Greijdanus, S.

Het wezen der meerdere kerkelijke vergaderingen volgens Voetius (VI)

Genre: Literatuur, Bladartikel

Het wezen der meerdere kerkelijke vergaderingen volgens Voetius (VI)

Het geheel der in classes en synodes confoederatief verbonden kerken vormt, naar Voetius, geene kerk, zooals de plaatselijke, particuliere, parochiale kerken dat zijn. Die classicale en synodale verbindingen kunnen slechts tropice, overdrachtelijk, kerken genoemd worden, doch niet primo, proprie, principaliter, d.i. niet in eersten zin, op eigenwijze, principiëel. Zij zijn maar kerken te noemen per accidens, per aliud quid, d.w.z. bijkomstig en in zeker opzicht.

De meerdere kerkelijke vergaderingen zijn ook essentiëel, in wezen, geen kerkeraden of kerkelijke vergaderingen, zooals de consistories der plaatselijke kerken, maar in aard of karakter daarvan onderscheiden, en mogen dan ook maar niet zonder meer alles doen, wat het werk van kerkeraden is.

Zij worden gevormd of komen samen en handelen krachtens delegatie en vertegenwoordiging der kerken, niet krachtens het ambt als zoodanig, dat hare leden bekleeden. Hare leden beslissen daar niet in eigen ambtsnaam, maar in naam van de hen afvaardigende kerken.

In den omvang en aard van hare werkzaamheden worden zij, wat hare werkzaamheden aangaat, bepaald en beperkt door Gods Woord, door de kerkenorde, die als grondslag van kerkverband aangenomen werd; en hare afzonderlijke leden eventueel door meegekregen instructies.

Zij hebben volgens Voetius geen eigene, oorspronkelijke macht van dwang om hare besluiten op te leggen aan de particuliere kerken, en door deze te doen uitvoeren, geene potestatem coactivam primam et radicalem.

Maar wanneer Voetius daaraan toevoegt: doch wel eene ontleende en gedelegeerde, mutuatam et delegatam, heeft hij blijkbaar niet bedacht wat hij leert, dat n.l. geene enkele kerk in zich zelve eenige macht heeft over eene andere, om haar te dwingen tot het aangaan van kerkverband, en dat zij dus ook geen dwingende macht, welke zij zelve niet bezit, kan delegeeren, en niemand die aan haar kan ontleenen. Deze ontleenings- en delegatietheorie houdt dus geen steek.

Daaruit volgt, dat de meerdere kerkelijke vergaderingen naar de grondbeginselen van het Gereformeerde kerkrecht, zooals Voetius het wezen dier vergaderingen heeft aangegeven, geene zoodanigen dwingende macht ten aanzien der plaatselijke of particuliere kerken bezitten, voorzoover deze die niet in hare kerkenorde over zich aan elkander gegeven hebben, wat met de kerkenorde onzer Gereformeerde Kerken niet het geval is.

Evenmin gaan de redeneeringen van Voetius op, om het ongevraagd ingrijpen ven meerdere vergaderingen in zaken der particuliere kerken te rechtvaardigen uit nuttigheidsoverwegingen, omdat het beter is, melius esse, of omdat het recht daartoe ligt in de aaneensluiting van kerken alszoodanig, gelijk toen Israëls stammen zich vereenigden tegen den zondigenden stam, of wanneer de apostelen zouden samen komen. Ieder apostel had toch in zichzelven door ’s Heeren roeping reeds alle bevoegdheid, en ontving door vereenigig met zijne mede-apostelen geene grootere rechtsmacht. En evenzoo hadden Israëls stammen reeds elk voor zich recht en roeping om tegen eenen zwaar zondigenden stam op te treden, en ontvingen zij dat recht en die roeping niet eerst door de samenwerking met andere stammen. Daarentegen heeft geen enkel kerk recht van dwingend optreden tegenover eene andere, en kan dat ook niet krijgen door verbinding met andere, die evenzeer zoodanig recht missen. Hare afgevaardigden zijn in zichzelven evenzoo verstoken van dat recht en kunnen het niet ontvangen van hunne hen zendende kerken, omdat deze het zelve niet bezitten. En deze gedelegeerden verkrijgen het evenmin door verbinding met andere gedelegeerden, die te dezer zake in geene andere rechtspositie verkeeren.

 

Nog een anderen grond voert Voetius aan, wanneer hij de vraag stelt, of aan eene synode of classis, d.i. eene verzameling, correspondentie, van meer presbyters, de macht van excommuniceeren toekomt. Hij antwoordt dan: Ja, in geval van slecht bestuur van eene plaatselijke kerk of van eene kerkeraad; en in geval van appèl op eene synode; of in geval van het aanbrengen van die (geschil)zaak bij classis en synode. Als grond laat hij dan deze redeneering volgen: Want indien de sleutel van de tucht gegeven is aan eene particuliere en plaatselijke kerk of haren kerkeraad, waarom zou die dan niet gegeven zijn aan de correspondentie en eenheid van kerken en kerkeraden, waarbij de kerkeraad van eene particuliere en plaatselijke kerk geïncorporeerd is. Hij verwijst dan verder naar hetgeen hij over de potestas cumulativa non privativa van classes en synodes geschreven heeft.1) Maar de meerder kerkelijke vergaderingen zijn geen kerkeraden. Haar leden zitten er niet ambtshalve,2) maar als afgevaardigden hunner kerken. En die kerken hebben geene macht over andere keken, ook niet die van excommunicatie harer leden. Hare afgevaardigden komen dus ook niet met die macht ter meerdere vergadering, althans niet „vi muneris sui aut immediati juris divini”, d.i. krachtens hun ambt of het onmiddellijke Goddelijke recht, waarop het bij de excommunicatie toch aankomt. Van potestas cumulativa, ophooping van macht, kan daarom ook in dit opzicht niet gesproken worden. Ten diepste gaat het hierbij toch niet om hetgeen de kerken mogelijk aan elkander bij het aangaan van kerkverband toestaan en in hare kerkenorde vaststellen, het z.g.n. positieve recht of de constitutie, maar om hetgeen van Godswege door haar daarin behoort vastgesteld te zijn. Ging deze redeneering van Voetius op, dan mochten de meerdere vergaderingen doen alles wat de plicht der kerkeraden is. Wat bleef er dan over van zijn zeggen, dat de macht der meerdere vergaderingen is „non absoluta sed limitata”, niet volstrekt, doch beperkt?

Macht van excommunicatie bestaat niet tusschen gelijken, maar bij meerderheid van den een boven den ander, wanneer God den een heeft gesteld over den ander. En nu schrijft Voetius: „Wat macht van alle classicale of synodale kerken, die delegeeren, betreft, deze is geene andere dan van gelijk recht (echter niet van overheidsrecht, zooals er is tussen ouders en kinderen, heeren en slaven, vorsten en onderdanen) tot mededeeling van wederzijdsche hulp, zonder schending van vrijheid en gelijkheid: hoedanig recht er is tusschen broeders, vrienden, collega’s, bondgenoten medeburgers. Daarom kan geenerlei ondergeschiktheid,onderwerping, gehoorzaamheid, imperium in eigenlijke zin plaats ontvangen (statui, gesteld worden) tusschen kerken in de eene classis of synode geconsociëerd of verenigd, maar slechts wederzijdsche en gelijke afhankelijkheid, tot het praesteeren van wederkeerige raad en hulp”.3) De eene kerk heeft dus op of van zichzelve niets over de andere en haar leden te zeggen. Dus ook geene macht van excommunicatie. Zoodanige macht zou eerst kunnen verkrijgen door onderlinge afspraak der kerken, dus wanneer die haar in de kerkenorde wordt gegeven.

Ook deze redenering van Voetius om de rechtsmacht der meerdere vergaderingen tot excommunicatie te fundeeren, is niet houdbaar tegenover hetgeen hij van het wezen der meerdere vergaderingen en van het recht en de vrijheid der kerken ten aanzien van elkander, en afgezien van hetgeen zij bij het onderling aangaan van kerkverband in dezen afspreken, als grondbeginselen van het Gereformeerd kerkrecht, of van het kerkrecht naar Gods Woord, gezegd en in het licht gesteld heeft.

 

En wanneer hij de vraag stelt, of eenig deel der kerkelijke macht, ook de excommunicatie, in geval van slecht bestuur, ongeneeslijk verderf, aan de synodale verzameling van kerken toegekend, en door haar uitgeoefend kan worden, en dan zegt, dat hij niet ziet, waarom dat met betrekking tot zaken en tevoren genoemde gevallen ontkend zou kunnen worden; en wat de excommunicatie aangaat, deze ook wel aan de synoden zal toegekend moeten worden door hem, „die met ons de macht van het synodaal regiment en de synodale correspondentie erkent”, dan geeft hij daarmede geenen nieuwe grond aan, die nog afzonderlijke bespreking zou behoeven. Als hij daar echter schrijft, dat wie met hem dit synodaal regiment en deze correspondentie erkennen, ook wel de excommunicatie aan de synodes moeten toekennen, voegt hij daaraan toe: „zoo al niet de formeele, dan althans de daarvoor in de plaats komende daad van het anathema aan te kondigen, den vrede, de broederlijke gemeenschap, en de bizondere synodale correspondentie, op te zeggen, expliciet, of impliciet, of op beide wijzen”, d.w.z. in vollen vorm, of slechts feitelijk.4) Als hij daarmede dan enkel bedoelt het verbreken van de synodale gemeenschap, het kerkverband, zal dit wel moeilijk bezwaar kunnen ontmoeten. Want natuurlijk, wil eene kerk niet leven naar de onderling door de kerken overeengekomen afspraak van correspondentie of samenleving, de kerkenorde, dan moet ten laatste wel het kerkverband met haar, d.i. de kerkgemeenschap, afgebroken worden. Er moge tevoren veel geduld geoefend, en op allerlei wijze gezocht worden, van den verkeerden weg en het verkeerde doen terug te brengen. Maar bij volhardend doorgaan eener kerk met wat niet recht is, kan ten laatste voor de andere kerken het oogenblik komen, dat zij de classicale en synodale gemeenschap, het kerkelijk verkeer met haar moeten opzeggen en afbreken. Eene kerk kan met het kerkverband breken. Maar de classiskerken kunnen de kerkgemeenschap ook met haar afbreken.

 

We kunnen dus bij Voetius in kerkrechtelijk opzicht twee lijnen merken. Die van de grondbeginselen, betreffende het wezen der meerdere kerkelijke vergaderingen,haar ontstaan, de rechtsverhoudingen tusschen de tot haar behoorende kerken onderling, het karakter der samenkomsten. Die meerdere vergaderingen vormen geene kerkeraden in het groot, berusten op delegatie en representatie, hebben slechts beperkte macht, missen eigen, oorspronkelijke bevoegdheid tot dwang.

Ook is daar echter eene andere lijn, langs welke aan haar toch het recht van dwang over en in de kerken van haar ressort toegekend wordt, bepaald in gevallen van onmacht, verwarring, slecht bestuur.5) Maar dat recht wordt dan niet afgeleid uit de grondbeginselen, die voor het rechte kerkverband ontwikkeld zijn, doch bepleit op gronden, die niet houdbaar zijn: nuttigheid, karakter van eenheid of vereeniging, ontleening van macht, cumulatie.

Deze twee lijnen loopen niet parallel, zoodat zij in dezelfde richting voeren, maar zij snijden elkaar. Men moet de ééne volgen, òf de andere. Beide tegelijk gaat niet. De eerste is die van de zelfstandigheid der plaatselijke kerken, welke ten aanzien van elkaar vrij, hoewel naar Gods Woord verplicht, gemeenschap, verband met elkander aangaan, doch nooit in verhouding van heer en slaaf tot elkander komen, waarbij de een beveelt en de ander te gehoorzamen, en zich te onderwerpen heeft, ook niet wanneer zulke magistralia dictata, overheidsgeboden, uitgaan van de grootsmogelijke meerderheid. De onderlinge afspraak geeft de grenzen en wijze van handelen, ook tegenover elkander, aan. Deze dient door alle kerken in acht genomen te worden.

Bij grove schending kan over en weer verbreking van kerkverband volgen, als laatste mogelijkheid, De tweede lijn is die van de opperheerschappij. Dan is er recht van bevelen bij meerderheid, plicht van onderwerping bij de minderheid. Hoe groot die meerderheid, of andererzijds die minderheid, dan eventueel moge zijn, is eene zaak van bijkomstige beteekenis. En of zulk bevelen dan maar zelden geschiedt, en slechts in bepaalde gevallen, doet voor de rechtquaestie niet ter zake. Dat betreft slechts de omstandigheden, het oordeel der meerderheid, en niet van te voren uit te maken gelegenheden. Maar naar het recht zijn dan de meerdere vergaderingen opperbesturen, en de plaatselijke kerken gelijk aan onderdanen, die eventueel zich te onderwerpen hebben aan wat hare kerkelijke overheden, de meerdere vergaderingen, aan en over haar gebieden.

Deze laatste theorie heeft Voetius niet uitgewerkt, maar slechts bij gelegenheden kort ter sprake gebracht. Het was de praktijk onzer kerken destijds soms, die gerechtvaardigd moest worden. Men riep, naar de beschouwing destijds over de overheid, ook deze wel te hulp. Het „melius esse”, het is nuttig of noodzakelijk, deed dan opgeld. Maar volgens de grondbeginselen van het Gereformeerd kerkrecht, door Voetius uiteengezet, was het niet.

 

Nu kunnen wij één van twee doen.

We kunnen de door Voetius in het licht gestelde grondbeginselen vasthouden, en naar deze redeneeren en handelen. Dat hebben Dr A. Kuyper Sr. En Dr F.L. Rutgers gedaan in 1886. Ook kunnen we deze gelegenheidsuitspraken van Voetius e.a. en hunne daarmede accordeerende daden als uitgangspunt nemen tot het ontwerpen van een systeem. Dat is het wat met het „nieuwe” Kerkrecht geschiedt. Daarbij worden de twee reeksen van uitspraken of beginselen naast elkaar gezet en beleden, zonder dat men inziet, dat zij met elkaar strijden, en zonder dat men van de grondbeginselen uit, critiek oefent op de andere reeks voorstellingen en daden onzer Vaderen, maar veeleer met die daden deze uitspraken toelicht en als bekrachtigt, en die daden rechtvaardigt door die uitspraken.6)

 

Eén van twee echter.7)

Die grondbeginselen zijn de juiste. Maar dan moeten de andere uitspraken en de daarmede overeenkomende daden onzer Vaderen daaraan getoetst, en in het licht daarvan veroordeeld, worden. Of die uitspraken en daden zijn juist, maar dan moeten de grondbeschouwingen gewijzigd worden. Dan vormen de classiskerken samen ééne kerk, zooals eene plaatselijke kerk. En dat geldt dan ook van de kerken van een synodaal ressort, particulier, provinciaal, nationaal. Daarvan zijn dan de plaatselijke kerken afdelingen. Ter vergadering van classis en synode zijn de leden dan ambtshalve. En de meerdere vergaderingen zijn dan kerkeraden in het groot, die alles mogen doen, wat taak of plicht der kerkeraden is. Zij hebben dan ook alle rechten der kerkeraden, ook het recht van schorsen en afzetten van ambtsdragers, en van het excommuniceeren van leden eener kerk. Het kerkelijk gezag daalt dan van de meerdere vergaderingen op de kerkeraden af. En deze zijn dan uitteraard onderworpen aan de meerdere vergaderingen. De kerken hebben dan wel dwingende macht ten aanzien van elkander. Hare ambtsdragers zijn dan tegelijk ambtsdragers in of van de andere kerken, om tegenover deze en hare leden vi muneris sui te mogen handelen. Heel de grondbeschouwing van het Gereformeerde kerkrecht moet dan radicaal gewijzigd worden.

 

Er is hier slechts te kiezen.8)

Beide belijden en vasthouden is inconsequent en gaat in practijk niet. Wie de lijn der grondbeginselen kiest en wil volgen, wordt in de practijk ook zijns ondanks al verder den weg der hiërarchie opgedrongen.

S. GREIJDANUS.

 

noten:

1) An Synodo aut Classi, hoc est, collectioneni, correspondentiae plurium presbyterorum, competat potetas excommunicandi? Resp. Aff. In casu malae administrationis ecclesiae topicae et synedrii; et in casu provocationis ad synodum; aut in casu delationis istius causae ad Classem et Synodum. Si enim clavis disciplinae data est particulari et topicae ecclesiae ejusve synedrio, quidni data esset correpondentiae et unioni ecclesiarum et synedriorum, cui synedrium particularis et topicae ecclesiae in corporatum est. Pol. Eccl. VI p. 898/899. In de gedeeltelijke editie van Dr F.L. Rutgers komt deze plaats niet voor.
2) Quaest. An concionatores et seniores ipso jure muneris ac ministerii sui tanquam synodales comparere, et suffragio decisiva ferre debeant.
… 1 Concl. Ad Synodos universales, aut particulares nationales, ut singuli ministri et venire nequeunt, sic nec jure divino per aliquod mandatum, aut praxin Apostolicam, aut aliud quoddam probatum in Scripturis exemplum, nec vi muneris sui, nec ullâ ratione ac necessitate juris naturalis, nec denique ullâ praxi antiquae, aut hodiernae Ecclesiae reformatae venire tenentur … 3 Concl. Quod ad minores synodos ex vicinis aliquot Ecclesiis congregatas, quas districtuales seu classicas vocamus, ad eas omnes et singuli ministri, absque incommodo Ecclesiarum venire possunt; quod uno die plerumque aut uno die cum dimidio, aut ad summum biduo terminari solent: non tamen ad eas veniunt vi muneris sui aut immediati jures divini; sed jure positivo, ex constitutione ac delegatione Ecclesiarum; quae vel uni ministro cum seniore Ecclesiam suam particularem seu synedrium suum repraesentati, vel singulis ministris … suffragium concedunt Pol. Eccl. ed. Rutgers, p. 306.
3) Quod ad potestatem omnium Ecclesiarum classicalium aut synodalium delegantium, ea nulla alia est, quam juris aequatorii (non vero rectorii, quale est inter parentes et liberos, dominos et servos, principes et subditos) ad communicationem mutui auxilii, sine laesione libertatis et aequalitatis: quale jus est inter fratres, amicos, collegas, confoederatos concives. Hinc nulla potest statui subordinatio, subjectio, oboedientia, imperium proprie dictum inter Ecclesias in unam classes âut synodum consociatas, sed tantum mutua et aequalis dependentia: ad mutua consilia et auxilia praestanda, p. 252/253.
4) Quaest. An quaelibet Potestatis Ecclesiasticae pars, etiam excommunicatio, in casu malae administrationis, insanabilis corruptionis, Synodicae Ecclesiarum collectioni attribui possit, atque ab eâ excerceri. Resp. Non video cur in negotiis, et casibus supra memoratis, id negari possit. Dubium movetur a recentioribus quibusdam Potestate excommunicandi. … Qui ergo nobiscum agnoscunt Potestatem regiminis et correspondentiae Synodicae … non possunt non iisdem Synodis tribuere excommunicationem, si non formalem, saltem vicarium ejus actum denuntiandi anthema et repudium pacis, fraternitas, specialisque corespondentiae Synodicae explicite aut implicite aut utroque modo, p. 190, 191.
5) Objectum correspondentiae et communionis hujus duplex. … Negotium commune … Negotium particulare ab omnibus Ecclesiis aut earum delegatis communiter curari et tractari potest et debet non absolute, sed limitate, in his scil. casibus. 1. In casu insufficientiae … 3. In casu praesumtae administrationis, hoc est in casu provocationis, ejus sive personae sive partis, quae se gravatam conqueritur, p. 250.
6) Zie voor Dr A. Kuyper Sr. Zijn „Tractaat van de Reformatie der Kerken”, blz. 34v., 37v., 68, 71, 78v., 157. En zie ook de teekeningen van hem, door Ds C. Veenhof weer naar voren gebracht in „De Reformatie” van 12 en 19 Nov. 1937. En zie voor Dr F.L. Rutgers diens met Jhr. Mr A.F. de Savorin Lohman uitgegeven werk „De Rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken” 2e uitgave, 1887, blzz. 16, 18v,21, 25, 27. 29v, 31, 34, 36, 39vv, 52, 188v, 195, 200, 202v.
7) Bedenkelijke practijken zullen wel altoos blijven voorkomen, en onjuiste redeneeringen evenzeer. Maar het is wat anders, wanneer men daarop zijne theorie bouwt en er een systeem naar ontwerpt, dat dan denken en handelen moet beheerschen, zoals ten aanzien van het ingrijpen van meerdere kerkelijke vergaderingen in de zaken van particuliere of plaatselijke kerken, openbaar wordt in de dissertatie van Dr M. Bouwman.
8) Natuurlijk zijn er altoos menschen, die als practische wijzen gaan figureeren. Het eene zeker, maar ook het andere. Maar van dit niet te veel, en van dat niet te veel. En evenzoo van beide niet te weinig. En die waarschuwen: „Geen eenzijdigheden”. „Wanneer men hiërarchische symptomen ontdekt, moet de nadruk vallen op het recht van de plaatselijke kerk, maar indien zich independentische verschijnselen voordoen, dient op het recht van de meerdere vergaderingen de aandacht gevestigd te worden. Op dit punt gaat het met ons kerkelijk leven als met een weegschaal. Wil men haar in evenwicht houden, dan moet nu eens in de ééne en dan weer in de andere schaal iets gelegd worden. Het gaat er mee als met een ruiter op een paard. Hij moet zorgen, dat hij noch naar de ééne noch naar de andere zijde overhelt”, J.L.S. in de „Amsterdamsche Kerkbode” van 8 Mei 1938. Vgl. ook Prof. Dr V. Hepp in „Credo” van 8 Oct. 1937: „De beide polen van ons Gereformeerd kerkrecht”. Men ziet, hoe hier alle principieele redeneering zoek is. Tot en in de grondbeginselen wordt niet doorgedrongen, uit de principia wordt niet geredeneerd. Het is wat gekeuvel zonder enige diepte, hoewel met een schijn van practische levenswijsheid.