Greijdanus, S.

Het wezen der meerdere kerkelijke vergaderingen volgens Voetius (II)

Genre: Literatuur, Bladartikel

Het wezen der meerdere kerkelijke vergaderingen volgens Voetius (II)

Het foutieve der nuttigheidsredenering, waarmede, zoals in het artikel van de vorige week werd medegedeeld, zoowel Voetius als Hoornbeek het ongevraagd ingrijpen van Classis of Synode in de zaken van particuliere kerken bij onmacht en verwarring, verdedigen, kan ons te meer duidelijk worden, als we bedenken, dat zij, ware zij juist en ging zij op, ook aan de overheid, en aan iedereen, de vrijhei zou geven, zoo niet als plicht aanwijzen, om onder gelijke omstandigheden (onmacht en verwarring) en met gelijk doel (opdat de kerk niet geheel te gronde zou gaan) in particuliere kerken ongevraagd in te grijpen, ambtsdragers en kerkeraden te schorsen of af te zetten, en te doen „wat des kerkeraads is”. Het ingrijpen van Koning Willem I in 1816, en dat van het Classicaal Bestuur van Amsterdam in 1886, zou daarmede gerechtvaardigd zijn. Want natuurlijk moest dan het oordeel over de vraag, of er onmacht en verwarring is, aan ieder persoonlijk of particulier, blijven. Nu wil Voetius terecht van zulk overheidsingrijpen, zelfs ook wanneer het gevraagd werd, niet weten. Hij ontkent het recht daartoe beslist, en vindt het voorts gevaarlijk. De vraag werd n.l. gesteld: „Of in geval van nood, als de toestand in eene kerk verwarring was, de kerkelijke macht van de door, aanmatiging of misbruik of beide (heerschende) kerkelijke tyrannen, als b.v. den paus en de pauselijke bisschoppen, voor dien tijd overgebracht behoorde te worden naar de overheden, en door het volk of kerkelijk lichaam, of ook gemeenteleden en presbyters, daaraan toegedeeld worden, zij het al niet wat recht aangaat, dan toch wat de uitoefening betreft, althans in dat geval en voor dien tijd, totdat de (goede) orde in de kerk geconstitueerd was?” Voetius zegt dan, dat er wel zijn, die dat toegeven, in Duitschland, Denemarken, Zweden, Zwitserland. Maar naar zijn oordeel zij die redeneringen gevaarlijk en twijfelachtig. En van recht der overheid daarop kan geen sprake zijn.1)

 

Hoe uitnemend en verblijdend dit antwoord echter ook moge zijn, het neemt het verkeerde principe der elders door hem gehouden nuttigheidsredenering, waaruit zulke overdracht aan, en ook eigener beweging handelen door, de overheid, logisch als geoorloofd of plichtmatig afgeleid kan worden, niet weg. Waaruit dan ook blijkt, dat dergelijke nuttigheidsargumentatie niet opgaat.

Bij zijn behandeling nu der meerdere kerkelijke vergaderingen spreekt Voetius, na allerlei onderscheidingen gemaakt te hebben, ook over het fundament of den grondslag waarop zij rusten, en dat tweevoudig is: Goddelijk recht en wederzijdsche toestemming. Hij schrijft: „Het fundament is dubbel, n.l. van eene eerste, en van eene tweede instelling. De eerste is het Goddelijk recht, ons geopenbaard in de regelen en voorbeelden van de Apostolische kerkelijke bestuursinrichting, Hand. 15; II Cor. 8. Het tweede is de wederkeerige toestemming der kerken tot zodanige correspondentie en confoederatie, uit den plicht tot het beoefenen van wederzijdsche gemeenschap, niet vanwege den plicht krachtens lagere conditie tot het praesteeren van gehoorzaamheid. In het kort, de toestemming der kerken komt tussen beide in, bij deze toepassing der correspondentie met zulke parochiale kerken en zoodanige afgevaardigden van haar”.

Voetius wijst dan verder ten voorbeeld of ter vergelijking op het huwelijk en op den kerkelijken dienst bij den enkelen persoon.2)

Over dit Goddelijk recht handelt hij dan verder met aanhalingen en bespreking van verschillende teksten uit de Heilige Schrift op p. 258-260, en later nog ter weerlegging van tegenargumenten p.265, 273-274, vooral p.282-284. Hier worde slechts de opmerking gemaakt, dat Voetius, gelijk ook andere schrijvers over deze zaak destijds, nalaat, bij zijne bespreking van Hand. 15 ook die van Gal. 2, waarin over de zelfde vergadering geschreven wordt, te betrekken; en dat door de vergadering te Jeruzalem in Hand. 15 wel eene beslissing aangaande leer en practijk van de kerk genomen werd, die ter onderhouding ook aan andere kerken werd medegedeeld, vgl. Hand. 15: 28-29; 16:4, maar dat hierbij geenerlei maatregelen van censuur voorgeschreven werden, noch plannen ontworpen voor het eigen handelen der Jeruzalemsche vergadering ingeval deze of die kerk geene acht zou slaan op die medegedeelde beslissingen, of de eventuele censuur desaangaande zou verzuimen. En dat is hier niet zonder betekenis.

 

Naast de Goddelijke roeping tot het aangaan van zoodanige correspondentie of confoederatie, staat de wederzijdsche toestemming der kerken tot het aangaan daarvan. De kerken staan ten opzichte van elkaar gelijk. Het is niet zoo, dat de eene lager zou zijn dan de andere, en aan deze gehoorzaamheid zou moeten betoonen. Niettegenstaande deze Goddelijke roeping tot kerkverband, mist de eene kerk het recht, de andere tot het aangaan daarvan te dwingen, „De vraag is, of ééne kerk, of meer kerken, herzij buiten, hetzij binnen classicale of synodale gemeenschap gesteld, met eigen kerkelijke en beslissende autoriteit aan enigen andere kerk tegen haren wil dit kunnen opleggen, dat zij met haar, of met andere, correspondentie aangaat en oefent? Het antwoord is: 1. Zij kan geenerlei eigen of rechtstreeksche macht van bestuur of rechtspraak jegens haar gebruiken, omdat zij die niet heeft; evenmin als men den slaaf van een ander kan oordeelen. 2. Zoolang het goed gaat, is er geene reden dat wij ons op de wijze van een bemoeien met eens anders zaken als Diotrephes ons in haar zaken mengen. 3. Wanneer het verkeerd begint te gaan worde zij door broederlijke raadgevingen en vermaningen tot deze veiliger haven uitgenodigd, daar zij niet uit eigene beweging zich daarheen spoedt. Als zij dan niet hoort, moet dat eerder gedragen worden, dan dat men beslissende macht usurpeert … 4. Maar wanneer door schisma’s, ketterijen, afgoderij het verderf in die kerk, en zich voortzet, moeten de leden door geestelijke middelen uit zoodanige kerk uitgeleid worden, de onze beschermd, en het gezag der overheid en rechtmatig tegengif ingeroepen worden”.3) Voetius wil dus in dit laatste geval, naar de beschouwing destijds, zelfs de overheid te hulp roepen.

Waaruit we kunnen zien, hoe we ook bij zijne voorstelling niet immer de critiek achterwege mogen laten. Toch poneert hij dit zoo maar als iets vanzelf sprekends. Een nadere grond geeft hij niet aan. Overigens spreekt hij hier duidelijk uit, dat de eene kerk geenerlei recht heeft de andere te dwingen tot het aangaan van door God geboden kerkverband. Goddelijke roeping, en menschelijk recht, tot vervulling dier roeping te dwingen, zijn twee. Het aangaan van kerkverband met andere kerken moge voor de eene kerk plicht zijn ven Godswege, ten aanzien van de andere kerken staat zij toch volkomen vrij. De eene kerk heeft over de andere geenerlei macht van dwang tot het kerkverband: quia nullam (directam potestatam regiminis aut iurisdictionis erga eam) habet. Het aangaan van zoodanig kerkverband is voor elke kerk ten aanzien van andere eene zaak van volkome vrijwilligheid. De grondslag van het kerkverband is, afgezien van Gods verordening, de consensus mutuus der kerken, hare vrije overeenkomst of toestemming. „Kerken die niet in dergelijke correspondenties geïncorporeerd zijn, zoeken en gaan vrij aan, inzoover zij mogelijk is, maar toch op die wijze, dat zij uitzien naar hetgeen het meest past en nuttig is, om de uitnemenste gaven en overvloedige waarborgen te verkrijgen; daargelaten, dat zij geen zorg zouden dragen voor haren nood en zwakheid nu of later”.4) Dat kerkverband wordt dan ook niet aangegaan in dier voege, dat daardoor eene kerk zich en haar toekomstige onvoorwaardelijk voor immer zouden binden. „De vraag is, of eene parochiale kerk van deze of die plaats nu correspondentie met zoodanige classis kan ingaan voor zich en hare nakomelingen tot in het altoos doorgaande, d.i. of hun vrijwillig verband de nakomelingen met Goddelijk recht voor immer verplicht, op die wijze, dat hunne (d.i. der nakomelingen) vrijwillig en voorafgaande toestemming tot voortzetting en oefening van die correspondentie niet er tusschenin komt. Het antwoord is: Ik ontkent dat. De kerkeraad van eene plaatselijk kerk kan slechts voor zichzelve verplichtingen aangaan, niet voor zijne opvolgers, tenzij dezer gelijke en vrije toestemming voorafgaat en tusschentreedt. Want onze nakomelingen zijn evenmin onvrij en redeloos vee, als wij. Blinde gewoonte, opvolging en gehoorzaamheid laten wij aan het Pausdom.”5) In geval van nood kan eene kerk dan ook het kerkverband of zoodanigen correspondentie beëindigen, hoewel niet willekeurig, maar met inachtneming van de aangegane verplichtingen. „De vraag is, of het derhalve aan elke kerk steeds onverschillig en vrij zal zijn, dergelijke correspondentie waar te nemen. Ik antwoord: Aan kerken, die reeds in eene correspondentie geïncorporeerd zijn, is het niet vrij, deze te verlaten of te onderbreken, tenzij in gevel van noodzakelijkheid … evenmin als een lid der kerk, wanneer het zich vrijwillig met deze particuliere kerk verenigd heeft, alleen naar eigen willekeur en oordeel die eenheid verbreken kan, maar gehouden is onder het oordeel en de macht van het lichaam te staan, waarvan hij lid heeft willen zijnen wel met toevoeging van deze stipulatie, dat hij zich zoude onderwerpen aan de gemeene leiding en tucht.”6) Omdat het kerkverband aldus rust, behalve op Gods openbaring in de Heilige Schrift, tot het gehoorzamen waaraan de eene kerk echter het recht mist de andere te dwingen, én op de vrije toestemming der kerken, zien de kerken, die met elkander in genoemde correspondentie treden, de grenzen harer bevoegdheid van handelen tegenover elkander zich ook gesteld in Gods Woord en in onderling aangegane overeenkomst, de kerkenorde. Slechts door die vrijwillige aaneensluiting krijgen zij macht, ten opzichte van elkander op te treden. Maar dan bepaalt ook, of omschrijft, hare overeenkomst die macht. Voorzoover zij bij die confoederatie onderling macht over zich aan elkander geven, slechts zóóver hebben zij daarna bevoegdheid van handelen ten aanzien van elkander. Dat ligt ook in hetgeen Voetius schrijft ten antwoord op eene tegenwerping tegen zijn betoog, dat in de Heiligen Schrift de plicht tot kerkverband aangewezen wordt. Men zeide n.l. dat uit zijn Schriftbewijs niet volgde, dat de dienaren des Woords door Goddelijk recht gehouden zijn gevallen of geschillen in andere kerken te beslissen of uit te maken.Hij geeft daarop dan ten antwoord: „Liefdeshalve en bij wijze van raadgeving zijn zij gehouden naar hunne mate hunne moeite bij te dragen, maar zonder zich schuldig te maken aan bemoeizucht met eens anders doen; doch met gezag zijn zij daartoe niet geroepen, behalve krachtens de aangegane bondsgemeenschap of verbinding of correspondentie”.7) Op de vraag wat het naaste fundament van de verhouding n.l. de eenheid, der kerken en van eene classicale correspondentie, is antwoordt Voetius: „het eerst fundament is alleen het recht en bevel van God. Wanneer echter die correspondentie in het algemeen en in zichzelve beschouwd wordt: de vrijwillige toestemming of overeenkomst der afzonderlijke kerken, die bij die correspondentie geïncorporeerd worden. Als men die correspondentie concreet beziet: in het individueele, en met toepassing op die en die afzonderlijke kerken.”8)

S. Greijdanus.

 

P.S. In „De Heraut” van 1 Mei j.l. ontziet Prof. Dr H.H. Kuyper zich niet te schrijven: „Nu is het bekend, dat Prof. Greijdanus op de Synode van Assen zich evenzeer verzet heeft tegen de afzetting van Dr Geelkerken en van de kerkeraadsleden, die aan diens zijde stonden”.
Doch wat lezen we in de Acta der buitengewone Synode te Assen, 1926, in art. 242? Daarin wordt het afzettingsvonnis aangaande Dr J.G. Geelkerken medegedeeld. En dan staat in dat artikel: „Prof. Greijdanis verzoekt aanteekening in de acta dat hij voor stemde onder voorbehoud, dat hij niet instemt met het 2-de argument: het verzet tegen de kerkelijke vergadering”, blz 93.

 

noten:

1) Quaest. An in casu nessitatis, ordine in Ecclesia turbato, Potestas Ecclesiastica ab tyrannis Ecclesiaticis sive usurpatione, sive abusu, sive utroque (quales e. gr. Papa, et Papales Espiscopi) ad Magistratum pro illo tempore transferri debeat, eique a populo seu corpore Ecclesiastico, aut etiam a Parochis et Presbyteris; si non quod ad jus, saltum quod excercitium, solummodo in illo casu et pro illo tempore, donec ordo in Ecclesia sit constitutus. Resp. . . . Sed meo judicio aut periculos aut ambigue ista dicuntur. . . . Quicquid enum sit de factis. . .. de jure omnino negamus, Pol. Eccl, ed Rutgers. p. 177.
2) Fundamentum est geminum, institutionis scil: primae, et secundae. Illud est jus trivium, revelatum nobis in regulis et exemplis politiae Ecclesiasticae Apostolicae, Actor. 15, 2 Cor. 8. … Istud est consensus mutuus Ecclesiarum ad talem corrspondentiam et confoederationem, ex debito mutuae societatis colendae, non ex debito inferioris conditionis ad praestandum obsequium. Breviter, intercedit consensus Ecclsiarum in applicatione hujus correspondentiae ad talis Ecclesias parochiales, et ad talis earum delegatos, Pol. Eccl., ed. Rutgers p. 250.
3) VIII Probl. An Ecclesia una, aut plures sive extra sive intra societatem classicam aut synodicam constitutae, possint Ecclesiasticâ et definitivâ autoritate sua, alicui Ecclesiae invitae hoc imponere, ut secum, aut cum aliis correspondentiam incat et exerceat … Resp. 1. Nulla οίχείψ et directâ potestate regiminis aut jurisdisionis erga eam uti potest, quia nullum habet: non magis quam servum alienum potest judicare. 2. Quamdiu bene se habet, non est quod Diotrephicâ άλλοτςιοεπισχοπή nos ejus negotiis immisceamus, et partim bene posita moveamus, partim ex malis pejora faciamus. 3. Si aliqua male habere coeperit, fraternis consiliis et monitis ad tutiorem hunc porum invitetur, squidemsponte suâ eo non festinet: si no audiat, ferendum est potius, quam usurpanda potestas definitiva … 4. Sed si per scismata, haereses, idololatriam Ecclesia illa corrumpatur, et contagium illud inde ad nostras serpat et propagetur, membra spiritualibus mediis e tali Ecclesia educatur, nostra praemuniatur, et Magistratus autoritas justaque antidota implorentur … p. 288.
4) Ecclesiae quae non sunt incorpotatae ejusmodi correspondentiis, libere quidem eas affectant, aut subeunt, siquidem haberi possit; sic tamen ut videant, quid maxime conveniat et expediat, ut affectent praestantinima dona, et abundantes cautelas; nedum ut necessitati et infirmitati suae praesenti sive futurae non consulerent. p. 287.
5) VII Probl. An Ecclesia parochialis hujus aut istius loci hodie possit correspondentiam cum tali classe amplecti, pro se et posteris suis in perpetuum; hoc est, ut voluntarius ipsorum contractus, posteros jure divino in perpetuum obliget, ita ut voluntarius ipsorum et antecedens concensus ad continuationen et exercitium istius correspondentiae non intercedat. Resp. Neg. Synedrium alicujus Ecclesiae parochialis tantum potest pro se obligare: non pro successoribus; nisi succedente et intercedente simili et libero horum concensu: neque enim posteri nostri magis serva et άλογα sunt pecora quam nos. Coecam consuctudinem, successionem et oboedientiam Papatui relinquimus, p. 287/288.
6) VI Probl. An ergo cuilibet Ecclesiae semper indifferens et liberum erit observare ejusmodi correspondentiam? Resp. … Ecclesiis, quae correspondentiae jam incorporatae sunt, non est liberum eam deserere, aut intermittere, nisi in casu necessitatis … haut aliter ac membrum Ecclesiae, cum jam voluntarius se inseruit Ecclesiae huic particulari,non potest suc solius arbitrio et judicio unionem illam abrumpere: sed tenetur stare judicio et potestati corporis illius, cujus membrum esse voluit et quidem additâ hâc stipulatione, ut subjiceret se communi directioni ac disciplinae, p. 287.
7) Caritative et per modum consilii tenentur operam suam coferre pro modulo, sed absque vitio άλλοτςιοεπισχοπής; autoritative non tenentur, nisi ex vi initae confoederationis seu combinationis seu correspondentiae, p. 259.
8) V Probl. Quodnam sit proximum fundamentum hujus relationis, unionis scil Ecclesiarum et correspondentiae clssicae. Resp. … primum fundamentum est, solum jus et mandatum divinum; si correspondentiae illa abstracte in genere et in se spectetur; voluntarius autum consensus seu pactum Ecclsiarum singularum, quae correspondentiae illi incorporantur; si eam spectes concrete, in individuo, et applicative ad tales ac tales singulares Ecclesias. p. 286/287.