Nieuw kerkrecht
Genre: Literatuur, Bladartikel
In „De Heraut” van 1 Mei j.l. komt Prof. Dr H.H. Kuyper op tegen mijn spreken van „nieuw kerkrecht”. Hij neemt daar mijn artikel „Het nieuwe kerkrecht in de praktijk” in „De Reformatie” van 15 April j.l., over, en schrijft dan o.m.: „Dit nu zou een nieuw kerkrecht zijn, dat volgens hem hierarchie zou wezen...” Later gaat hij voort: „Een nieuw kerkrecht, dat eerst thans in praktijk zou worden gebracht is, wat de Classis Drachten deed, dus zeker niet”. Nu heb ik dit laatste ook niet gezegd. Ik schreef niet: het nieuwe kerkrecht voor het eerst in de praktijk; evenmin als ik het deed voorkomen, alsof dit nieuwe kerkrecht eerst dit of het vorige jaar werd voorgesteld. Doch wanneer de bedoelde kerkrechtelijke theorie eerst sedert omstreeks 1926 als de juiste, goed-Gereformeerde, wordt gedoceerd en de praktijk gaat beheerschen, mag men toch wel spreken van „nieuw kerkrecht”. En het getuigt wel van weinig kennis en van onnoozelheid op dit gebied, wanneer men deze qualificatie van „nieuw” wil afwijzen met een beroep op 1926: dat dit kerkrecht ook al in 1926 werd toegepast of in praktijk gebracht! Nu mogen anderen dit doen, Prof. Dr H.H. Kuyper wacht zich daar wel voor. Hij beroept zich op Fransche en Westminstersche Synodes enz. Daarover echter kan ik elders handelen. Maar toch vermijdt ook hij deze fout nu niet geheel, wanneer hij zich op Prof. Dr H. Bouwman beroept, als hij schrijft: „En of Prof. Bouwman... niet beter wist, wat Gereformeerd kerkrecht is dan Prof. Greydanus... moge ieder beoordeelen”. Dit beoordeelen door ieder kan slechts geschieden uit het werk van Prof. Dr H. Bouwman: „Gereformeerd kerkrecht”. En dit verscheen toch eerst na 1926, het eerste deel in 1928. En dat is hier niet zonder beteekenis, zooals we zullen zien. Ook kan men voor dit nieuwe kerkrecht „De Bazuin” nagaan, maar dan toch ook eerst na 1926.
Maar wat Prof. Dr H.H. Kuyper zelf aangaat. In 1923, dus nog maar 15 jaar geleden, en maar een 3-tal jaren vóór 1926, kwam tot hem, evenals tot Prof. Dr H. Bouwman, uit Amerika de vraag, of eene classis, of deputaten namens eene classis, het recht hebben een kerkeraad of kerkeraadsleden uit hun ambt te ontzetten. Hij heeft op die vraag geantwoord in „De Heraut” van 6 Mei 1923. Hij schrijft daar onder het hoofd Afzetting van een kerkeraad dit volgende:
„Dat ook uit onze zusterkerken in Amerika ons vragen worden toegezonden met verzoek daarop in „De Heraut” een publiek antwoord te geven, verblijdt ons. Niet alleen, omdat dit toont, hoe ook onder onze Hollanders in Amerika „De Heraut” gelezen wordt en invloed heeft, maar omdat er uit blijkt, dat de band met het moederland en met de Gereformeerde Kerk in Nederland niet wordt verbroken.
Hebben we daarom gaarne voldaan aan het verzoek tot ons gericht, om ons uit te spreken over de vraag, of men bij het Avondmaal in plaats van wijk ook geperst druivensap mocht gebruiken, we willen thans ook een antwoord geven op een andere vraag uit Amerika tot ons gericht, of een Classis, of deputaten namens eene Classis, het recht hebben een Kerkeraad of Kerkeraadsleden uit hun ambt te ontzetten?
Zoo gemakkelijk als de vorige vraag is deze vraag zeker niet te beantwoorden, aangezien tot een juiste beoordeeling van het geval de bijzonderheden ons zouden bekend moeten zijn. We kunnen daarom slechts in het algemeen op zulk een vraag antwoorden. En dan zij in de eerste plaats opgemerkt, dat een Classis of Synode zeker niet het recht heeft zonder meer om een Kerkeraad of een zeker aantal Kerkeraadsleden uit hun ambt te zetten. Een dergelijke bisschoppelijke of hierarchische macht komt aan de meerdere vergaderingen niet toe. Volgens onze Kerkenorde Art. 79 komt het recht om de ouderlingen en diakenen, wanneer zij iets strafwaardigs gedaan hebben, aan den Kerkeraad toen, maar staat de beslissing of een predikant geheel van den dienst zal af te zetten zijn, aan de Classis. Alleen in geval een Kerkeraad weigerde een ambtsdrager, die is aangeklaagd, uit zijn ambt te ontzetten, en de aanklager beriep zich op de Classis, zou deze hetzij dan zelf hetzij door hare deputaten kunnen uitspreken, dat zulk een Kerkeraadslid onwaardig was langer het ambt te bekleeden, en in dat geval zou de Kerkeraad natuurlijk gehouden wezen dit vonnis uit te voeren. Maar de eigenlijke afzetting uit het ambt zou dan toch altoos door den Kerkeraad behooren te geschieden. Maar dat een Classis eigenmachtig zou ingrijpen en een zeker aantal Kerkeraadsleden zonder aanklacht uit de gemeente en zonder den Kerkeraad daarin gekend te hebben, uit hun ambt zou ontzetten, zou volgens ons Gereformeerde Kerkrecht niet geoorloofd wezen. Zoo iets behoort wel tot de bevoegdheden, die een hierarchisch ingericht genootschap aan zijn bestuurscolleges toekent, maar niet tot de bevoegdheid van een meerdere vergadering in een Gereformeerde Kerk.
Intusschen kan het voorkomen, dat niet enkele Kerkeraadsleden, maar de geheele Kerkeraad als zoodanig door een zoodanig bederf is aangetast, dat vermaning noch andere middelen helpen.
Voetius nu ontkent niet, dat in zulk een geval de bestuursmacht aan den Kerkeraad ontnomen en op een ander kan overgebracht worden, maar hij zegt uitdrukkelijk, dat dit dan geschieden moet door de Kerk, d.w.z. de gemeente, die den Kerkeraad deze macht verleend heeft en ook de bevoegdheid heeft deze bestuursmacht aan de predikanten of ouderlingen weer voor goed of tijdelijk te ontzeggen. De gemeente, of althans dat deel der gemeente, dat trouw is aan Gods Woord, heeft dan op te treden. Dat de Classis daarbij hulp mag bieden spreekt vanzelf, maar deze hulp bestaat dan daarin, niet dat de Classis zulk een Kerkeraad afzet, maar dat zij de leiding op zich neemt en zorgt, dat er andere ambtsdragers in hun plaats worden benoemd. („Pol. Eccl. t. I.”, pag. 255 en v.v.) Voorts is het natuurlijk ook denkbaar, dat niet alleen de Kerkeraad afwijkt, maar ook heel de gemeente met den Kerkeraad. In dat geval kan de Classis niet anders dan het verband met zulk een Kerk tijdelijk of voor goed verbreken.
We meenen met dt antwoord van Voetius te kunnen volstaan. Er zou natuurlijk nog veel meer over te zeggen zijn, maar dan zouden we ons in allerlei bijzonderheden moeten verdiepen. En we meenen, dat de hoofdvraag hiermede voldoende beantwoord is.”
We zien het, nog in 1923 wilde Prof. Dr H.H. Kuyper niet weten van het recht eener classis tot het afzetten van eenen kerkeraad of van kerkeraadsleden. Zij mocht „uitspreken, dat zulk een kerkeraadslid onwaardig was langer het ambt te bekleeden... Maar de eigenlijke afzetting uit het ambt zou toch altoos door den kerkeraad behooren te geschieden”. De classis moet eventueel hulp bieden, „maar deze hulp bestaat dan daarin, niet dat de Classis zulk een kerkeraad afzet, maar dat zij de leiding op zich neemt en zorgt, dat er andere ambtsdragers in hun plaats worden benoemd”. In het ergste geval „kan de Classis niet anders dan het verband met zulk een kerk tijdelijk of voor goed verbreken”.
Zoo nog in 1923.
Daarna echter kwam er verandering van beschouwing bij Prof. Dr H. H. Kuyper, die zich in 1926 op de Synode te Assen heeft doorgezet, en waarin schier allen ter Synode met hem meegegaan zijn.
Zelf schrijft hij over deze verandering in „De Heraut” van 15 Mei 1932: „Nu heeft Dr van Lonkhuyzen zoowel in zijn brochure als in zijn tijdschriftartikelen zich er telkens op beroepen, dat zoowel door Prof. Bouwman als door mij, toen uit Amerika de vraag ons gedaan werd, of een Classis een Kerkeraad mocht afzetten, daarop in ontkennenden zin is geantwoord en door mij in „De Heraut” destijds dit antwoord gemotiveerd werd met een beroep op Voetius, die gezegd had, dat alleen de gemeenteleden dit mochten doen. Ik deed dit afgaande op het gezag van Prof. Rutgers, die ... dit citaat van Voetius aldus, met invoeging van het woord alleen, had aangehaald. Bij nauwkeuriger bestudeering van Voetius Politia (sic) Ecclesiastica en vooral van de handelingen der Synode van Delft, bleek me later, dat Prof. Rutgers de bedoeling van Voetius niet juist had weergegeven”.
We zien, Prof. Dr H.H. Kuyper geeft hier zelf toe, dat zijne beschouwing veranderd is, en wel na 1923.
Hoe dat gekomen is, kunnen we nu daarlaten. Slechts zij er op gewezen, dat Prof. Dr H.H. Kuyper niet zegt, dat hij door diepere bestudeering der beginselen van het Gereformeerde kerkrecht tot deze verandering van beschouwing, die toch van zoo groote beteekenis is, gekomen is, maar bij nauwkeuriger bestudeering „vooral van de handelingen der Synode van Delft”, vooral dus van de praktijk onzer Vaderen. Hij heeft niet eerst die praktijk aan de beginselen getoetst, om ze dan mogelijk te veroordeelen, doch hij heeft zijne veranderde theorie hoofdzakelijk ontleend aan, of gebouwd op, de praktijk onzer Vaderen.
Hoe dit verder zij, hier was dus verandering bij hem, en wel sedert 1923.
Hij erkent, dat hij noch Voetius, noch die praktijk onzer Vaderen, tevoren nauwkeurig genoeg bestudeerd had. En hij was in 1923 toch reeds bijna 25 jaar Hoogleeraar, en had mede, al was het dan ook niet de eerste jaren daarvan, het kerkrecht te doceeren.
Als we dat bedenken, kan onwillekeurig de vraag opkomen, of het hem dan wel voegt, zoo hautain te schrijven: „Had Prof. Greydanus meer studie gemaakt van het Gereformeerde kerkrecht, dan zou hij zich zeker voorzichtiger hebben uitgedrukt”.
En ook is met het oog op deze geschiedenis de vraag geoorloofd, of Prof. Dr H.H. Kuyper ook mogelijk thans nog niet Voetius nauwkeurig genoeg bestudeerd heeft, zoodat ook zijn „zoo dikwijls en zoo afdoende weerlegd, dat het eigenlijk vervelend wordt er nogmaals op terug te komen” misschien wat sterk zou kunnen zijn?
In elk geval: nog in 1923 ontkende ook Prof. Dr H.H. Kuyper het recht van classes, om kerkeraden en kerkeraadsleden af te zetten. Eerst daarna kwam bij hem verandering van beschouwing. Ten aanzien van hem mogen we dus in elk geval wel spreken van „nieuw kerkrecht”.
En waar dit toen voor hem nieuw was, die reeds jaren Hoogleeraar was, ook in het kerkrecht, en zoo leidende beteekenis had voor ons kerkelijk leven, voor veler denken en handelen in kerkrechtelijk opzicht, mogen we wel aannemen, dat dit sedert 1925 à 1926 door hem gedoceerde en voorgestane kerkrecht voor vrijwel allen in onze Gereformeerde Kerken destijds nieuw was.
Dat valt ook af te leiden uit wat Prof. Dr H. Bouwman schreef, over wien Prof. Dr H.H. Kuyper mij wel noodzaakt nu ook iets te zeggen. Diens werk „Gereformeerd Kerkrecht” kwam wel uit na 1926. Maar vóór dien tijd had hij zich ook over de genoemde vraag uit Amerika uitgelaten. We lezen in het Agendum voor de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk in Amerika van het jaar 1926, in één der rapporten over de genoemde vraag: „Ook de autoriteiten in Nederland van lateren datum stemmen alle met ons in. Allen leeren, dat een Classis een kerkeraad niet kan afzetten. Niet slechts is dit het gevoelen van Dr Rutgers en Dr H.H. Kuyper van de Vrije Universiteit, maar evenzeer van Dr H. Bouwman van de Theologische School te Kampen. Laatstgenoemde schrijft in een gepubliceerden brief aan Dr J. van Lonkhuyzen het volgende: „Uw vraag, of ik ooit op mijn colleges zou gezegd hebben, dat een Classis een kerkeraad zou kunnen afzetten, bevreemdt mij eenigszins. Ik herinner mij niet dit ooit te hebben geleerd, en ik zou zeggen dat dit onmogelijk is (wij spatiëeren)”. [n.l. de opstellers van het Rapport.] „Wel kan de Classis den kerkeraad helpen in het afzetten van een ouderling. Ook wel kan een Classis, wanneer de kerkeraad geheel afgedwaald is of in strijd handelt met het recht der Kerk en hare Belijdenis, de gemeente helpen in het kiezen van een anderen kerkeraad, maar de Classis mag niet handelen zonder de gemeente. Ik heb in 1905, toen de kwestie N.-Pekela op de Synode behandeld werd, en ik met Dr Hania en Ds Breukelaar werd gedeputeerd om daar orde op zaken te stellen, dit beginsel krachtig verdedigd. De generale kerken mogen niet doen wat des kerkeraards is. Ook de Classis mag niet doen alsof er geen kerkeraad is. Naar Gereformeerd kerkrecht valt, als het geheele kerkverband (moet zijn de geheele kerkeraad)” [schrijft het rapport] „bedorven is, en er geen normale weg tot genezing is, de macht der Kerk weder terug op de gemeente, en het kerkverband kan en moet dan de gemeente hulp bieden, dat een andere kerkeraad worde gekozen in plaats van den ontrouwen””, blz. 157/158.
Deze brief zal dus ook in 1923 of daaromtrent geschreven zijn. Inzoover Prof. Dr H. Bouwman dus later terzake anders geleerd en geschreven heeft, is er ook bij hem eene verandering van beschouwing gekomen na ± 1923, en vóór 1926 en vóór den tijd, dat hij zijn „Gereformeerd Kerkrecht” schreef.
Prof. Dr H.H. Kuypers beroep op Prof. Dr H. Bouwman, om het „nieuwe” van dit kerkrecht te ontkennen, heeft dus geene kracht.
Daar nu voor beide deze Hoogleeraren in het kerkrecht vóór 1923, het recht van eene classis om eenen kerkeraad of kerkeraadsleden af te zetten, blijkbaar iets nieuws was, iets ongerijmds, iets tegen het Gereformeerde kerkrecht indruischends, mogen we wel concludeeren, dat dit destijds het algemeene gevoelen in onze Gereformeerde Kerken was. En blijkens de genoemde vraag uit Amerika toen ook in een aanmerkelijk deel van de Christelijke Gereformeerde Kerk in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Dit blijkt ook nog daaruit, dat het rapport der synodale commissie van prae-advies over deze quaestie van het afzettingsrecht van classes, welk rapport ook de twee tevoren bij de synode ingediende rapporten bespreekt, en dat zelf dit recht verdedigt, en aan de synode voorstelde te verklaren, dat eene classis die bevoegdheid heeft, Acta der Synode 1926 van de Christelijke Gereformeerde Kerk, blz. 315-332, en bepaald blz. 330, met dat voorstel door de synode alleen maar in de Acta opgenomen, maar toch niet formeel aangenomen werd. De synode besloot aan de praeadviseerende commissie dank te zeggen, en in verband met dat rapport de door de classis Grand Rapids West geschiede afzetting te handhaven, blz. 142.
Uit een en ander kunnen we opmaken, dat er in en sedert 1926 eene algemeene omkeering in de beschouwingen betreffende dit recht van afzetting door classes in onze Gereformeerde Kerken gekomen is.
Of men nu aan de enkelen, die dezen algemeenen ommezwaai van beschouwing niet meemaakten, dat kwalijk mag nemen, zij hier alleen maar gevraagd.
Duidelijk kan nu wel zijn, dat de qualificatie van „nieuw” bij dit kerkrecht niet zonder grond is.
S. GREIJDANUS.