Greijdanus, S.

De quaestie van het nieuwe kerkrecht (I)

Genre: Literatuur, Bladartikel

De quaestie van het nieuwe kerkrecht (I)

De literatuur over de vraag, of het kerkrecht in 1926 te Assen, en dit jaar door de Classis Drachten, toegepast, en door de Synode te Sneek bevestigd, nieuw genoemd mag worden, groeit al aan. Eerst kwam Prof. Dr H.H. Kuyper met zijne artikelenreeks in „De Heraut”, in welk blad hij doorgaat telkens hierover te schrijven. Daarna handelde Dr G. Keizer er over in zijne recensie van Dr M. Bouwmans dissertatie in het „Geref. Theol. Tijdschrift”. Vervolgens gaf Prof. P.J.M. de Bruin te Apeldoorn er zijn afscheidscollege over. En ten laatste deed Ds Joh. Jansen er eene brochure over verschijnen.

We kunnen zien, hoezeer ik, zonder vooraf daarop ook maar het minste vermoeden gehad te hebben, mij jegens deze Heeren verdienstelijk gemaakt heb met mijn bezigen van den term „nieuw kerkrecht”, omdat zij daaruit aanleiding konden nemen: de eerste om een groot deel der „Heraut”-kolommen te vullen, de tweede om een aanmerkelijk deel van zijne recensie er aan te wijden, de derde om er een onderwerp voor zijn afscheidscollege van te maken, en de vierde om er eene brochure over in het licht te geven.

Op zichzelf is de benaming van oud of nieuw weinig van beteekenis en eigenlijk de moeite niet waard om er over te schrijven, omdat wat oud is, niet daarom ook reeds goed en juist is, noch het nieuwe per se om zijne nieuwheid verwerpelijk, en omdat het terzake van het kerkrecht de eigenlijke vraag maar is, of die gevallen van tuchttoepassing uit vroeger en later tijd, waarmede men komt aandragen ten bewijze, dat er ten aanzien van Assen en Drachten heusch niet van nieuw kerkrecht gesproken mag worden, krachtens, òf met verkrachting van, de grondbeginselen van het wezenlijke Gereformeerde kerkrecht geschiedden. 

Die vraag moet beantwoord worden.

En daarom kan men niet naar behooren en ten volle antwoorden door allerlei historische gevallen te verhalen, en hol te declameeren, zooals dezen zomer de Synode te Sneek van „de meest gezaghebbende Gereformeerde canonici”. Daarvoor moeten die gevallen zelve ook aan deze grondbeginselen en het wezenlijke Gereformeerde kerkrecht gemeten worden, en daarvoor dient nauwkeurig uit de Heilige Schrift geredeneerd, en uit andere, hier ter zake dienende, schrifturen degelijk bewijs geleverd te worden. 

Voor het antwoord, dat zooeven genoemde vraag met krachtens beantwoordt, is het vereischte, grondige bewijs, n’en déplaise Prof. Dr H.H. Kypers tegengesteld beweren, nog niet geleverd, noch door zijne eigene artikelen in „De Heraut”, noch door de jongste brochure van Ds Joh. Jansen. Over Prof. P.J.M. de Bruins rede kan ik hier geene uitspraak doen, omdat zij nog niet verschenen is, en mij voor haar nog slechts een kort krantenverslag ten dienste staat. En Dr G. Keizer houdt zich in zijne vermelde recensie met deze quaestie niet bezig. 

Er zou daarom voor mij geene reden zijn, mij verder met de quaestie „nieuw” of „oud” bezig te houden, omdat de hoofdzaak eene gansch andere is, ware het niet, dat men zich blijkens genoemde geschriften juist bizonder op die termen geworpen had, alsof met de aanwijzing van vroeger dergelijk handelen, dat noch door Dr J. van Lonkhuyzen, noch door mij ontkend is, maar zelfs reeds van mijn eerste schrijven te dezer zake, mijne recensie van Dr M. Bouwmans proefschrift in „De Reformatie” van 16 Juli 1937, werd aangeduid, de rechtmatigheid en juistheid van het te Assen en door de Classis Drachten toegepaste kerkrecht zou vast staan. Ik schreef daar, blz. 343, kol. 2: „We dienen niet uit het oog te verliezen, dat onze Vaderen in de praktijk beslissingen hebben genomen naar de gedienstigheid van de omstandigheden, niet enkel terzake van Doopsbediening, maar ook wel betreffende kerkrechtelijke aangelegenheden, voor welke beslissingen dan later zoo goed zoo kwaad het ging, eene theoretische rechtvaardiging werd uitgedacht als principieel juist of geoorloofd of geboden. Daarom is hier scherpe contrôle noodig”.

Om nu dergelijke onjuiste voorstelling weg te nemen of te voorkomen, is het gewenscht, ook over deze quaestie van „nieuw” òf „oud” te handelen, en de zaak van het „nieuwe” hier duidelijk naar wezen en beteekenis in het licht te stellen. 

Gelijk bekend is, en ik in „De Reformatie”van 13 Mei 1938 met de stukken heb aangetoond, is Prof. Dr H.H. Kuyper, evenals Prof. Dr H. Bouwman, omstreeks 1924 geheel omgezwaaid van kerkrechtelijke beschouwing inzake wezen en macht en tuchtrecht der meerdere kerkelijke vergaderingen; en in 1926 schier alle predikanten van onze Gereformeerde Kerken, ook Ds Joh. Jansen, met hem. In 1923 hebben beide deze Hoogleeraren nog vlak tegengestelde kerkrechtelijke adviezen naar de „Christian Reformed Church” in Amerika gezonden, dan zij in 1926 door de Synode te Assen hebben doen volgen, en sedert op hunne colleges hebben onderwezen en in hunne bladen en werken gepropageerd. Prof. Dr H.H. Kuyper heeft die verandering ook toegegeven in „De Heraut” van 29 Mei jl. Die verandering is in dit opzicht totaal. Wat nog in 1923 als geheel verkeerd werd voorgesteld, werd sedert als het eenig juiste gepredikt. De stukken van Prof. Dr H.H. Kuypers hand tot 1923, in de jongste „Reformatie”-nummers uit „De Heraut” van die vroegere jaren door Prof. Dr K. Schilder en Ds C. Veenhof weer in herinnering gebracht en herdrukt, zijn hier duidelijke en onweerlegbare bewijzen. Prof. Dr H.H. Kuyper is te dezer zake in kerkrechteklijke beschouwing sedert ± 1924 vlak omgekeerd, en in en sedert 1926 ook Ds Jansen, en schier alle oudere predikanten en ter Generale Synode adviseerende Hoogleeraren van onze Gereformeerde Kerken. 

Dat is een zóó eclatant en vaststaand feit, dat geenerlei ontkenning daaraan iets zou veranderen. 

Nu is het komen tot verandering van inzicht natuurlijk op zichzelf niets oneervols. Prof. Dr H.H. Kuyper schreef in „De Heraut” van 29 Mei jl. als vertaling van een Latijnsch spreekwoord: „Dwalen is menschelijk, maar te volharden in de dwaling, wanneer men overtuigd is, dat men gedwaald heeft, is uit den Booze”. En we zeggen denkelijk wel allen: natuurlijk.

Maar wie dan zoo tot vlak omgekeerd inzicht, dan hij vroeger had, gekomen is, moet ook, wanneer het eene zaak van zooveel importantie betreft, en hij een persoon van zooveel invloed is als Prof. Dr H.H. Kuyper in onze Gereformeerde Kerken al sedert jaren in kerkrechtelijk opzicht, de volle verantwoordelijkheid voor die gezichtsverandering met hare practische gevolgen in het leven, ditmaal het kerkelijk leven onzer Gereformeerde Kerken, durven en willen dragen, en hij behoort het te kunnen hebben, dat het volle wezen en de volle beteekenis dier verandering in het licht gesteld wordt. De apostel Paulus heeft zich nooit geschaamd er openlijk voor uit te komen, dat hij tot eene gansch andere overtuiging gebracht was, en om daarvan de volle beteekenis te erkennen.

En daarom missen Prof. Dr H.H. Kuyper en Ds Joh. Jansen, en allen, die in 1926 of later, dezen genoemden totalen ommezwaai in kerkrechtelijk opzicht hebben gemaakt of meegemaakt, het recht, om het spreken te dezer zake van „nieuw kerkrecht” te wraken. Zij zijn voor 15 à 12 jaren tot een geheel ander kerkrechtelijk inzicht gekomen, voor hèn is dit nu door hen voorgestane kerkrecht inderdaad nieuw, en geen verwijzen, naar wat vroeger wel op kerkelijk gebied gebeurd is, kan het feit van het „nieuwe voor hen” te niet doen. Dat verwijzen kan beteekenis hebben voor het antwoord op de vraag, of dit hun nieuwe inzicht juist is, òf niet.

Maar voor de vraag, of dit nu door hen aangehangen en voorgestane kerkrecht te hunnen aanzien nieuw is, heeft het wijzen op die vroegere kerkelijke handelingen geenerlei beteekenis.

Niet alleen is deze sedert 1923 of 1926 door hen aangenomene kerkrechtelijke beschouwing voor hen nieuw, maar Prof. Dr H.H. heeft deze beschouwing daarna ook op zijne colleges gedoceerd en in „De Heraut” gepropageerd en in zijne synodale en andere kerkrechtelijke adviezen aangeprezen. En Ds Joh. Jansen heeft haar in zijne boeken sedert 1926 verbreid. We hebben bij hen dus niet maar met een veranderd inzicht te doen, maar ook met een gedoceerd inzicht, met eene kerkrechtelijke leer. Daarom is het gansch onjuist, wanneer Prof. Dr H.H. Kuyper in „De Heraut” van 29 Mei jl. schrijft: „Met verandering van kerkrecht, oud of nieuw kerkrecht, heeft deze verandering van inzicht echter niets te maken. Prof. Greijdanus bewijst mij te hooge eere, wanneer hij een door mij gegeven advies tot kerkrecht verklaart. Wat oud of nieuw kerkrecht is wordt toch in de eerste plaats beslist door hetgeen de kerken zelf op grond van Gods Woord hebben beslist of gedaan”.

Mocht dit eerste gezegde opgaan, wanneer Prof. Dr H.H. Kuyper zijn veranderd inzicht voor zichzelf gehouden had, nu gaat het echter niet op, nu hij dat op allerlei wijzen gepropageerd heeft: op college, door blad, in advies, op Synodes. Naar zijn advies en door zijnen invloed is ook juist het handelen der Synode van 1926 voor een groot deel geschied, zooals het is geweest. Aan deze verantwoordelijkheid kan Prof. Dr H.H. Kuyper zich op deze wijze niet onttrekken. In zijne stellingen, 22 Sept. jl. te Leeuwarden verdedigd, poneert hij, dat men om het Gereformeerde kerkrecht te kennen mede rekening houden moet ook met „wat door haar dogmatici en canonici vooral in strijd met afwijkende richtingen is geleerd”. Zoo schijnt men heen en weer te mogen praten, al naar de gelegenheid van het oogenblik. Nu eens heeft het kerkrecht niets te maken met hetgeen een canonicus leert. Even later heet het, dat „bij de vraag wat Gereformeerd kerkrecht is, rekening te houden” is „met … wat door haar … canonici … is geleerd”.

In zeker opzicht is natuurlijk waar, dat het kerkrecht door verandering van menschelijk inzicht niet verandert. Want God stelt het recht vast ook voor of over of in Zijne Kerk. En wat de menschen van dat recht leeren, verandert aan dat recht zelf niets. Voorzoover kan er ook niet gesproken worden van Roomsch, Luthersch, Gereformeerd kerkrecht. Maar toch bezigen wij deze termen om aan te duiden de Roomsche, Luthersche, Gereformeerde opvatting of leer van het door God vastgesteld recht voor Zijne Kerk. En op die opvatting of leer heeft nu hetgeen canonici leeraren wel invloed. Zoodat verandering van hun inzicht wijziging van hunne leer tengevolge heeft, en deze weer meer of minder, al naar de persoon is en zijn invloed, wijziging van de praktijk zijner kerk.

Men moet zich niet door dergelijke recht schijnende, maar wezenlijk onhoudbare, redeneeringen aan zijne verantwoordelijkheid willen onttrekken.

Ten opzichte van Prof. Dr H.H. Kuyper en ook van Ds Joh. Jansen, en ten aanzien van allen, die in 1926 den bekenden ommezwaai hebben medegemaakt, hetgeen we dus van het toen in toepassing gebrachte kerkrecht spreken als van „nieuw kerkrecht”. Tevoren verwierpen zij dit kerkrecht als gansch ongereformeerd. En de canonici van destijds hebben onze Gereformeerde Kerken er toe gebracht, in theorie en in praktijd deze verandering te volgen.

Wijzen op voorbeelden, dat ook vroeger wel in kerkrechtelijk opzicht gehandeld is als in 1926 te Assen, en dit jaar door de Classis Drachten en de Synode te Sneek, kan beteekenis hebben voor de vraag, of dit nieuwe kerkrecht juist is. Gereformeerd, maar doet niet ter zake omtrent de vraag, of het sedert ± 1924 geleerde en sedert 1926 in toepassing gebrachte kerkrecht nieuw is: het is nieuw, geheel anders, dan wat met en sedert 1886 werd in praktijk gebracht en geleerd. Dat te ontkennen, en aan de erkenning daarvan op allerlei wijze zoeken te ontkomen, is niet manmoedig. 

S. GREIJDANUS.