie en voorstudie.
Er moet niet alleen gegeven worden eene zuivere voorstelling van hunne leeringen op het punt in quaestie, maar ook eene, zoover mogelijk en noodig, volledige. Daarbij mag de toetsing aan belijdenis en kerkenordening, en aan de grondbeginselen van het Gereformeerde kerkrecht, en aan de Heilige Schrift, hetgeen zij schreven en deden, niet achterwege blijven. Dat vereischt wel meer arbeid en studie, en die arbeid is moeilijker. Maar deze mag toch niet nagelaten worden. Hoezeer kunnen de praktijken of gevallen, waarop men zich voor het nieuwe kerkrecht beroept, die uit de 16e en de 17e eeuw, zonder dat daarbij scherp naar den strengen eisch der zuivere beginselen van Gereformeerd kerkrecht gevraagd werd, de geesten en kerken mede gevormd hebben, om in het begin der 19e eeuw maar gedwee en schier zelfs zonder protest zich het dwangjuk der Synodale hiërarchie te laten opleggen. Beginselen, ook die slechts in daden of handelingswijzen belichaming vinden en tot richtsnoer dienen, werken door, misschien eeuwen daarna. Hoe droef kunnen we in Duitschland thans zien de werking van Luthers leer aangaande de macht der Overheid inzake de kerk. We mogen daarom ook op kerkelijk gebied nimmer er maar naar staan en mee tevreden zijn, hoe we ons het gemakkelijkst uit moeilijkheden kunnen redden, en van bezwaren ontdoen, doch moeten steeds daarbij ook bedenken, welke gevolgen dat handelen en de principes, daarin zich uitwerkende, kunnen en zullen hebben, wanneer zij in het vervolg de geesten gaan beheerschen. Dit laatste is niet maar enkel eene zaak van lateren tijd. Wie verkeerde beginselen theoretisch leeren of practisch in het werk stellen, zijn mede aansprakelijk voor de latere droeve gevolgen. Luther staat niet vrij ten opzichte van het verkeerde op kerkelijk gebied tegenwoordig in Duitschland. Onze Vaderen uit de 16e en de 17e eeuw staan vanwege hun foute beschouwing en regeling der verhouding tusschen Overheid en kerk niet vrij met betrekking tot de invoering der Synodale hiërarchie in 1816, met al de jammerlijke kerkelijke ellende, die daarvan het gevolg was en is. Adam staat niet vrij inzake de zonden zijner nakomelingen ook in dezen tijd. De verantwoordelijkheid voor wat in de toekomst uit leeringen en regelingen en daden van nu volgt, moest meermalen beter bedacht worden. Dat zou tot grootere bedachtzaming en voorzichtigheid kunnen leiden.
Om te betoogen, dat de meerdere vergaderingen wezenlijk gelijk zijn aan kerkeraden, redeneert Ds. Joh. Jansen o.a. aldus: „Het is een axioma (grondstelling), dat Christus deze ambtsmacht schonk aan de plaatselijke kerken; dat de plaatselijke kerken de personen als dragers van deze ambtsmacht aanwijzen; en dat, waar niet de volledige kerkeraden kunnen samenkomen, de afgevaardigden ambtshalve als lasthebbers der kerken de kerkelijke ambtsmacht samenbrengen. De macht der Synode is dus geen andersoortige macht als van de kerkeraden. Zij is dezelfde macht in wezen, er is alleen verschil in de wijze van toepassing en uitoefening. Christus schonk haar aan de plaatselijke kerken als een potestas originalis, d.i. een oorspronkelijke macht. Van de kerkeraden komt zij op de Synode als een potestas derivata, d.i. een van de kerkeraden afgeleide, een potestas delegate, d.i. aan de afgevaardigden opgedragen; en een potestas cumulativa, d.i. op de Synoden, samengebrachte macht”, blz. 25. Doch deze redeneering is fout. De macht, die Christus geeft of opdraagt kan niet overgedragen worden. Niemand heeft het recht, zijne van God of Christus ontvangen macht, aan een ander over te dragen. Dat kan God of Christus alleen, Hij, die de macht verleent, kan haar ook weer ontnemen en aan een ander overdragen. Maar daartoe heeft de lasthebber zelf het recht niet. Een burgemeester kan zijn burgemeesterlijke macht niet overdragen. De overdracht is bij de wet geregeld, en geschiedt dus door de Koningin, die de wet uitvaardigde. Christus heeft dan ook niet de ambtsmacht aan de gemeente, d.i. de particuliere geloovigen met elkander en zonder de speciale ambtsdragers, gegeven, zoodat nu de gemeente die macht daarna aan de ambtsdragers zou overdragen. Maar Hij heeft die macht voor de ambten vastgesteld of gegeven. En de gemeente kiest de ambtsdragers, die dan dienen niet in eene van de gemeente ontvangen ambtsmacht, maar in die door de Christus voor hun ambt bepaalde en geschonken macht. En op de meerdere vergaderingen dragen nu de kerkeraden niet hunne macht over: de kerkeraden op hunne afgevaardigden en dezen op de meerdere vergaderingen. De ambtsdragers kunnen hunne van Christus ontvangen macht niet overdragen. Dat mogen zij niet. Daartoe hebben zij het recht niet, noch de kracht. Een ouderling kan niet maar eventjes zijn ouderlingenroeping en ouderlingenbevoegdheid aan een ander overdragen, en dien voor een poosje ouderling maken. En evenmin kan een dienaar des Woords maar even aan een ander de macht van zijn ambt overdragen en opdragen. Over die macht hebben niet zij, maar alleen Chriustus, te beschikken.
De afgevaardigden ter meerdere vergaderingen komen daar dan ook in naam hunner kerken, vgl. K.O. artt. 33 en 41, met kerkelijke macht, met instructie van hunne kerken, en in hunne handelingen ter meerdere vergaderingen onderworpen aan het oordeel hunner kerken. Zij spreken en handelen ter meerdere vergaderingen op last en in naam en met de macht hunner kerken. In den kerkeraad spreken en handelen zij met de hun door Christus verleende ambtsmacht, in Christus’ naam en met zijne autoriteit. Ter meerdere vergadering echter met de autoriteit en in den naam hunner kerken. Daar is dus een wezenlijk verschil tusschen de ambtsmacht van den ambtsdrager ter kerkeraadsvergadering en de macht van een kerkelijk afgevaardigde ter meerdere vergadering. Het is een verschil als tusschen Christus en Zijne Kerk. Het is niet in wezen dezelfde macht, die overgedragen wordt. Wel hebben de ter meerdere vergadering afgevaardigden eene van hunne kerken afgeleide macht, d.i. eene macht, die deze afgevaardigden in zichzelven niet bezitten, maar die zij door hunne afvaardiging van hunne hen afvaardigende kerken ontvangen.. Maar deze macht is: om in naam en met de autoriteit hunner kerk te handelen. Doch dat is niet de macht, die de kerkeraad of zijne leden als ambtsdragers van Christus deelachtig zijn, en die zij niet mogen noch kunnen verdragen. De kerkeraden en hunne ambtsdragers, mogen niet ingrijpen in de rechten van Christus om maar zelven zich van Zijne roeping en machtsverleening te ontdoen, en er anderen mee te bekleeden. Zij hebben slechts te gehoorzamen, en de macht te oefenen, die Christus hun verleende, maar worden niet zelven beschikkers over die macht, om er naar hun believen anderen mee te berkleeden. Zoo is er een essentiëel, een wezenlijk, onderscheid tusschen de macht van kerkeraden en ambtsdragers, èn die van meerdere vergaderingen en hare leden als afgevaardigden der kerken. De eerste is een door Christus gegeven macht, de tweede eene door de kerken verleende autoriteit. En zooals nu Christus en Zijne kerk verschillen, zoo onderscheiden zijn ook deze twee machten. Daarom is het ook niet juist, dat dezelfde macht per accidens aan de meerdere vergaderingen zou kunnen toekomen, als welke door Christus aan de ambtsdragers of kerkeraden is gegeven, zooals Ds. Joh. Jansen meent, blz. 27.
Wanneer Ds. Joh. Jansen op blz. 28 vraagt: „Mogen de plaatselijke kerken, die elk voor zich met Goddelijke ambtsmacht zijn toegerust, zich door onderlinge afspraak, in de kerkenordening vastgelegd, verbinden om zich te onderwerpen aan besluiten van meerdere vergaderingen, die niet met Goddelijk gezag zijn bekleed, maar op menschelijk recht rusten?”, moet daarop geantwoord worden, dat zij dit volgens het Gereformeerde kerkrecht in onze kerkenordening overeenkomen, ook niet doen. Zij onderwerpen zich aan Gods Woord. Wanneer eenig besluit van eene meerdere vergadering strijdt met Gods Woord, of gezien wordt niet met dat Woord overeen te komen, onderwerpen de kerken zich daaraan niet, hebben zij uitdrukkelijk afgesproken en in de K.O. vastgelegd, art. 31. Al de andere besluiten worden dus verondersteld, met Gods Woord overeenkomstig te zijn, en niet met dat Woord te strijden. En daarom voegen zich de kerkeraden naar die besluiten: omdat zij met Gods Woord overeenstemmen, of althans geacht worden dit te doen. Hier is dus geene onderwerping van kerkeraden aan de meerdere vergaderingen, maar eene onderwerping aan Gods Woord, of aan wat overeenkomstig dat Woord geacht, verondersteld, wordt. Natuurlijk kunnen de kerken en hare kerkeraden zich in die veronderstelling vergissen. Iets kan tegen Gods Woord strijden, of daarvan afwijken, zonder dat men het weet of ziet. Maar zoolang men dien strijd of die afwijking, niet bemerkt, onderwerpt men zich ter wille van Gods Woord, om de (zij het mogelijk foutieve) vermeende overeenkomst met Gods Woord. Dit veronderstelde geval van Ds. Joh. Jansen bestaat dus niet, althans niet bij het Gereformeerd kerkrecht, of bij het recht in onze K.O., geregeld. Bij het nieuwe kerkrecht kan het zich voordoen. Ds. Joh. Jansen heeft in dezen het verband der kerken bij het Gereformeerd kerkrecht niet goed begrepen, niet goed doorzien. Daarbij verbinden de kerkeraden zich niet tot onderwerping aan de meerdere vergaderingen, maar tot gezamenlijke onderwerping aan Gods Woord. En omdat niet alles letterlijk in Gods Woord voorgeschreven staat, en dus voor onderscheiden zaken of regelingen uit Gods Woord afgeleid, geredeneerd moet worden, wat, bij onze verdorvenheid en verduistering door de zonde, de mogelijkheid of het gevaar van vergissing meebrengt, verbinden de kerkeraden zich, in het besef van eigen zwakheid en kortzichtigheid, om niet maar op eigen oordeel wat naar Gods Woord is, af te gaan, doch met elkander ter meerdere vergadering te raadplegen, en dat als naar den Woorde Gods te beschouwen en te volgen, wat „door de meeste stemmen goedgevonden is”, „tenzij het bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods”, enz. Het is hierbij dus geheel een zich onderwerpen aan Gods Woord, een zich verbinden om dat te doen. Slechts komt de vraag, hoe daartoe de eisch van Gods Woord gekend kan worden: alleen door eigen inzicht en oordeel, of ook door gezamenlijke beraadslaging en beslissing. Van onderwerping aan menschelijk gezag, of besluit is hier dus geenerlei sprake. De kerkeraden erkennen slechts, dat God het rechte inzicht in den eisch van Zijn Woord voor het kerkelijke leven ook wil geven door onderlinge beraadslaging en beslissing der kerken of hare afgevaardigden ter meerdere vergadering en niet enkel en immer door de overweging en bepaling van elken kerkeraad afzonderlijk en op zichzelven. En daarom verbinden zij zich onderling, om als naar Gods Woord te beschouwen en te volgen wat op die meerdere vergaderingen „door de meeste stemmen goedgevonden is” omdat het niet strijdt tegen Gods Woord, doch daarmede overeenkomt, tenzij het toch bewezen worde daartegen te strijden, en het dus blijkt, dat de veronderstelling, waarvan men was uitgegaan, onjuist is.
Tegen mijne opmerking, dat er in Hand. 15 geenerlei sprake is van censuurbepalingen, schrijft Ds. Joh. Jansen: „Al zou er in Hand, 15 alleen van een leerbeslissing en van een maatregel van censuur sprake zijn, dan ligt in die leerbeslissing in beginsel ook de tuchtmacht opgesloten. Leerbeslissingen zonder tuchtmacht beteekenen niets. Waar de leer wordt vastgesteld, daar is ook de sanctie om die leer te handhaven”, blz. 24. Doch ondanks deze redeneering van Ds. Joh. Jansen is toch maar een feit, dat te Jeruzalem destijds geenerlei maatregel van censuur genomen noch voorgeschreven is. Tegen zulke duidelijke feiten beteekenen dergelijke redeneeringen al heel weinig. Voorts beroept Ds. Joh. Jansen zich op Gal. 1: 9. Maar vooreerst spreekt daar een apostel, en ten tweede spreekt ook deze daar niet van eenigen kerkelijken maatregel, door de geadresseerden te nemen of uit te voeren. Want bij de quaestie van het nieuwe kerkrecht gaat het niet over wat apostelen mochten en konden, noch over wat God doet, doch over de macht der meerdere vergaderingen. En daarover handelt de apostel in Gal. 1: 9 niet. En schrijft Ds. Joh. Jansen dat „in die leerbeslissing in beginsel ook de tuchtmacht opgesloten” ligt, dan is dit waar, wanneer die leerbeslissing naar Gods Woord is. Anders niet. En dan ligt die tuchtmacht niet in de menschen, die deze beslissing geven, de meerdere vergadering, maar in
Gods Woord, waarmede die beslissing overeenkomt. Zonder die overeenstemming met dat Woord heeft een beslissing geenerlei kracht, in het geheel geene tuchtmacht. Slechts door dat Woord heeft die beslissing macht. Niet door die meerdere vergadering, doch enkel door Gods Woord, want alleen dat heeft macht, ook tuchtmacht. Daarom zeide onze Heiland: „Die mij verwerpt en mijne woorden niet ontvangt, heeft die hem oordeelt: het woord dat ik gesproken heb, dat zal hem oordeelen ten laatsten dage, Joh. 12: 48. De tuchtmacht zit in dat Woord, dat levend en krachtig is en scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, en dat gaat door de verdeeling der ziel en des geestes, en der samenvoegselen en des mergs en een oordeeler is der gedachten en der overleggingen des harten, Hebr. 4: 12. En daarom ligt in elke leerbeslissing, die naar Gods Woord is, tuchtmacht, vanwege dat Woord, en in verband met hare overeenstemming met Gods Woord. Niet krachtens de personen, die haar namen, ook al vormen die eene meerdere vergadering. En daarom is de redeneering dat de bevoegdheid tot het nemen van leerbeslissingen vanzelf ook in zich sluit bvoegdheid tot kerkelijke censuurtoepasssing, niet zomaar te aanvaarden. Ds. Joh. Jansen is telkens wat vlug in zijn conclusies. Bij deze quaestie is scherpe onderscheiding en voorzichtige redeneering noodig. Zij is maar niet een persoonlijke zaak, waarvan men, als het mis gaat, alleen zelf de schade lijdt, doch zij betreft de Kerk des Heeren. En wanneer deze verkeerd wordt voorgelicht en geleid, beteekent dat wat meer dan persoonlijk nadeel. En één van beide toch: Ds. Joh. Jansen heeft vóór 1926 de kerken mede op een dwaalspoor geleid, of hij doet het nu. Zijne brochure gaat in haar z.g.n. Schriftbewijs, het puntje voorbij, waarom het bij de quaestie van het nieuwe kerkrecht gaat, toont bij de handelingen van meerdere vergaderingen in vroeger tijden, waarop zij zich beroept, niet aan, dat zij naar Gods Woord en de beginselen van het Gereformeerde kerkrecht geschiedden, lijdt in hare redeneering meermalen aan gemis van genoegzame onderscheiding en van helderheid van begrippen.
Waar het bij deze quaestie van het nieuwe kerkrecht op aan komt, is, dat men uit Gods Woord en de grondbeginselen van het Gereformeerde kerkrecht grondig bewijst dat de meerdere vergaderingen eene eigene, van Christus haar gegevene, authoritatieve macht hebben boven de kerkeraden, van gelijksoortige of hetzelfde karakter en denzelfden inhoud als die der kerkeraden, doch van uitgebreider omvang.Wanneer dit uit de Heilige Schrift en de grondbeginselen van het Gereformeerde kerkrecht degelijk bewezen wordt, mogen, en moeten, de meerdere vergaderingen ook alles doen, wat de kerkeraden moeten doen, en nog meer: censuur toepassen, personen tot het ambt roepen, dienaren des Woords zenden, mogelijk ook verplaatsen, de finantiën der verschillende kerken regelen en met elkander verbinden. We hebben dan de hiërarchie, ook al verwerpt men nog zoozeer dit woord. Hoofdzaak is tenslotte niet, wat men mogelijk actui contrarie, in strijd met eigen handelen, verklaart, maar wat men wezenlijk leert en doet. Wanneer echter Gods Woord en het wezenlijk Gereformeerde kerkrecht van zulk eene macht der meerdere vergaderingen niet weten, is hare oefening slechts menschelijke overheersching van de kerk van Christus.
S.GREIJDANUS.