De quaestie van het nieuwe kerkrecht (IV)
Genre: Literatuur, Bladartikel
Het nieuwe kerkrecht is dus vóór een 15 à 20 jaren door zijn
groote voorstanders van nu, ontdekt als Gereformeerd. Tevoren
bestreden zij het als gansch ongereformeerd en hiërarchisch. En
wat toen door hen als Gereformeerd werd geleeraard, noemen zij nu
independentistisch. Velen zijn hen in dien ommezwaai gevolgd.
Daarom mogen we hier van nieuw kerkrecht spreken.
Dit nieuwe kerkrecht is voorts verloochening van het
Doleantie-kerkrecht, en verruiling daarvan door het door de
Doleantieleiders, volstandig tegengestane kerkrecht van de
Christelijke Gereformeerde Kerk vóor 1892, en van die der latere
tijden.
Ook sluit dit nieuwe kerkrecht in veroordeeling der
Doleantie.
Om nu dit nieuwe kerkrecht voor te stellen als het Gereformeerde,
trachten zijn voorstanders allerlei ten bewijze aan te voeren,
feiten van vroeger, en redeneeringen.
Zij betoogen, dat Synodes mogen en moeten gehoord worden, alsof
dat in het geding ware.
De quaestie is slechts, welk karakter en welke macht de meerdere
vergaderingen hebben: of het hoogere besturen zijn, met
heerschende macht, zelf in eigenlijke zin kerken met eigen macht
of autoriteit over de kerkeraden. Het bewijs uit Voetius van het
tegendeel laten zij rusten, en de aanwijzing dat bij Voetius
tweeërlei lijn te onderscheiden valt, eene principieele lijn en
eene andere van de gedienstigheid der praktijk, zoodat men bij
een beroep op hem, zeggen moet, welken Voetius men bedoelt, en
dat men, wanneer men Voetius’ leer van het kerkrecht wil
voorstellen, de principiëele lijn behoort te teekenen, gaan zij
stilzwijgend voorbij of meenen zij te kunnen afdoen met het
bloote zeggen, dat Voetius „een veel te logisch denker en te
scherpe kop was om aan dergelijke inconsequenties in zijn
kerkrechtelijk systeem zich schuldig te maken”, „De Heraut” van 3
Juli, zonder ook maar eenig tegenargument bij te brengen.
En zijn beweren of betoogen dat de meerdere vergaderingen
tuchtrecht hebben, alsof het daarmee afgehandeld ware, hoewel het
er juist over gaat, welke tucht, op welke wijze. Vermaning toch,
afzettingswaardig verklaren, en buiten het kerkverband sluiten of
de kerkelijke correspondentie opzeggen, zijn ook
tuchttoepassingen.
Zoo gaat men het eigenlijke punt, dat de cardinale quaestie
vormt, voorbij, onderwijl men toch den schijn aanneemt, als had
men bewezen, wat bewezen moest worden.
Wordt gevraagd naar Schriftbewijs, dat meerdere vergaderingen
eigenmachtig mogen optreden en ingrijpen, als opperbestuur
handelen, zelve schorsen en afzetten, men komt aandragen met de
redeneering, dat volgens Hand. 15 Synodes mogen gehouden worden
en eene beslissing nemen, of zegt eenvoudig, dat dit bewijs al
zoo dikwijls door de Vaderen is geleverd.
Verlangt men, dat het recht van meerdere vergaderingen tot zulk
handelen in het licht gesteld en uit de grondlijnen van het
Gereformeerde kerkrecht aangetoond zal worden, men beroept zich
op de feiten van dergelijk handelen door onze Vaderen in vroeger
en later eeuw, zonder eerst de rechtmatigheid van dat handelen
naar de Heilige Schrift en de beginselen van het Gereformeerde
kerkrecht aan te toonen. En het feit, dat in het begin van den
80-jarigen oorlog in Holland en Zeeland alleen maar de
Gereformeerde Godsdienst uitgeoefend mocht worden, in verband met
de politieke omstandigheden, en dat bij de Remonstrantsche
twisten ook de landspolitiek en de strijd tegen Spanje een
woordje meespraken, en dat men ook bij de Gereformeerden van
overtuiging was, dat in de Vereenigde Provinciën slechts ééne
Kerk, de Gereformeerde, mocht zijn, en de beschouwing over de
roeping der Overheid ten aanzien van de kerk, en van beider
verhouding, en de beteekenis van die omstandigheden en
zienswijzen voor de manier van tuchtoefening bij de aangevoerde
gevallen, laat men buiten bespreking, hoewel dat alles bij de
beoordeeling van deze historische feiten, niet uit het oog mag
worden verloren. Het geestelijk karakter der kerk en het
geestelijk karakter harer tuchtoefening is bij het doen onzer
Vaderen bij de genoemde gevallen wel eens wat in het gedrang
gekomen. Heerschen anders dan door het Woord Gods, en de
machtsoefening, zijn dikwerf zoo verleidelijk ook bij het ernstig
najagen van een goed doel.
Dat Voetius niet wil weten van de classicaal en synodaal
verbonden kerken als kerk in gelijken zin als eene plaatselijke
kerk, noch van de classicale en synodale vergaderingen als
wezenlijk gelijk aan kerkeraadsvergaderingen, en evenmin van
eigene autoriteit der meerdere vergaderingen, zooals ik aanwees
in mijn artikel Het weezen der meerdere vergaderingen volgens
Voetius, bizonder in de stukken III, IV en V, in „De Reformatie”
van 13, 20, 27 Mei jl., en dat men dus met dat alles wel te
beweren, in strijd komt met Voetius’ leer, laat men onvermeld. En
men redeneert zooals Ds. Joh. Jansen, in zijne jongste brochure,
blz. 18. Hij verwijst daar naar artt. 37, 41, 47 en 50 K.O., en
schrijft dan: „De conclusie uit deze bepalingen is ook hier, dat
er geen wezenlijk verschil is tusschen kerkeraad en synode”. Die
conclusie is echter even concludent als deze: een kerkeraad
bestaat uit ambtsdragers. Eene ouderlingenconferentie bestaat ook
uit ambtsdragers. Dus is er geen wezenlijk verschil tusschen
kerkeraad en ouderlingenconferentie. En omdat die
ouderlingenconferentie bestaat uit ambtsdragers, zooals ook een
kerkeraad, dragen de besluiten van zulk een
ouderlingenconferentie een ambtelijk karakter, gelijk die van een
kerkeraad. En zoo staat het ook met een predikantenconferentie.
We kunnen dan verder gaan. Er is dan ook geen wezenlijk verschil
tusschen eene ouderlingenconferentie en eene synode, noch
tusschen eene predikantenconferentie en eene synode.
Tot zulke ongerijmdheden kan men komen als men niet beter
onderscheidt.
Ds.Joh. Jansen haalt van mij aan de woorden: „Zij komen wel met
hun ambt bekleed ter vergadering; zij laten hun ambt niet thuis,
maar zij komen toch niet ambtshalve maar krachtens hun
ambtsdrager zijn van die bepaalde kerk, die relatie verleent hun
de bevoegdheid ter classicale vergadering”. Hij laat dan volgen:
„Dit begrijp ik niet. Wanneer zij wel met hun ambt komen, hun
ambt niet thuis laten, dan komen zij — zou ik zeggen — ook met
hun ambtsbevoegdheid en zijn hun handelingen ook
ambtshandelingen. Wèl komen met zijn ambt, maar zònder
ambtsbevoegdheid, is met elkaar in strijd. Wanneer zij ter
classis en synode komen zonder ambtsmacht, dan komen zij er niet
als ambtsdragers, maar in qualiteit van leden der kerk zonder
ambtelijke regeermacht”, blz. 18.
We denken maar weer aan onze ouderlingen- en
predikantenconferenties. Daar zijn de aanwezigen met hun
ouderlingen- en met hun predikantenambt. Die conferenties heeten
toch ouderlingen- en predikantenconferenties? De diakenen komen
daar toch niet, noch de „gewone” gemeenteleden? En zoo al, dan
toch slechts als hoorders, zonder leden dier conferenties te
wezen. Dus zijn volgens Ds. Joh. Jansen de handelingen van die
conferenties ambtshandelingen. Want „wèl komen met zijn ambt,
maar zònder ambtsbevoegdheid, is met elkander in strijd”. Dus
mogen die ouderlingen- en predikantenconferenties tucht oefenen,
predikanten beroepen, doen wat met het ouderlingenambt gegeven
is?
Verder: een ambtsdrager, ter meerdere vergadering afgevaardigd,
is daar en blijft daar ouderling of dienaar des Woords van die
kerk. Maar niet krachtens zijn ambt is hij ter vergadering, doch
krachtens zijne afvaardiging van zijne kerk. En zoo, in die
qualiteit van afgevaardigde, handelt hij ter vergadering. Wanneer
een zijner mede-ouderlingen ter vergadering is, die niet werd
afgevaardigd, dan is die daar evengoed ambtsdrager of ouderling
als hij. Doch die medeouderling heeft geen recht tot spreken en
stemmen en classicaal handelen, zooals hij wel krachtens zijne
afvaardiging.
Deze dingen zijn toch niet zoo moeilijk om in te zien.
Voorts: een ambtsdrager, ter meerdere vergadering afgevaardigd,
komt daar en handelt daar krachtens die afvaardiging, maar hij is
toch ambtsdrager. Ware hij niet ambtsdrager geweest, dan ware hij
niet afgevaardigd. (Mogelijkheden in uitzonderlijke gevallen
kunnen hier buiten bespreking blijven.) Hij is dus wel met zijn
ambt, als ambtsdrager, ter vergadering, en heeft zijn ambt
tijdens die vergadering niet verloren, maar is ook tijdens die
samenkomst nog ouderling, nog dienaar des Woords, maar handelt op
die vergadering als afgevaardigde en krachtens zijn afvaardiging.
Want zijn niet afgevaardigde, doch ter vergadering tegenwoordige
mede-ouderling mag niet mee stemmen of beslissen. Doch ook … hij
is daar met zijn ambt in die of die kerk. Hij wordt ter
vergadering niet ambtsdrager van eene andere ter vergadering
vertegenwoordigde kerk, noch van die alle tezamen. De ambtsmacht,
welke hij over zijne eigene kerk bezit, mist hij ten aanzien van
alle andere kerken. Welnu, wanneer nu zijn handelen ter meerdere
vergadering een ambtelijk karakter draagt, vanwaar heeft hij dan
die ambtsbevoegdheid over die andere kerken? Dat zou vereischen,
dat hij dus ambtsdrager ware niet alleen van zijn eigene kerk,
maar ook van alle andere kerken. Zijn ambt van ouderling moest
dan een universeel ambt zijn, zooals de paus het van zich
beweert, en niet meer een plaatselijk ambt. Heel de Gereformeerde
beschouwing van het ambt moet, zooals ik reeds eerder in „De
Reformatie” aanwees bij dit nieuwe kerkrecht gewijzigd
worden.
Ds. Joh. Jansen haalt nog meer van mij aan en geeft als mijne
stelling: „Eén kerk heeft 0 macht over een andere kerk: duizend
kerken hebben 0 macht over één dier kerken. 1 x 0 = ook 0”. Als
zijne redeneering laat hij dan volgen: „Consequent zou hieruit
volgen, dat duizend kerken, in synode samen, geen enkele
bevoegdheid hebben over één dier kerken. Uit zijn logicisme volgt
m.i., dat die duizend kerken absoluut independent, d.i.
onafhankelijk, los naast elkander staan”, blz. 22. Hier moest Ds.
Joh. Jansen wederom beter onderscheiden en dan wel niet
„logicistisch”, maar wel logisch redeneeren. We moeten
onderscheiden: de kerken zonder met elkander in verband
getreden
te zijn, en de kerken in kerkverband. Van de niet met elkander in
verband getreden kerken, zegt niet maar ik, doch zegt Voetius,
zooals ik duidelijk aanwees in „De Reformatie” van 6 Mei jl. zie
daar noot 4 bij mijn artikel, en vgl. „De Reformatie” van 27 Mei
jl. noot 1, dat zij volkomen onafhankelijk van elkander zijn. En
dat de eene dan volstrekt niets over de andere te zeggen heeft.
Ofschoon van Godswege verplicht met elkander in verband te
treden, wanneer dat mogelijk is, missen zij toch ten opzchte van
elkander alle recht tot gezagsoefening of dwang. Maar … wanneer
zij met elkander in verband treden, wordt dit anders. Dan sluiten
zij een accoord, maken zij eene onderlinge overeenkomst
(kerkenordening) en zijn daarna gehouden die afspraak na te
komen. De fout zit hier in de binnensmokkeling door Ds. Joh.
Jansen van „in synode samen”. Dat is hier juist het puntje. Daar
hebben we de onderlinge afspraak of overeenkomst, de
kerkenordening. Daardoor geven de kerken aan elkander macht over
zich. Maar dan ook slechts voorzoover zij aldus die macht over
zich aan elkander geven. Buiten die overeenkomst hebben zij
geenerlei eigen macht over elkander, zegt Voetius. Want eene
Goddelijke verplichting voor den een, schept nog geen Goddelijk
recht tot dwang over hem door den ander. Wanneer Ds. Joh. Jansen
van Godswege verplicht is, zijne schulden, als hij die heeft, te
betalen, geeft dit nog geen recht, laat ons zeggen aan Dr. W.A.
van Es, om hem tot de betaling dier schulden te dwingen. We
moeten hier de dingen goed uit elkander houden, gelijk trouwens
overal en bij alles.
Maar Ds. Joh. Jansen heeft hiertegen een ander bezwaar. Hij haalt
vervolgens van mij aan: „Classis en Synode hebben geen recht meer
dan de in kerkverband staande kerken onderling zijn
overeengekomen, en hebben zich strikt binnen die perken te
houden”. Daarna nog „dat de kerken vergaderd in Classis of Synode
ook tezamen niets te zeggen hebben over elke kerk der Classicale
of Synodale kerken, dat niet ligt in de aangegane kerkelijke
overeenkomst”. Ds. Joh. Jansen laat dan volgen: „Mijn vraag is:
sluit de eerste stelling, dat die 1000 kerken in synode 0 macht
hebben over één dier kerken niet uit, dat zij toch „bij
onderlinge overeenkomst” nog eenige macht over één dier kerken
aan de synode kunnen toekennen; is het te sterk als ik zeg zelfs
niet de macht van raad en advies, zooals de Independenten nog
toegeven?” Eilieve, wanneer Ds. Joh. Jansen eenen bediende zou
noodig hebben, en huren, had hij tevoren over dezen niets te
zeggen. Maar kreeg hij dan niet door die huurovereenkomst macht,
niet alleen raad en advies, doch ook van bevelen, over hem,en
ontving deze dan geen recht van eischen tegenover hem? Moet men
nu de eenvoudigste dingen nog zoo uitleggen en verdedigen?
Om verder mij te bestrijden, haalt Ds. Joh. Jansen nog van mij
aan: „Deze overgedragen macht” – nl. der meerdere vergaderingen –
„rust op menschelijke bepaling of afspraak. Is voor zoover juris
humani, niet juris divini (d.i. van menschelijk recht, niet van
Goddelijk recht). Maar het ambt, dat ouderlingen en dienaren des
Woords bekleeden, is juris divini, van Goddelijk recht, in
oorsprong, machtsbevoegdheid, roeping”. En hij schrijft daarvan:
„Hoemeer ik mij dat indenk, hoemeer mij dat onschriftuurlijk en
onhoudbaar voorkomt. Een macht, die de kerken niet van Christus
hebben ontvangen, maar bij „onderlinge afspraak” verleenen is
geen Goddelijk recht, en ook geen kerkelijk recht. Onderlinge
afspraak en overeenkomst der kerken schept geen Goddelijk en
kerkelijk recht. Er kan geen autoriteit, geen gezag en geen tucht
geoefend worden door classis of synode of de macht daartoe moet
door Christus aan de kerken geschonken zijn”, blz. 23. Hij moet
dit bezwaar echter tegen Voetius inbrengen, die uitdrukkelijk
schrijft, gelijk ik boven herinnerde: Nulla oikeiôi et directa
potestate regiminis aut jurisdictionis erga eam uti potest, quia
nullum habet; non magis quam servum alienum potest judicare: d.i.
de eene kerk kan tegenover eene andere – niet met haar in
kerkverband staande – geenerlei eigene en rechtstreeksche macht
van bestuur of rechtspraak gebruiken, d.i. oefenen, omdat zij die
niet heeft; evenmin als men rechtspraak over den slaaf van een
ander kan uitoefenen. En Voetius ontkent juist, dat de meerdere
vergaderingen eene oorspronkelijke autoriteit uit eigen
prerogatief van rechtspraak bezitten: „Non originalis, sed
derivata et delegata. Non tam ex praerogativa jurisdictionis,
quam aestimationis et reverentiae”, zie „De Reformatie” van 20
Mei jl., noot 1 bij mijn artikel. Ds. Joh. Jansen moet dan maar
eens tegen Voetius uit de Heilige Schrift aantoonen, dat de
meerdere vergaderingen wel eene eigene, oorspronkelijke, niet van
de er toe behoorende kerken afgeleide, autoriteit en macht van
rechtspraak hebben. Of laat een ander voorstander van het nieuwe
kerkrcht dat doen. Daarop komt het aan. Met het bloote beweren,
„het Gereformeerde kerkrecht zegt”, en suggestieve herhaling
daarvan (zekere Leeuwarder stellingen) zijn we hier niet gereed.
De meerdere vergaderingen hebben geene eigene macht. En hare
besluiten hebben gezag voorzoover en omdat zij rusten op Gods
Woord en daarmee overeenkomen. En doen zij dit niet, dan missen
zij Goddelijke autoriteit, hebben slechts menschelijk gezag
voorzoover zij althans niet fout en zondig zijn. Dat leert
Voetius duidelijk, die op de vraag, of de besluiten der meerdere
vergaderingen, althans die aangaande de geloofsleer en de zeden
en wat substantiëel inzake tucht en kerkelijke bestuursinrichting
door Gods Woord zelf is voorgeschreven, de consciëntie bindt,
antwoordt: „Materieel, indirect, en per accidens (d.i. door
zekere toevalligheid of bijkomstigheid) wordt dat toegegeven.;
maar formeel, rechtstreeks en opzichzelf ontken ik dat”.
Materialiter, indirecte, et per accidens conceditur, sed
formaliter, directe, et per se Neg , zie „De Reformatie’’ van 17
Juni jl., noot 6 bij mijn artikel). Dus zelfs niet de synodale
besluiten inzake de leer der waarheid binden de consciëntie, d.i.
hebben Goddelijke autoriteit, als synodale uitspraken of
beslissingen, maar alleen omdat zij en voorzoover zij metterdaad
rusten op en overeenkomen met Gods Woord. En hoeveel te meer zal
zulks dan gelden van hare andere besluiten. Weg daarom met alle
menschelijke autoriteit ter zake van ’s Heeren kerk, ook wanneer
die menschen in classis of synode vergaderd zijn. Zij hebben geen
eigen gezag. God alleen heeft over Zijne kerk te zeggen, en alles
te zeggen, en dus Zijn Woord. Alle menschelijk gezag is hier
niets dan schuldige aanmatiging, „want alle menschen zijn uit
zichzelven leugenaars, en ijdeler dan de ijdelheid zelve”,
„Nederl. Geloofsbel.”, art. 7, ook wanneer zij in classis of
synode bijeen zijn. Slechts wanneer en voorzoover zij zich in
denken en doen geheel laten leiden en beheerschen door en naar
Gods Woord, heeft, wat zij zeggen en besluiten, gezag, omdat het
dan rust op en overeenkomt met dat Woord. Want alleen Gods Woord
heeft het daar te zeggen, en moet het daar alleen te zeggen
hebben. En buiten of onder dat Woord heeft niemand daar eenige
zeggenschap of autoriteit, en ook allen tezamen niet. In Hand.
15: 28 schrijven de apostelen en ouderlingen dan ook: het heeft
den Heiligen Geest en ons goed gedacht. Alle nadruk valt op de
Heiligen Geest.
Dr. W.A. van Es schreef: „En het kan zeer wel zijn, dat de Koning
der kerk aan de kerken afzonderlijk geenerlei bevoegdheid tegen
over elkander heeft gegeven doch nu wil, dat deze afzonderlijke
kerken met elkander in verband zullen treden, en Hij als de
eigenlijke machthebber aan deze combinaties van kerken wel
bevoegdheden over de afzonderlijke kerken gegeven heeft”,
„Gereformeerd Kerkblad” van de Gereformeerde Kerk van Leeuwarden,
4 Juni jl. Welnu, laat hij dat eens tegen Voetius aantoonen. Met
zulke ins Blaue hinein redeneerende uitspraken komen we niet
verder.
En meent ook hij mij daar te kunnen weerleggen, wanneer ik vraag:
„Hoe wordt 10 of 25 x 0 meer dan 1 x 0”, dan ontvange ook hij
antwoord. Hij schrijft: „Het is volstrekt niet logisch, dat het
geheel der deelen niet iets anders kan hebben of zijn, dan de
deelen afzonderlijk zijn of hebben. Wanneer men vier stoelpooten
heeft en een stoelzitting, en een rug, dan hebben we nog geen
stoel, en we kunnen er niet op gaan zitten. Maken we ze echter
aan elkaar, dan hebben we door deze combinatie een stoel, die ons
dragen kan. De combinatie is toch ook iets”. Maar bij deze
redeneering heeft hij blijkbaar niet opgemerkt, welke onlogische
fout, subreptie, bedriegelijke sluiprede, hij hier begaat. De
kerken zijn onderling gelijk, zijn in wezen niet verschillend,
zooals stoelpoot, zitting, rugleuning wel. Hij moet voor zijn
beeld dus gelijke onderdeelen nemen en maar eens aanwijzen, hoe
enkel uit pooten, of enkel uit zittingen, of enkel uit
rugleuningen, een stoel ontstaat. Men moet maar niet te gauw wat
schrijven, zonder dat men nagaat, of men niet eene fout in zijn
redeneering maakt. Het geldt hier de kerk des Heeren, zodat de
hoogste eerbied dient te heerschen.
Dr. W.A. van Es gaat daar nog voort met zijn wederlegging of
beschuldiging en schrijft: „Zelfs rekenkundig gaat de redeneering
van Prof. G. niet geheel op. Het getal 8 heeft geen tiental, noch
ook het getal 6, 9 en 7. Voegen we ze bij elkander dan hebben we
er zelfs drie. Men kan dus niet zeggen: 8 heeft geen tiental, en
zoo ook 6 en 9 en 7 niet. Vier maal 0 is ook 0”.
Mijn antwoord is: zoo, is 8 geen tiental, noch 6, noch 9 noch 7.
Dat is wederom fout geredeneerd door Dr. W.A. van Es. 8 is niet
een geheel tiental, noch 6, noch 7.
Doch alle zijn wel tientallen. 8 is 4/5 tiental, 6 is 3/5
tiental, 9 is 9/10 tiental, en 7 is 7/10 tiental. Door
samenvoeging worden zij dus niet wezenlijk iets, dat zij in
zichzelf niet reeds zijn. Is een mensch zonder armen en beenen
soms geen mensch meer, omdat hij geen volledig mensch is? Wanneer
men beelden wil gebruiken en door voorstelling van beelden wil
bestrijden, moet men toch eerst zorgdragen, dat men zijn beelden
juist kiest en niet fout redeneert. Een beetje nauwkeuriger
denken en beter doordenken kon meermalen geen kwaad, vooral
wanneer men anderen op redenee [...]
S. Greijdanus