Wederwoord (I)
Genre: Literatuur, Bladartikel
Dr M. Bouwman heeft in zijn artikel De Gereformeerde Kerken enz. in het voorafgaande en in dit nummer van De Bazuin getracht, hetgeen ik in De Reformatie van 16 Juli j.l., vgl. ook het nummer van 10 Sept., en in De Bazuin van 17 Sept., als antwoord op een stuk van zijne hand in De Bazuin van 10 Sept., schreef terzake van zijn boek Voetius over het gezag der Synoden, als geheel onjuist voortestellen.
Dat is zijn goed recht.
Maar waartoe hij geen recht heeft, is het neerschrijven der woorden: „Prof. Greijdanus zij eerlijk, en hij critiseere ernstig”. Het mag onbegrijpelijk genoemd worden, dat hij niet heeft gevoeld, noch ingezien, dat hij daardoor alle recht verbeurde, nog eenig antwoord van mij te ontvangen, en dat hij daardoor aan mij eigenlijk alle mogelijkheid ontneemt, verder met hem en zijn geschrijf mij in te laten en te discussieeren.
In mijne bespreking van zijn boek heb ik zorgvuldig zijn persoon en intenties buiten beschouwing gelaten. En toen hij in zijn artikel in De Reformatie van 10 Sept. zeide, dat ik hem bedoelingen toeschreef, die hij niet had, heb ik in mijn onderschrift onder zijn stuk aangewezen, dat hij zich hierin geheel vergiste, omdat ik over zijne bedoelingen zelfs niet met een woord gerept had.
Desalniettemin gaat een bekend penvoerder in De Heraut (van 3 Oct. j.l.) voort deze onjuiste voorstelling te propageeren en te schrijven, dat in de critiek op Dr M. Bouwmans dissertatie „de voorstelling werd gegeven alsof de schrijver dezer dissertatie de bedoeling zou gehad hebben de Doleantie te bestrijden.”
Ondanks echter deze moeilijkheid voor mij van verdere discussie met Dr M. Bouwman, wil ik hem ter wille van de zaak toch nog van een wederwoord dienen, en hem daarom wederom, maar nu in ruimere mate, geven wat hij op deze wijze van mij vordert.
***
Dr M. Bouwman schrijft, dat zijn artikel in De Bazuin van 10 Sept. j.l. „volstrekt niet tegen Prof. Greijdanus gericht was”. Evenwel schreef hij daarin toch maar: „Prof. Greijdanus heeft hier echter, evenals op tal van andere plaatsen mijn boek volkomen verkeerd beoordeeld”. Andererzijds schreef ik zelf in mijn antwoord hierop in De Bazuin van 17 Sept.: „… een stuk van Dr M. Bouwman, dat wel tegen Dr L.D.T. Poot zich richtte, maar blijkbaar tevens ging tegen mijne bespreking in De Reformatie van zijn boek”.
En dat kan, dunkt me, moeilijk door Dr M. Bouwman ontkend worden.
***
Verder schrijft Dr M. Bouwman in zijn artikel De Gereformeerde Kerken enz.: „Ieder toch, die de critiek van Prof. Greijdanus van 16 Juli las, moest wel de indruk krijgen, dat in mijn boek snoode uitspraken voorkwamen, waarin gespeeld werd met de eere van Kuyper en Rutgers, het recht der Doleantie werd betwist, deze daad voor een daad van kerkelijke revolutie werd uitgemaakt, of althans dat zulke oordelen uit den inhoud van mijn boek onmiddellijk volgen”.
We zien het weer, Dr M. Bouwman citeert niet mijne woorden, en heeft het niet over wat ik letterlijk schreef, doch hij heeft het over eenen indruk, en over het krijgen van eenen indruk. Hij vergeet dan echter, dat het bij eenen indruk de vraag wordt, of die indruk juist is, en of die wel door nauwkeurige waarneming of lezing veroorzaakt werd, dan wellicht ook geheel ten onrechte ontvangen werd, gansch tegen hetgeen objectief geschiedde of geschreven werd, en louter als gevolg van zekere bizondere gesteldheid van eenig persoon en van zijn onnauwkeurigheid bij zien en lezen. Doch voorts kan ik uit mijn artikel zelf in De Reformatie van 16 Juli j.l. aantoonen, hoe geheel onjuist ook dit beweren van Dr M. Bouwman weer is. Want ik laat in dat artikel duidelijk uitkomen, dat wat ik als logische gevolgtrekkingen uit zijn boek aanwijs, wanneer de voorstellingen er in juist zijn, niet zijne woorden of stellingen zijn, doch consequenties die m.i. er noodwendig uit volgen. Ik schrijf toch: „een proefschrift dat, als de er in gegeven voorstellingen juist zijn… Deze mannen blijken dan … Maar ook volgt er dan uit, dat de Doleantie-beweging …” Zoo duidelijk mogelijk is daarmede aangegeven, dat het hierbij niet gaat over woorden, beweringen, redeneringen, stellingen van Dr M. Bouwman, doch slechts over m.i. noodwendige logische gevolgtrekkingen uit wat in zijn boek staat.
Tegenover Dr. M. Bouwmans beweren plaats ik dus de stelling: niemand, die leest wat er staat, en dat goed en met behoorlijke nauwkeurigheid leest, kan den indruk krijgen, dien Dr M. Bouman noemt.
En wat het „onmiddellijk volgen” en de „onmiddellijke evidentie”, waarvan Dr M. Bouwman spreekt, betreft, ik heb daarover in mijn artikel niets gezegd, en dat is ook iets, dat hier niets ter zake doet. Dit is maar alleen de vraag, of wat ik als noodwendige gevolgtrekking aanwees, logisch uit de voorstellingen van het boek van Dr M. Bouwman voortvloeit.
***
Daarna schrijft Dr M. Bouwman: „Ik leg daarbij het volle accent op de hoofdstelling, die Prof. Greijdanus hierin poneert. Zij is deze: „De meerdere vergaderingen mogen geen kerkeraden afzetten.””
Mag ik vragen, waar Dr M. Bouwman van mij die stelling en zoo geformuleerd, gelezen heeft? Niet in mijn artikel in De Reformatie van 16 Juli j.l. Waar dan? Nergens. Het is slechts eene door Dr M. Bouwman geformuleerde stelling, die hij uitgeeft als mijne stelling om ze dan te bestrijden.
Maar dat is eene wijze van doen, die ongeoorloofd is. Wel wordt ze meer gevolgd. Maar dat neemt hare verwerpelijkheid niet weg. Men neemt dan niet de preciese woorden van hem, dien men bestrijden wil, maar laat allerlei van zijn woorden weg, meermalen onder het voorgeven, dat men geene ruimte heeft, geeft aan het overige eene eigene formuleering, zeggende, dat aanhalingen of lange citaten voor de lezers onaangenaam zijn. En aldus kan men weglaten datgene, waar men mee zit, en dat wellicht de eigene bewering van de opponent weerleggen zou, gaat in eigene formuleering van het bestreden betoog misschien het eigenlijke punt in geschil voorbij, en schuift een ander punt waar het niet omgaat, naar voren, en vervalscht op die wijze de discussie, wat eene oneerlijke manier van handelen en duscussieeren is. Daarom heb ik op de Synode van het vorige jaar te Amsterdam inzake de polemiek in overweging gegeven o.m. om er bij hen die polemiek voeren op aan te dringen, „dat zij in hun schrijven steeds toonen te betrachten den eisch des Heeren, om de waarheid en den vrede lief te hebben, Zach. 8: 19, vgl. vs. 16”, vgl. art. 151, d.w.z.: de oprechtheid, waarheid, eerlijkheid in de polemiek te betrachten door op juiste wijze weer te geven wat de ander beweert, en het punt van geschil aan te geven zoals het werkelijk is. De Schriftplaatsen, waarnaar hier verwezen wordt, maken dezen zin overduidelijk. Maar de meerderheid der Synode kon zich daarin niet vinden, om echter met die verwerping feitelijk, hoewel natuurlijk onbedoeld, uittespreken, dat, hoe onjuist een polemicus het geschilpunt ook voorstelle, en hoe verdraaid hij de redeneeringen van den bestredene ook weergeve, het al wel is, wanneer hij zijn bestrijding maar inkleedt in lieve woorden en vriendelijke vormen. Als de wolf komt, nu ja, wanneer hij het dan maar doet in schapenvacht.
Wat heb ik werkelijk in dit artikel geschreven? „Classis of Synode hebben geen rechten meer, dan de in kerkverband staande Kerken onderling zijn overeengekomen, en hebben zich strikt binnen die perken te houden”. En na op een woord van Voetius over de aequiparantia, de onderlinge gelijkwaardigheid, der Kerken gewezen te hebben, laat ik volgen: „Dus heeft de eene kerk geenerlei zeggenschap over de andere, vgl. ook art. 85 K.O. Hieruit vloeit voort, dat de Kerken vergaderd in classis of synode, ook tezamen niets te zeggen hebben over elk der classicale of synodale kerken, dat niet ligt in de aangegane kerkelijke overeenkomst”. Ik wijs er dus hier op, dat het alles te dezer zake aankomt op de vraag, wat de Kerken onderling zijn overeengekomen, en dat zij zich daaraan strikt te houden hebben, en voorts ook, dat bij die overeenkomst eventueel gevraagd zou kunnen en moeten worden, waar het recht van meerdere vergaderingen om den Kerkeraad van ééne harer Kerken aftezetten, op rust en zijne oorsprong in heeft, hoewel geene hare Kerken zulk een recht bezit. Den zin hiervan tracht ik dan zoo noodig en mogelijk te verduidelijken, door mijn vraag: „Hoe wordt 10 of 20 of 1000 x 0 = 1 of een hooger cijfer?”
Ik moet dus aan Dr M. Bouwman het recht ontzeggen, voor mij stellingen te formuleeren; en dat te meer bij zijne onnauwkeurigheid van denken en lezen, waarop ik ook reeds wees in mijn artikel in De Reformatie van 16 Juli j.l. Wil hij bestrijden, wat ik schreef, dan houde hij zich daartoe precies aan mijne eigen woorden, en weerlegge wat er staat, doch niet wat hij er van maakt.
Eene stelling tout court, zonder eenige nadere bepaling of aanwijzing: „De meerdere vergaderingen mogen geen kerkenraden afzetten”, is geen stelling van mij. Reeds dadelijk zou bij haar de vraag moeten opkomen: wat meent dat woord afzetten? Beteekent het alleen: een oordeel uitspreken over wat behoort te geschieden? Of bedoelt men er mee de uitvoering, doorzetting, feitelijke verwerkelijking van zulk een oordeel? Bovendien maakt Dr M. Bouwman in deze formuleering zelfs met geene letter melding van wat bij deze geheele quaestie hoofdzaak is: in samenwerking met die bepaalde gemeente? Zonder haar? Tegen haar in? Daarom laat ik die stelling van Dr M. Bouwman, met wat hij daaromtrent geschreven heeft, ook verder stil liggen. Ik wil wel, inzoover het noodig is, verantwoording doen van mijne woorden, niet van de zijne.
Slechts moge ik nog herhalen, van wat ik ook reeds in De Reformatie van 16 Juli schreef, dat bij de Kerken, die de z.g.n. Dordtsche Kerkorde aangenomen hebben, dus ook bij onze Gereformeerde Kerken, zulke eene afzetting niet mag geschieden, volgens art. 85 (84) K.O. Wel heeft Dr M. Bouwman in zijn boek willen betoogen, dat dit artikel niet over deze quaestie handelt, omdat dit artikel slechts zou zeggen, wat geene kerk of ambtsdrager afzonderlijk mag doen, doch niet, wat zij gezamenlijk niet mogen doen. Zooals ik daar reeds uiteenzette, aanvaard ik zijne constructie niet als juist. Hier geldt mijne vraag weer: „Hoe wordt 10 of 20 of 1000 x 0 = 1 of hooger cijfer?” Maar in elk geval staat ook volgens Dr M. Bouwman in dit artikel niet uitgedrukt het recht der gezamenlijke classicale of synodale kerken, eenen kerkenraad aftezetten. Zou dat recht er al niet door uitgesloten worden, zelf geeft hij door zijne redeneering toe, dat het er in elk geval niet in staat uitgedrukt. En zulk een recht staat ook nergens elders in onze Kerkorde neergeschreven, ook niet in art. 36, want de aard en de omvang van het zeggenschap worden daar niet nader bepaald. En nu is de overeenkomst voor het kerkverband en de kerkelijke samenleving onzer Kerken onze Kerkorde, en niet de uitlegging of eventueele verwringing daarvan door welken geleerde ook.
***
Dr M. Bouwman voert in zijn artikel ook aan een citaat uit De Rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke Kerken2, van Jhr. Mr A.F. de Savornin Lohman en Dr F.L. Rutgers en wel van blz. 179 deze woorden: „Wel mag de classis of synode kerkenraadsleden ontzetten van hun ambt zoolang de Kerk in het verband staat”. Doch hij laat dan weg, wat er volgt: „maar als de Kerk het vonnis niet erkent, verblijft aan de gezamentlijke kerken geen ander verweermiddel dan om deze Kerk van het verband af te snijden”. En ook maakt hij geene melding van wat aan de door hem geciteerde woorden vlak voorafgaat: „Bij onttrekking aan zoodanig verband hebben de gezamentlijke kerken evenmin dwangmiddelen tegenover de enkele Kerk, als de Kerkeraad die heeft tegenover het enkele lid”. Dus: wel een oordeel uitspreken. De uitvoering van dat vonnis is echter eene tweede zaak. Daartoe moet er zijn samenwerking met de betrokken kerk, en kan men zonder haar niet handelen, noch tegen haar in. Wanneer men citeert, moet men ook volledig citeeren, om den aangehaalde niet iets anders te laten zeggen, dan hij metterdaad schrijft. Uit het eene kan het andere duidelijker worden.
Wordt vervolgd.
S. GREIJDANUS.