Het wezen der meerdere kerkelijke vergaderingen volgens Voetius (I)
Genre: Literatuur, Bladartikel
De vraag naar het recht van de meerdere kerkelijke vergaderingen tot het afzetten van kerkeraadsleden en gehele kerkeraden, en om te doen „wat des kerkeraads is”, kan niet beslist worden met een enkele verwijzing naar een of ander vroeger antecedent, d.i. naar eene of andere daad, in het verleden door onze Vaderen op kerkelijk gebied verricht. Vooreerst is het niet te doen dier Vaderen de grondslag van ons kerkverband, doch de Kerkorde, zoals ook H.A. in het jongste nummer van de „Leeuwarder Kerkbode” aanwees: En deze Kerkorde weet van zulk doen niet. Vgl. artt. 79 en 85 nieuwe nummering.
Maar voorts is het doen der Vaderen in zichzelf niet normatief. Dat moet eerst getoetst worden aan de Heilige Schrift en te dezer zake ook aan de rechte beginselen van het Gereformeerde kerkrecht, vóór we dat ten maatstaf van verder kerkelijk handelen stellen kunnen. Wie zou al het doen onzer Vaderen op kerkelijk gebied zonder nadere keur voor zijn rekening willen nemen? De kerk is des Heeren. En daarom komt het bij al het kerkelijk doen aan op gehoorzaamheid aan, en overeenstemming met, het Woord des Heeren, de heilige schrift, en op overeenstemming met de op juiste en zuivere wijze uit dat Woord afgeleide beginselen.
Zelfs zijn we ook niet gereed, met hetgeen onze Vaderen wel eens hier of daar geschreven en betoogd hebben b.v. Voetius of Apollonius. Zij kortheidshalve ten aanzien van deze twee verwezen naar wat Dr J. van Lonkhuyzen schrijft in zijn artikel: „Dr M. Bouwmans Dissertatie nader getoetst”, in het „Geref. Theol. Tijdschrift” van Nov. en Dec. 1937, blz 523 v.v., 599 v.v., 605 v. Zoo schrijft Voetius, nadat hij over de kerkelijke vergaderingen en correspondenties gehandeld heeft, en nu de tegenstanders daarvan te woord wil staan, dat hem eerst enkele dingen door die tegenstanders toegegeven moet worden. Als vierde concessie aan hem stelt hij dan: dat beter is dat ingeval van noodzaak, bij een in verwarring zijnde toestand eener kerk, als schisma’s woeden, of oligarchische of ochlocratische partijschappen, door het bestuur en de autoriteit van de naburige kerken die tot den gemeenschappelijke brand komen aanlopen, enige kerk (d.w.z. iets van ene kerk) blijve, dan dat zij geheel en al te gronde ga (In casu necessitatis, et turbato Ecclesiae, saevientibus, factionibus oligarchicis, ochlocraticis, etc, melius esse, ut directione et autoritate Ecclesiarum vicinarum ad commune incendium accurrentium aliqua maneat Ecclesia, quam ut funditus pereat), Pol. Eccles, p. III, L. 1, Tract. III, Cap. II, in de editie van Dr F.L. Rutgers (waarnaar in het vervolg zonder nadere opgaaf van vindplaats bij Voetius verwezen wordt), p. 257. Daar stelt Voetius dus het nuttigheidselement tot maatstaf van handelen: dat het beter is, melius esse. Doch met dien maatstaf hebben de Joden den Heere Christus aan het kruis gebracht. Gij verstaat niets, en gij overlegt niet, dat het ons nut is, dat één mensch sterve voor het volk, en het gehele volk niet verloren ga … Van dien dag af raadslaagden zij te zamen, dat zij hem dooden zouden. Joh 11: 19-50, 53. Het klinkt wel mooi: het is beter. Naar hun inzien hadden de Joodsche raadsleden gelijk. Er scheen voor Cajaphas woord veel te zeggen. Maar hij heeft met zijn nuttigheidsargument juist den ondergang van het Joodsche volk bewerkt. De mensch moet niet Voorzienigheid gaan spelen. Hij kan in de toekomst niet zien, om van daaruit af te leiden, wat beter zal zijn. Maar hij heeft zich slechts te houden aan wat God gebiedt in Zijn Woord aan wat recht en waar is, en dan de uitkomst voor Gods rekening te laten. Ook in het kerkelijke komt het maar alleen aan op wat God heeft verordend of geboden in Zijn Woord, en dus op hetgeen waartoe Hij recht geeft en roept. Het is ten aanzien van de quaestie van het recht van de meerdere kerkelijke vergaderingen om de kerkeraadsleden en de kerkeraden te schorsen en af te zetten, de vraag, wat het wezen van die meerdere vergaderingen is, of het besturen, hoogere besturen, zijn, of niet, en wat de kerken in hare Kerkorde als grondslag van kerkverband hebben afgesproken en vastgelegd, en of de gewone ambten plaatselijk zijn, dan wel universeel, ook geldend in, en te erkennen door, andere kerken, d.i. kerken op andere plaatsen, n.l. niet alleen de dienaren des Woords, maar ook ouderlingen.
Dr M. Bouwman haalt in „De Bazuin” van 22 April j.l. ook van Hoornbeek een nuttigheidsredenering aan. Deze handelt dan over het geval, dat ene kerk geene ambtsdragers heeft. En hij schrijft dan: „In die omstandigheden oefent een ander in die kerk, op bevel van de synode, alle macht uit, die nodig is om tijdelijk … in die kerk te leren en haar te regeren. Dat is ongetwijfeld beter dan dat de kerk van regeerders verstoken is …” Doch hij breidt dit vervolgens ook tot andere gevallen uit en schrijft een paar regels verder: „stel het geval dat een kerk de regering van de zorg voor zich zelf verwaarloost en veracht. Want indien de kerk zelf dit (n.l. de synodale hulp) vordert, is het antwoord gereed dat het geschiedt op mandaat der kerk en niet der synode. Wij stellen echter het geval, dat de synode dit beveelt, niet de kerk, en het toch voor de kerk nuttig en noodzakelijk is, wil zij niet geheel en al ten onder gaan; en het is niet háár taak, maar evenzeer die van het hele lichaam, dat waken moet tegen letsel der afzonderlijke leden, om daarvoor zorg te dragen”.
We zien, ook Hoornbeek stelt tot grond van zulk ongevraagd ingrijpen wat „nuttig en noodzakelijk” is, n.l. in de ogen van wie aldus ingrijpen. En de rechtsquaestie laat hij rusten. Maar door wat hij op het laatst zegt, stelt hij feitelijk, hoewel het niet met evenzoovele woorden duidelijk uitsprekend, dat alle ambtsdragers der andere kerken, en eigenlijk alle leden, recht hebben tot zodanig ingrijpen.
Nu beweert Dr M. Bouwman daarna wel, dat aldus toch de zelfstandigheid der plaatselijke kerk gehandhaafd blijft. „Want vooreerst hebben de meerdere vergaderingen dit recht alleen onder bepaalde omstandigheden, voornamelijk ingeval op een plaats geen kerkeraad is, en in de gevallen van onmacht en wanbestuur. Bovendien is het altijd een tijdelijke maatregel”. Maar dit is weinig anders dan een doekje voor het bloeden. Er is toch slechts één van twee: de meerdere vergaderingen hebben in zich het recht tot zulk ingrijpen, óf zij hebben dat niet. Zoo zij dat hebben in bepaalde omstandigheden, dan hebben zij het. Moge het dan zijn, dat zij het niet immer, en maar zelden, behoeven uit te oefenen, zij hebben het dan altoos. En dan zijn de plaatselijke kerken aan haar onderworpen, aan haar oppertoezicht en opperbestuur, en aan haar ingrijpen, wanneer die meerdere vergadering het „nuttig en noodzakelijk” oordelen, en vinden, dat het beter is. En de zelfstandigheid der plaatselijke kerken bestaat dan rechtens niet. Al mogen aan deze dan in de practijk, om nuttigheidsredenen, veel zelfstandigheid gelaten worden, dat is dan geene zaak van recht, omdat die zelfstandigheid het recht dier plaatselijke kerken is, doch slechts van vrijlating, verlening door die meerdere vergadering. Het recht der meerdere kerkelijke vergaderingen steunt dan niet op de plaatselijke kerken, zoals het Gereformeerde kerkrecht leert, en klimt dan niet van deze op naar de meerdere vergaderingen, doch daalt dan van de laatste af op de plaatselijke kerken. We hebben dan de hiërarchie, het opperbestuur, met hoe slappen teugel, dat dan ook wordt geoefend. Het karakter of wezen van de classisvergadering en synode is dan bestuurscollege, organisatie van hiërarchie. En de zelfstandigheid der plaatselijke kerken bestaat dan in rechte niet, al moge zij in feite veelszins worden toegestaan door classis en synode. Het onder „bepaalde omstandigheden” laat slechts den weg open voor allerlei willekeur.
We moeten bij de bespreking van de vraag naar het schorsings- en afzettingsrecht der meerdere vergaderingen weg van de antecedentenargumentatie en nuttigheidsredeneringen, om haar van uit de rechte beginselen te beantwoorden. Wat is naar Gereformeerd kerkrecht het wezen der meerdere vergaderingen? Laat ons daartoe hier nagaan, hoe Voetius dat aangeeft.
S. Greijdanus.