Kuyper, H.H.

Napleiten (XII)

Genre: Literatuur, Bladartikel

Napleiten (XII)

Volgens Dr van Lonkhuyzen zouden „onze Gereformeerde Kerken der 16e en 17e eeuw, wat de organisatie van haar kerkelijk leven betreft, met opzet (ik onderstreep) een eigen positie hebben ingenomen tegenover de kerkelijke organisatie der Fransche kerken” en daarom tusschen beider kerkrecht „zulk een verschil bestaan, dat het in sommige opzichten aan het kerkrecht van beider groepen een eigen stempel gaf”.1) En niet alleen, dat onze Kerken wel bewust en met opzet een andere lijn zouden gevolgd zijn, maar deze „eigen” lijn zou de rechte, de zuivere lijn zijn, de lijn der Fransche kerken een afwijking van het gereformeerd beginsel. Dat Voetius hierover geheel anders oordeelt, heb ik in mijn vorig artikel aangetoond. Hij, evenals de Kerkeraad van Genève in het schrijven, dat ik aanhaalde, acht de kerkelijke organisatie der Fransche Kerken een model van de beste en zuiverste kerkinrichting en verklaart, dat onze Nederlandsche kerken daarom zoo zuiver gereformeerd en zoo uitnemend georganiseerd waren, omdat ze schier in alles het voorbeeld door de Fransche Kerken gegeven, gevolgd hebben. Er is dus zeker geen reden om een beroep op dit Fransche kerkrecht, wanneer het gaat om de Gereformeerde beginselen van kerkrecht, als ongeoorloofd af te wijzen.

Nu heeft Dr van Lonkhuyzen, om zijn bewering te staven, in enkele artikelen in ons Gereformeerd Theologisch Tijdschrift gewezen op verschillen, die er bestaan zouden hebben tusschen onze kerken en de Fransche kerken. Dat er zulke verschillen bestaan zal zeker niemand, die van beider Kerkenordening of beider Synodale besluiten studie heeft gemaakt, ontkennen; ook Voetius wijst daarop, als hij zegt, dat bijna in alles (fere in omnibus) onze Kerken het Fransche voorbeeld hebben gevolgd. De vraag is echter, of hier principieel verschil bestaat, of ons Nederlandsch kerkrecht een eigen stempel draagt, zooals Dr van Lonkhuyzen beweert. Dat de bewijzen, die hij daarvoor aanvoert, zeker niet afdoende zijn, zal ik tenslotte met enkele sterksprekende voorbeelden aantoonen.

Dr van Lonkhuyzen begint zijn eerste artikel met een reeks verschillen te noemen, die met het eigenlijke vraagstuk, waarom het hier gaat, nl. de verhouding van de meerdere vergaderingen tot de mindere, niets te maken hebben en dus veilig achterwege hadden kunnen blijven. De bedoeling van Dr van Lonkhuyzen is echter blijkbaar om aan de lezers een indruk te geven, hoe de Fransche Kerken op tal van punten anders geoordeeld en beslist hebben dan onze Kerken. Nu kan ik op al deze verschilpunten hier niet ingaan om te doen zien, hoe Dr van Lonkhuyzen zich telkens vergist en tegenstellingen maakt, waar ze niet bestaan. Ik noem hier slechts eenige voorbeelden, waaruit dit blijken kan.

De beide voorbeelden, die Dr van Lonkhuyzen aanhaalt, raken den doop van kinderen, uit „heidensche” ouders of uit geëxcommuniceerde ouders geboren.2) De Fransche kerken zouden den doop van zulke kinderen uit „heidensche” ouders geboren toegestaan hebben, mits onder waarborg van een Christelijke opvoeding; de Nederlandsche kerken hadden op de Synode van Dordt 1618 zulk een doop ongeoorloofd verklaard. Hier zou dus metterdaad een principieel verschil zijn. Maar Dr van Lonkhuyzen, die hiervoor verwijst naar de besluiten der Synodes van Montauban, e.a. waarin sprake is van kinderen van zoogenaamde Sarazenen, Egyptenaren en Bohemers, schijnt te meenen, dat hiermede „heidenen” bedoeld zijn. Het is echter duidelijk, dat met deze namen Zigeuners worden aangeduid. Dat deze Zigeuners geen heidenen d.w.z. afgodendienaars waren, is duidelijk genoeg, al worden ze ook in Nederland „heidens” genoemd. Ze waren, gelijk de Geldersche Synode van 1612 opmerkte, meestendeels Christenen, al noemden ze zich „heidenen”.3) Zooals Dr H.J. Olthuis in zijn „de doopspractijk der Gereformeerde kerken in Nederland” meedeelt, weren de kinderen van zulke „heidenen” ook bij ons gedoopt, mits men zekerheid had, dat de ouders gedoopt waren. Hij waarschuwt dan ook dat men door den gelijkluidende naam van „heiden” zich niet zal laten misleiden, om deze doopkwestie in verband te brengen met hetgeen de Synode van Dordt besloten had inzake den doop van heidenkinderen, in Indië, omdat het daar ging om den doop van kinderen, uit werkelijke heidenen geboren.4) Dr van Lonkhuyzen geeft met dit voorbeeld dus alleen blijk, hoe weinig hij van de quaestie, waarom het ging, begreep en dat hij ons Nederlandsch kerkrecht niet kent. Laat me hieraan nog mogen toevoegen, dat in de Fransche Kerkenorde Ch. XI art 13 uitdrukkelijk staat, dat geen heiden, op welken leeftijd hij ook zijn moge, gedoopt mag worden, tenzij dat hij eerst onderwezen is in de Christelijke religie en belijdenis des geloofs heeft afgelegd.

Wat den doop betreft van kinderen, uit geëxcommuniceerde ouders geboren, moet Dr van Lonkhuyzen zelf erkennen, dat de Synode van Dordrecht, 1578, p.q. 27, dezen doop evenzeer toestond onder bepaalde voorwaarden, als de Fransche Kerkenorde. Het is zelfs duidelijk, dat de Synode van Dordt zich hierbij aansloot aan hetgeen de Fransche Kerken besloten hadden. „Maar”, zoo zegt Dr van Lonkhuyzen, „al waren de Nederlandsche kerken aanvankelijk van gelijkgevoelen, onder leiding van Voetius oordeelden zij anders”, waarbij dan verwezen wordt naar het dictaat van Prof. Rutgers. Het gaat echter niet om wat Voetius geleerd heeft, die voor kinderen, na excommunicatie der ouders geboren, het recht op den doop ontkende of twijfelachtig noemde, maar om wat onze Nederlandsche Kerken in hare Synodes besloten hebben. En dat, trots het gevoelen van Voetius, onze kerken nog vasthielden aan het besluit der Dordtsche Synode, kan o.m. daaruit blijken, dat in Synodale Ordinantiën op last der Geldersche Synode door Smetius in 1736 uitgegeven, dezelfde bepaling voorkomt, met verwijzing naar hetgeen te Dordrecht in 1578 en daarna besloten was.5) Verschil tusschen ons Nederlandsche „kerkrecht” in de 16e en de 17e eeuw en het Fransche „kerkrecht” is er dus op dit punt juist niet geweest. Of, indien men een verschil wil aanwijzen, dan zou het dit zijn, dat de Fransche kerken zich voorzichtiger hebben uitgedrukt dan onze Synodes het deden. De Synode van Parijs in 1559, die ’t eerst voor deze vraag kwam te staan, besloot, dat de kinderen van zulke geëxcommuniceerde ouders niet tot de doop zouden worden toegelaten worden, totdat de ouders of een hunner met de kerk weder verzoend waren en maakten op dien regel alleen dan een uitzondering, wanneer de grootvader of grootmoeder het kind ten doop presenteerde, aangezien het hun bloed was, uit hen voortgekomen.6) Het zou natuurlijk te veel plaatsruimte vergen om zoo uitvoerig bij elk dezer „verschillen” door Dr van Lonkhuyzen aangevoerd, aan te toonen, hoe hij overdrijft en tegenstellingen maakt, die in werkelijkheid niet bestaan. Slechts op één geschilpunt door hem genoemd, wil ik nog nader ingaan, omdat dit een principiëele quaestie betreft: het gaat hier nl. om de vraag, of de Fransche Synodes ook daarin afweken van de Nederlandsche, dat „op elke Synode de Geloofsbelijdenis en Kerkenorde werd besproken en gerevideerd”.7) Wat de Kerkenorde betreft is dit juist, want schier op elke Synode is deze gewijzigd of uitgebreid. Hetzelfde is echter eveneens geschied op onze Nationale Synodes van 1574 af, zoodat hier van geen verschil sprake is. Een Kerkenorde is niet immutabiel, maar kan, zooals ook Voetius terecht opmerkt, gewijzigd of verbeterd worden. Geheel anders daarentegen staat het met de Confessie, omdat de kerken daarin haar geloof uitspraken. Van een algeheele revisie der Confessie en dat nog wel op elke Synode kan daarom geen sprake wezen. De Remonstranten hebben dit wel als eisch gesteld, maar onze Gereformeerde vaderen wilden daarvan niets weten. Ze hebben er zich met hand en tand tegen verzet, omdat de heele belijdenis daarmede op losse schroeven gezet werd. En toch zouden de Fransche kerken en nog wel op elke Synode de Confessie besproken en – herzien hebben!

De zaak staat echter geheel anders en indien Dr van Lonkhuyzen de acta dezer Synodes gekend had en niet was afgegaan op Rev. Quick, zou hij voor zulk een onjuiste en dwaze voorstelling bewaard zijn gebleven. Op de Fransche Synodes bestond de gewoonte, dat bij den aanvang de Geloofsbelijdenis werd voorgelezen en aan iedere afgevaardigde gevraagd werd, of hij met deze belijdenis van harte instemde. Zelfs werd op de Synode van Loudun, 1659, de belofte door hen afgelegd, die zij ook namens hunne kerken deden, dat zij „tot den dood toe wilden volharden in de onschendbare professie van deze Belijdenis zonder er iets in de veranderen”.8)

Of er dan geen „herziening” heeft plaats gevonden? Zeer zeker, maar in denzelfden zin, waarin op de Synode van Dordt, nadat eerst de Confessie was goedgekeurd, in de nazittingen, enkele tekstwijzigingen zijn aangebracht en vastgesteld, welke tekst als authentiek zou gelden. Ook in de Fransche kerken waren twee teksten van de Confessie te Parijs opgesteld, in omloop en de Synode van La Rochelle, 1571, moest daarom vaststellen, welke tekst gelden zou.9) Toen het bleek, dat er drukfouten in de tekst waren ingeslopen, werden deze op de Synode van Tonnein verbeterd.10) Een heel enkele maal werd een enkele min juiste uitdrukking verbeterd, zooals door de Synode van La Rochelle in 1571 het woord unité in Art. XXXVI werd veranderd in union,11) welke verandering latere Synodes ook in Artikel XXVI aanbrachten. Maar hoe huiverig men was om de werkelijke veranderingen in de Confessie aan te brengen, bleek wel daaruit, dat, wanneer er bezwaren werden ingebracht, zooals tegen het gebruik van het woord „superintendans” in Art. XXXII, de Synodes liever een nadere verklaring gaven. Dan dit woord zelf te veranderen. Maar dit is een uitzondering. Prof. E.F.K. Müller heeft in zijn „Die Bekenntnisschiften der reformierte Kirche” bij de Fransche Confessie in noten onderaan aangegeven, welke wijzingen door de Synodes zijn aangebracht en zijn niet meer dan drie of vier woorden. Ik heb zelf de moeite genomen bij Aymon de Acta van alle Synodes na te zien en van een „herziening” van de Confessie is behalve een zeer enkele maal nergens sprake. Onze Synodes zijn in dat opzicht verder gegaan. De Synode van Antwerpen in 1566 heeft den heelen tekst onzer Confessie, zooals die oorspronkelijk was aangenomen, bekort en zelfs dogmatisch niet geheel onbeteekenende wijzigingen in den tekst aangebracht. De Synode van Dordt heeft in hare nazittingen bijna in elk artikel onzer Confessie kleine wijzigingen aangebracht, die ik in mijn Postacta heb aangewezen.12) Indien men een verschil zou willen constateeren, dan is juist in omgekeerden zin als Dr van Lonkhuyzen beweert. De Fransche Synodes hebben niet alleen den inhoud, maar zelfs de tekstfomuleering schier ongewijzigd gehandhaafd. Onze Synodes hebben den tekst onzer Confessie wel herzien en niet onbelangrijke veranderingen of verbeteringen in den tekst aangebracht.

H.H.K.

 

Noten:

1) Theol Tijdschrift 31 Jaarg. Blz. 417.
2) t.a.p. blz. 418, 419.
3) Smetius Synodale Ordinantiën 2e druk 1734. blz. 121.
4) t.a.p. blz. 85.
5) Smetius a. w. blz. 120. Smetius voegt hieraan toe, dat blijkens de Synode van 1581 p. q. 91 dit ook geldt van kinderen gedurende de excommunicatie gewonnen.
6) Aymon. Tous des Synodes Nationaux des Eglises Reformées de France t. I p. 11.
7) Theol. Tijdschrift 3 Jaarg, blz. 122.
8) Aymon a.w. t. II p. 742.
9) Aymon a.w. t. I p. 98 en v.v.
10) Aymon a.w. t. II p. 7.
11) Aymon a. w. t. I p. 99.
12) De Postacta of Nahandelingen van de Nationale Synode van Dordrecht blz. 355-388.