Greijdanus, S.

Over vragen van Gereformeerd Kerkverband

Genre: Literatuur, Bladartikel

Over vragen van Gereformeerd Kerkverband

„Voetius over het gezag der Synoden”

Op de Synode te Amsterdam, in het vorige jaar, werd luide alarm geroepen over groot gevaar, dat onze Gereformeerde Kerken zou bedreigen, erger dan in 1926, en bitter geklaagd over jongere predikanten, die den eerbied voor het wetenschappelijk werk van Dr. A. Kuyper Sr en Dr. H. Bavinck zouden wegnemen.

Gelukkig is later gebleken, dat het gevaar voor een aanmerkelijk deel in dat roepen zelf school, hoewel het daardoor gewerkte onheil, helaas, niet zoo maar te niet gedaan kan worden, en voorts, waar de moeilijkheden eigenlijk liggen, niet bij de kerken maar elders. Nu treedt juist onder leiding van Prof. Dr. H.H. Kuyper als promotor een jong predikant van ongeveer den leeftijd als de op de synode bedoelden op met een proefschrift Voetius over het gezag der Synoden, dat, als de er in gegeven voorstellingen juist zijn, de eere van Dr. F.L. Rutgers (en ook van Dr. A. Kuyper Sr. ea.) als kenner van Voetius’ kerkrecht en als Gereformeerd canonicus vernietigt, vgl. blz. 74 v.v., 100, 156, 227, 242, 246, 283, 325 e.v.a.

Deze tot nog toe onder ons zoo hoog geëerde mannen blijken dan van het Gereformeerde kerkverband naar wezen en werking geheel verkeerde begrippen zich gevormd, en gansch averechtsche voorstellingen verbreid te hebben. En dat niet alleen.

Maar ook volgt er dan uit, dat de Doleantie-beweging rust op eene jammerlijke kerk-rechterlijke dwaling harer leiders, en dat zij in wezen eene ongeoorloofde kerkeljke revolutie is geweest. Onze Gereformeerde Kerken zijn dan, inzoover uit deze beweging-voortgekomen, in ongerechtigheid ontstaan. De Classicale en Synodale besturen van de Hervormde Kerk, hoezeer ook in samenstelling gebrekkig, en in eerste vorming veroordeelenswaardig, zijn dan toch in wezen en macht rechtvaardig, we zouden haast kunnen zeggen echt-Voetiaansch, en hebben dan b.v. met de schorsing en afzetting der Amsterdamsche ambtsdragers in 1886 geen onrecht gepleegd, maar gehandeld naar bevoegdheid en plicht, niet slechts volgens de Reglementen der Hervormde Kerke, maar ook volgens den eisch van het Gereformeerde kerkrecht. Want dan hebben Classisvergaderingen en Synodes eene hoogere macht, blz. 186 v., zijn hoogere vergaderingen, blz. 188 v., verschillen niet principiëeel van kerkeraden, blz. 110, mogen „in geval van onmacht en wanbestuur… doen hetgeen des kerkeraads is. Terwijl die kerkeraad nog bestaat”, blz. 282, en „over de particularia der plaatselijke kerken… beslissen in geval van onmacht, wanbestuur en hooger beroep”, blz. 218.

Dit boek is dus een werk van beteekenis. Het neemt de eere van Dr. F.L. Rutgers en Dr. A. Kuyper Sr en vele anderen in hunne kerkrechtelijke leeringen en „Reformatie”-handelingen weg, veroordeelt wezenlijk opkomst en bestaan van de Gereformeerde Kerken, die uit de Doleantie ontstonden, en stelt deze voor de vraag. Of zij niet geroepen zijn onder het Synodale Bestuur van de Hervormde Kerk terug te keeren.

***

Zakelijk geeft dit boek eene uiteenzetting en verdediging der opvattingen van Prof. Dr. H.H. Kuyper sedert omstreeks 1926 van Voetius’ kerkrechterljke leeringen en van het ware wezen en de rechte werking van het Gereformeerde kerkverband. Het is niet enkel eene historische studie, waarbij de vraag kon rijzen, of Voetius’ voorstellingen wel juist en volledig zijn weergegeven, en of er mogelijk ook andere gegevens zijn, die tot wijziging van teekening zouden moeten voeren, doch de Schrijver geeft, door goedkeuringen hier en afkeuringen daar, dit werk tevens als uiteenzetting van wat hij meent, dat het Gereformeerd kerkverband en de classicale en synodale vergaderingen wezenlijk zijn, en wat zij moeten en mogen doen.

Uiteraard kan in een courantenartikel geene bespreking in finesses van dit werk geboden worden. Daarom worde hier volstaan met slechts enkele opmerkingen over wat hier en daar gezegd wordt, rakende fundamentele zaken.

Dr. M. Bouwman deelt de benamingen voor de eenheid der synodale verbinding door Voetius gebezigd, in twee groepen in: 1º correspondentia, combinatio, comunio, conjunctio, confoederatio, collectio, associatio, consociatio. 2º unio, concorporatio, communitas, societas, unitas, ecclesia. En hij schrijft dan, dat in de eerste reeks niet of minder duidelijk tot uiting komt, dat de gezamenlijke kerken een eenhied vormen in corporatieven zin, maar dat het veelvuldig gebruik der laatste reeks benamingen hem ongemotiveerd schijnt, wanneer volgens Voetius van eene eenheid in institutairen zin geene sprake kan zijn. „Deze namen wijzen m.i. beslist in de richting, dat hij het geheel der synodaal verbonden kerken opvat als een kerkrechtelijke corporatieve eenheid, zooals ook de plaatselijke kerk een eenheid is in institutairen zin”, blz. 71. Hij schijnt dan echter over het hoofd te zien, dat voor het verstaan van den zin der tweede reeks benamingen geen oogenblik de eerste reeks uit het oog verloren mag worden, maar in verband daarmede opgevat en verklaard. Bovendien zijn namen als college, corporatie, lichaam, van zoo veelvuldig gebruik, en daardoor zoo onbepaald en vaag. Dat althans bij deze zaak nauwkeurig nagegaan, en allerscherpst aangegeven moet worden, welk begrip en welke elementen van een begrip, wel of niet bedoeld zijn. Aan die onmisbare scherpheid van belijning der begrippen en nauwkeurige aanwijzing van in aanmerking komende begripselementen ontbreekt het in dit hoofdstuk en ook elders in dit boek te veel. Ook al zouden we de kerken eener classis in zeker opzicht eene classicale kerk kunnen noemen, en zoo ook van provinciale en nationale kerken kunnen spreken (daargelaten nu de wenscheljkhied er van), omdat er tusschen deze kerken onderling zekere afspraken, verbindingen, regelingen, gemeenschapsoefeningen zijn, dan is daarmede nog niet aangegeven, dat deze kerkengroepen dus in institutairen zin kerken zijn, zooals de plaatselijke kerken geïnstituteerde kerken zijn. Juist in deze zaak komt het aan op duidelijke onderscheiding en heldere voorstelling, omdat het eene quaestie geldt, waarvan eigenlijk alles hier afhangt. En nu is de conclusie, „dat volgens Voetius het geheel der synodaal verbonden kerken ecclesia instituta is”, blz. 74, door gemis aan genoegzame begripsontleding en scherpe begripsbepaling te vaag, want wat sluit dat instituta precies in, welke ambten gaan daarmede gepaard, en ook is zij door het voorafgaande betoog, blz. 68-74, nog niet gerechtvaardigd.

Bij de quaestie van classicale en synodale vergaderingen legt Voetius allen nadruk op delegatie, blz. 88 v. Dr. M. Bouwman komt hier eenigszins tegen op. Er kunnen toch gevallen zijn, dat eene kerk slechts éénen ambtsdrager heeft, den predikant. Of dat al de kerkeraadsleden ter vergadering komen (kerkeraden-synode). Ook zijn veelal ambtsdragers voor deputatie ter classicale en synodale vergaderngen aangewezen. „Ook indien bij uitzondering een gewone geloovige naar de meerdere vergaering wordt afgevaardigd, ontneemt dit daaraan toch haar ambtelijk karakter niet. Het verschil lijkt mij alleen dit, dat bij de afvaardiging van een ambtsdrager, diens synodale bevoegdheid berust èn op het ambt, dat hij zelf bekleedt, èn op het ambt dergenen, die hem afvaardigen, terwijl wanneer een laicus wordt afgevaardig, diens synodale bevoegdheid per delegationem berust op het ambt zijner lastgevers”, blz. 95 v.

De classicale en synodale vergaderingen zouden eigenlijk geene vergaderingen van keerken zijn, maar van ambtsdragers. „Want het spreekt vanzelf, dat de eenige dienaar des Woords van een kerk zonder kerkeraad niet naar de classisvergadering behoeft te worden afgevaardigd. Ook hier zou immers de persona delegans samenvallen met de persona delegata. Zulk een predikant komt uitsluitend ambtshalve ter classis, blz. 94. 

Dit laatste is eene onjuiste conclusie. Hier moet scherper onderscheiden worden. Deze predikant was wel ambtsdrager en kwam natuurlijk ook met zijn ambt bekleed ter vergadering. Hij liet zijn ambt niet thuis. Maar toch kwam hij niet ambtshalve ter classis. Doch ter classis kwam hij krachtens zijn ambtsdrager zijn van die bepaalde kerk. Niet zijn ambt als zoodanig, maar zijne relatie tot die kerk verleende hem zijne bevoegdheid ter classicale vergadering. En evenzoo bij eene kerkenraden-synode. Dan kwamen die geheele kerkeraden ter classis of synode niet krachtens hun ambt van dienaar des Woords of ouderling, hoewel zij predikant en ouderlingen waren en bleven ook ter classicale en synodale vergadering. Maar ter vergadering kwamen zij als ambtsdragers of kerkeraad van die bepaalde kerk. Niet ambtshalve, niet krachtens hun ambt, hoewel in hun ambt, maar krachtens die bepaalde verhouding tot hunne bepaalde kerken kwamen zij ter vergadering en waren zij daar leden van met keurstem.

Dat in zulke gevallen geen credentiebrief behoefde vertoond te worden, spreekt vanzelf, maar waarom? Omdat deze personen ambtsdragers waren, predikant of ouderling? Neen, want dan zouden ook de andere ambtsdragers geen credentiebrief nodig hebben. Doch omdat zij bekend zouden zijn als ambtsdragers van die of die kerk. Een credentiebrief dient maar tot zekerheid, dat de betreffende persoon is, wat hij zegt (afgevaardigde, representant, van die of die kerk). Wanneer ter classicale of synodale vergadering eens kwam zulk een predikant eener gemeente zonder andere ambtsdragers naast zich, of zulk een geheele kerkeraad, maar niemand zou hen kennen, en niemand zou van hunne relatie tot hunne kerken weten, dan zouden zij niet als leden dier classisvergadering of synode toegelaten worden, zelfs niet al wist men, dat zij predikant of ouderling, dus ambtsdragers, waren, wanneer niet eerst, langs welken weg ook, zekerheid of althans vertrouwen verkregen ware, dat zij ambtsdragers waren van die of die kerk in het betreffende classicale of synodale ressort. Van lidmaatschap ter classis of synode ambtshalve kon dus ook dan niet, en kan nimmer, met recht sprake zijn. Recht daarop rust ook in die gevallen op relatie tot die bepaalde kerken, en toelating op de bekendheid ter vergadering van die relatie.

Classicale en synodale vergaderingen zijn geene vergaderingen van ambtsdragers, maar van kerken. Wel zijn de afgevaardigden op die vergaderingen veelal ambtsdragers, en kunnen vergaderingen voorzoover vergaderingen van ambts-dragers heeten. Het ambt is veelal praerequisitum ter afvaardiging, een voorvereischte. Maar hunne bevoegdheid ter vergadering hangt aan hunne relatie tot hunne kerken, aan hunne afvaardiging. Zij komen en vergaderen daar als vertegenwoordigers hunner kerken. Daarom is het ook onjuist, dat classicale en synodale vergaderingen een ambtelijk karakter dragen, zoals Dr. M. Bouwman beweert. „Immers het zijn de ambtsdragers, die hun recht om te bevelen voor de plaatselijke kerk uitoefenen in den kerkeraad, en voor het geheel der kerken in de meerdere vergadering. De meerdere vergaderingen dragen dus volgens Voetius’ duidelijke uitspraken een ambtelijk karakter”, blz. 95. Die ambtsdragers hebben recht te bevelen slechts over hunne eigene kerken, niet over andere kerken, ook niet als zij ter classicale of synodale vergadering komen. Hun ambtsrecht ondergaat daardoor geene uitbreiding, hun recht van Godswege. Ook al zouden de kerken door onderlinge afspraak aan elkanders ambtsdragers dan zoodanig recht verleenen, ware dit nog geen ambtrsrecht, geen door Gods ver-leende bevoegdheid en autoriteit. Maar ongeoorloofde menschelijke afspraak en han-deling. Menschen, kerken, kunnen geen kerkelijk ambt instellen, noch ambtsrecht, ambtsbevoegdheid, ambtsautoriteit, d.w.z. Goddelijk gezag, verleenen of uitbreiden. Daarom hebben de ambtsdragers ook in meerdere vergaderingen recht van bevelen slechts over eigen kerken, niet over andere, niet voor het geheel der kerken in de meerdere vergadering. Die meerder vergaderingen zijn geene vergaderingen van ámbtsdragers zoals de kerkeraden, hoezeer hare leden ook ambtsdragers zijn en veelal moeten zijn, maar vergaderingen van kerken. De conclusie op blz. 109: „Er is dus volgens Voetius geen principiëel verschil tusschen de synode en den kerkenraad”, is zoo min ten aanzien van Voetius, als wat de zaak aangaat, juist. Eene synode is eene vergadering van kerken, vertegenwoordigd door hare representanten, die wel ambtsdragers zijn, althans gemeenlijk, maar die te synode zijn niet ambtshalve, maar krachtens hunne afvaardiging door die bepaalde kerkengroep. En hun recht van bevelen ter synode ligt niet in hun ambt, is geen ambtsrecht, maar in hunne kerkelijke opdracht, en rust dus in de grondslag van het kerkelijk accoord. Daarentegen is een kerkenraad eene vergadering van ambtsdragers, die daar zijn krachtens hun ambt, ambtshalve, en wier recht van bevelen wortelt in hun ambt, ambtsrecht is van Godswege.

De constructie, dat eerdere vergaderingen principiëel met kerkeraden overeenkomen, vergaderingen van ambtsdragers zijn, een ambtelijk karakter dragen, zou men slechts handhaven kunnen, wanneer men zou gaan leeren, dat de amtsdragers niet slechts ambtsdragers zijn van die kerken, welke hen afvaardigden en die zij vertegenwoordigen, maar tevens van de andere kerken kunner classicale en synodale ressorten. Daarom moet deze beschouwing er toe leiden, om het plaatselijk karakter der ambten op te geven, en de ambten universeel te verklaren, d.w.z. te leeren, dat de ambtsdragers, ouderlingen zoowel als dienaren des Woords, niet enkel ambtsdragers, ouderlingen en predikanten, zijn van of in die kerk, die hen tot hun ambt riep, maar daarmede tevens ambtsdragers van alle kerken in hun classicaal en synodaal gebied. Dan zou dus een ouderling zijne ambtsbevoegsheid en ambtsplicht bezitten en uitoefenen moe-ten niet maar ter plaatse, waar hij als zoodanig gekozen werd, maar ook in alle kerken zijner classis en synode, dus overal waar hij maar komen mocht, of door woord en geschrift zijn ambtsgezag kon of wilde doen gelden. En dan moest hij daar door ieder lid der kerk in die qualiteit, als zijn eigen ouderling erkend worden. 

Dan moest dus ook het ouderlingambt een universeel ambt zijn, evenals het apostelambt. Maar tegen dergelijke beschouwing en constructie zouden natuurlijk weer andere bezwaren gelden. 

Een bron van dergelijke constructie en verwarring is telkens ongenoegzaamheid van scherpe onderscheiding, waarop reeds eerder gewezen werd. Al zijn alle leden ter classis en synode ambtsdragers, daarom zijn hunne vergaderingen dan nog geen vergaderingen van ambtsdragers, zoals de kerkeraden, en dus hunne handelingen geene ambtshandelingen, zoodat zij als leden dier classicale en synodale vergaderingen alles zouden mogen doen, in alle kerken, wat zij als ambtsdragers hunner eigen kerken in die kerken mogen doen. Men moet de dingen, en vooral ook hier, goed uit elkander houden, en zich niet door sprongen in zijn redeneering laten verwarren. Om te betoogen, dat classicale en synodale vergaderingen een ambtelijk karakter dragen, wijst Dr. M. Bouwman ook op de excommuicatie van Coolhaes „by den Synode Provinciael”, met deze formule: „wij dienaers des godlycken wordts ende ouderlingen der gemiente Christi in den name alder kercken in der provincie van Holland alhier tegenwoordelycken vergadert, verclaren enz.” En hij laat dan volgen: „Men ziet dat de synoden ambtelijk karakter dragen”, blz 97. Maar er staat juist: „in den name alder kercken… alhier tegenwoordelycken vergadert zynde”, waarmede expres en duidelijk gezegd wordt, dat hier was eene vergadering van kerken.

Wanneer op blz 156 Dr. Rutgers’ voorstelling bestreden wordt, en gezegd: „Het staat niet in de vrijheid der plaatselijke kerk het verband te verbreken, omdat het met vrijwillige toestemming is aangegaan, noch kan het op deze formeelen grond, zonder meer, met gemeen accoord ontbonden worden”, en dit zeggen dan toegelicht wordt met het beeld van het huwelijk, dat wel tot stand komt “door wederzijdsche toestemming, maar daarmee staat het niet in de vrijheid van één der partijen den huweljksband te verbreken, en evenmin kan het door wederzijdsch goedvinden ontbonden worden”, dan kunnen we weer gebrek aan de noodige onderscheiding, en daardoor verwarring van voorstelling, opmerken. Er is tusschen het aangaan van verband van kerk met kerk, en huwelijkssluiting, eenige overeenkomst, inzoover voor beide de vrijwillige toestemming der partijen vereischt is, en beide dus voorzoover berusten op vrijwillige toestemming. Maar daaruit vloeit niet voort, dat de aard der aldus ontstane verbindingen gelijksoortig is, zoodat uit den aard der eene (het huwelijk) tot den aard der andere (het kerkverband) en zijne onontbindbaarheid geconcludeerd kon worden. Beelden zijn gevaarlijk, wanneer men niet precies het “derde van vergelijking” vasthoudt, maar eene logische fout maakt door van het eene over te gaan op het andere, dat niet in dat „derde van vergelijking” ligt opgesloten.

De kerken zijn van Godswege verplicht met elkander in verband te treden, voorzoover dat mogelijk is. Maar deze Goddelijke verplichting geeft geen recht aan de eene kerk om de andere tot het aangaan van zulk een verband te dwingen. In zoover blijft het aangaan van verband met andere kerken voor elk kerk vrij, niet ten opzichte van God, maar ten aanzien van menschen en andere kerken. Daarom heeft ook elke kerk, wederom niet in verhouding tot God, maar in betrekking tot menschen en andere kerken, het recht de condities aan te geven voor het aangaan van verband met andere kerken. En dus heeft ook elke kerk, met het oog op menschen en andere kerken, en niet gerekend met wat verplichting van Godswege mocht eischen, elk oogenblik het recht, voorzoover dan niet in strijd gehandeld zou worden met aangegane condities van verbandssluiting, haar verband met andere kerken op te geven of te verbreken. 

Men moet steeds zorgen, niet maar zoo hetgeen verplichting van Godswege is. Te beschouwen en voor te stellen als aan eenigen mensch recht gevend, den ander te dwingen aan die verplichting te voldoen. Is A van Godswege geroepen zijne schulden aan B te voldoen, dan gerechtigt dat zonder meer C nog niet, A tot het vervullen dier Goddelijke roeping te noodzaken. Classis en synode hebben geen rechten meer, dan de in kerkverband staande kerken onderling zijn overeengekomen, en hebben zich strikt binnen die perken te houden. Daarom kan ook bij classisvergadering en synode niet met recht van hoogere macht gesproken worden. „Er is tusschen de kerken een verhouding van gelijkwaardigheid, een relatie aequiparantiae, niet disquiparantiae, jus adaequationis, niet dominii” blz. 150. Dus heeft de eene kerk geenerlei zeggenschap over de andere, vgl. ook art. 85 KO. Hieruit vloeit voort, dat de kerken, vergaderd in classis of synode,ook tezamen niets te zeggen hebben over elke der classicale of synodale kerken, dat niet ligt in de aangegane kerkelijke overeenkomst. Elke kerkeraad heeft het ambtelijk zeggenschap over zijne eigene kerk, niet over eene andere. Zijne ambtsdragers zijn ambtsdragers in zijne kerk, niet in eene andere. Dat geldt van elken kerkeraad in elke kerk, die tot een bepaald classicaal of synodaal ressort behoort. Hoe talrijk die kerken ook zijn mogen, 1 x 0 is evenveel als 20 of 50 of 100 of 1000 x 0, en 10 of 50 x 0 is even weinig als 1 x 0. Wanneer het dan ook heet: „De synodale macht is een cumulatieve en niet een privatieve macht, een potestas cumulativa non privativa”, blz. 178, kan dit woord cumulatief licht verwarring brengen. In classis en synode brengen de daartoe behoorende kerken hare macht samen. Het beeld van opstapelen (cumulare = ophoopen), is hier minder geschikt, ondat het de gedachte wekt van hoogere macht. Maar aan cumuleeren van zeggenschap over de afzonderlijke kerken is hier geen denken. Geene kerk heeft over eene andere eenige zeggenschap. Van cumuleeren van zulk een niet-bestaand iets te spreken is dus ongerijmd, en om de lichte associateis bij dit woord, gevaarlijk. 

Wanneer daarom ook op blz. 185 gezegd wordt: „Aan de meerdere vergaderingen komt voorts de bevoegdheid toe om den kerkeraad eener plaatselijke kerk in geval van hardnekkig volgehouden wanbestuur te excommuniceeren; a fortiori heeft de meerdere vergadering dus het recht den kerkeraad uit het ambt te ontzetten”, rijst vanzelf de vraag, vanwaar deze meerdere vergadering die macht heeft. Geen enkele kerk van haar ressort heeft zoodanige macht. Hoe komt die meerdere vergadering nu aan haar? 

Slechts door menschelijke aanmatiging, en althans in onze Gereformeerde Kerken tegen de kerkelijke overeenkomst: want zij is in strijd met art. 85 KO. Dr. M. Bouwman betwist aan Dr. F.L. Rutgers, dat dit artikel (vroeger art. 84) de zelfstandigheid der plaatselijke kerk wil handhaven in betrekking tot de meerdere vergaderingen, blz. 371, en zegt, dat volgens Voetius dit artikel wel „handhaaft… de zelfstandigheid der plaatselijke kerk tegenover haar zusterkerken, met wie zij deelneemt aan dezelfde synode”, doch niet „de zelfstandigheid der plaatselijke kerk tegenover de vergadering der gezamenlijke zusterkerken, waarvan zij deel uitmaakt”, blz. 378. En op blz. 379 lezen we: „Maar art. 84” (= 85 nieuwe nummering) „begrenst niet de macht der meerdere vergaderingen en handhaaft ook niet de zelfstandigheid der particuliere kerk tegenover de classen en synoden… doch sluit in zich de subjectie en de subordinatie aan de meerdere vergadering”. Afgezien nu van de vraag, wat Voetius in dezen omtrent dit artikel zegt, zoo moet toch uitgesproken worden, dat het artikel zelf dit niet zegt. Van eene onderscheiding hierbij tusschen ééne kerk en vele kerken tezamen staat in dit artikel niets. Dan had dit artikel moeten luiden: „Geene afzonderljke kerk zal over eene andere kerk… eenige heerschappij voeren, maar alle kerken min ééne in eene meerder vergadering hebben het recht daartoe over die ééne kerk wel”. Men ziet, zoo moet men de artikelen verdraaien om er zijne meening in te leggen. Maar nogmaals: Met welk recht? Waar halen die kerken tezamen in vergadering die bevoegdheid vandaan, welke geen van haar bezit? Hoe wordt 10 of 20 of 1000 x 0 = 1 of een hooger cijfer?

Inleggen in, en verwringen van, de woorden der Kerkorde is het ook wanneer het op blz. 398 luidt: „In art. 79 wordt het principe gesteld, dat de kerkeraad de afzetting van ambtsdragers niet alleen mag verrichten. Minstens moet één genabuurde kerk mede oordeelen over de afzetting van ouderlingen en diakenen. En waar twee kerken samen ouderlingen en diakenen mogen afzetten, daar is naar het beginsel van art. 79 a fortiori een samenkomst van meer genabuurde kerken daartoe gerechtigd. En deze genabuurde kerken oefenen dit recht uit in de classen en synoden. Art. 79 legt dus het synodale tuchtrecht over de ambtsdragers vast. Nu is de tucht één. De instantie, die het ééne deel van de tucht mag uitoefenen, is, voor zoover zij daartoe bij machte is, ook gerechtigd om de andere deelen der tucht uit te oefenen. Waar dus de classen en synoden in belangrijke gevallen ook de ouderlingen en diakenen mogen afzetten, zijn zij principiëel ook gerechtigd om in geval van onmacht, verzuim of wanbestuur der plaatselijke kerk het oordeel der excommunicatie uit te spreken over een zondig lid, dat behoort tot een der kerken van haar ressort, en dit banvonnis in de plaatselijke kerk te voltrekken”. 

Men staat toch wel wat te kijken over zulk eene redeneering. Uit eene bepaling, dat een kerkeraad niet alleen het vonnis van afzetting over een ambtsdrager mag uitspreken, wordt geconcludeerd, dat die kerkeraad desnoods wel geheel uitgeschakeld mag worden, ja, dat de andere kerken dier classis wel tegen hem in eenig lid van zijn college of van zijne kerk mogen excommuniceren.

Deze bepaling van de genabuurde kerk is niet gemaakt, omdat de kerkeraad het recht niet zou hebben te excommuniceeren, maar om te voorkomen dat hij misbruik van dit recht zou maken door om ongeoorloofde redenen, persoonlijken tegenzin, op ongenoegzame gronden, te excommuniceeren. Natuurlijk maakt het geen punt van verschil uit, dat wel ééne, maar niet twee, noch drie, noch alle kerken der classis zouden mogen mede-oordelen. Maar waar ligt het recht tot den sprong, dat dus ook de kerkeraad, wiens lid het geldt, in die excommunicatie wel voorbijgegaan en terzij gezet mag worden? Dat artikel zegt wel, dat andere kerken met dien bepaalden kerkeraad zullen medewerken. Maar daarvan, dat zij in eenig geval ook alleen, zonder dien kerkeraad, en buiten of tegen hem, mogen handelen, zegt dat artikel niets.

***

Het kerkrecht in dit boek geleerd, is louter hiërarchie. Wel niet papale hiërarchie (Rome), noch cathedrale, blz. 370, (Anglicaanse Kerk), maar synodale. Dat echter is slechts een modaal verschil, maar geen essentiëel onderscheid. We weten dat uit de Kerkgeschiedenis van ons eigen land als we denken aan 1834 en 1886. Verwerping van de papale en de cathedrale hiërarchie is dan ook niet genoeg. Evenzeer moet verworpen worden de synodale hiërarchie, die in wezen niet beter is dan de andere. 

Ik mag dan ook niet anders, dan onze Kerken ten ernstigste waarschuwen tegen een kerkrecht als in dit boek wordt uiteengezet en verdedigd. Dat is een hiërargisch stelsel, een systeem van synodale hiërarchie, en voert onze Kerken bij zijne volle toepassing in de knellende overheersching van eene op menschelijke aanmatiging berustende synodale geweldoefening. 

We zijn met onze kerkrechtelijke studiën en praktijken wat op den verkeerden weg. 

Zeker moeten we onderzoeken, wat onze Vaderen in de 16e en 17e eeuw hebben geleerd en gedaan. Daardoor eerst kunnen we recht inzicht verkrijgen in allerlei problemen en wijzen van oplossing, moeilijkheden, vragen. Maar daarbij moeten we het niet alleen laten. Ook die Vaderen zijn in hun doen en leeren niet normatief. Wat zij deden en zeiden, moet daarom evenzeer in elk afzonderljk geval getoetst worden, en wel aan Gods Woord, aan de Heilige Schrift. We moeten dus ook met onze kerkrechtelijke vraagstukken niet maar zoeken naar een soortgelijk geval vroeger in onze kerken, of naar eene daarop betrekking hebbende uitspraak van één of meer onzer Vaderen, om het dan te beschouwen als aangewezen en uitgemaakt. Maar we moeten ook zoodanige oplossing of uitspraak eerst nog beoordeelen naar wat Gods Woord ons over de Kerk en het rechte kerkverband en Gods gebod voor het doen der Kerk openbaart. Ook met de wetenschap van wat Voetius leert, zijn we in dezen niet gereed, noch met de vraag, wie hem al of niet recht heeft verstaan. Ook Voetius’ voorstellingen en redeneeringen moeten aan de Heilige Schrift gemeten worden. We moeten in onze kerkrechtelijke studiën en praktijken meer dan tot dusver ons wachten voor historisme, het erkennen van het historisch geschiede als normatief. Ook inzake het Gereformeerde kerkrecht moet meer aan Schriftstudie gedaan worden. En we moeten ons daarbij hoeden zoowel voor onvolledigheid, doordat we b.v. ten aanzien van Hand. 15 veronachtzamen zouden wat daaromtrent uit Gal. 2 inzake de houding van den apostel Paulus te leeren valt, als ook voor onjuiste redeneeringen en conclusies, waartoe we bij ons door de zonde beschadigde denken zoo licht komen, b.v. door ongeoorloofde sprongen te maken (quaternio terminorum). We dienen niet uit het oog te verliezen, dat onze Vaderen meermalen in de praktijk beslissingen hebben genomen naar de gedienstigheid van de omstandighede, niet enkel terzake van Doopsbediening, maar ook wel betreffende kerkrechtelijke aangelegenheden, voor welke beslissingen dan later zoo goed zoo kwaad het ging eene theoretische rechtvaardiging werd uitgedacht als principiëel juist of geoorloofd of geboden. Daarom temeer is hier scherpe controle noodig. 

We moeten ons niet alleen voor Independentisme wachten, maar evenzeer voor Synodale hiërarchie, en ons zoo min uit vrees voor het eerste tot de laatste laten voeren, als omgekeerd uit vrees voor de laatste tot het eerste. De weg van het zuivere Gereformeerde kerkverband en kerkrecht, den weg van Gods Woord, moeten we gaan in ons kerkelijk denken en handelen. Anders gaat het steeds mis. En dan zouden we ons bezondigen aan de Kerk des Heeren.

S. Greijdanus.