De plaats van het vak kerkrecht in de encyclopedie der theologie
Genre: Literatuur
1997
|147|
1
In 1936, 60 jaar geleden, heeft dr. H.J. Honders een zeer interessant artikel geschreven over het bovenstaande onderwerp naar aanleiding van het geruchtmakend geval ‘Varsseveld’, waarbij de rechtspraak der Hervormde Kerk in opspraak was gekomen, in welk verband prof. dr. J.N. Bakhuizen van den Brink een pleidooi heeft gevoerd voor het onjuridisch karakter van de kerkorde. Honders stelt dan drie vragen: 1. Wat is kerkrecht? 2. Is er plaats voor kerkrecht in de theologie? 3. Zo ja, welke plaats moet aan het kerkrecht worden toegewezen in de encyclopedie der godgeleerdheid?2
Hij gaat dan allereerst in op wat Kerk is, omdat Bakhuizen van den Brink stelde, dat de Kerk geen juridisch geweten nodig heeft en dat het een contradictie is, dat de Kerk haar ‘recht’ zou hebben, vastgelegd in reglementen van juridisch gehalte. Het kerkelijk geweten is van alles vrij, behalve dat het gebonden dient te zijn aan Gods Woord, wil en Geest. In dit verbond roemt Bakhuizen van den Brink de grote jurist Rudolf Sohm, die het protestantisme voor goed uit de droom van het reglementarisme heeft geholpen, want volgens deze geleerde is het wezen van de Kerk tegengesteld aan het wezen van het recht. Daarom spreke men niet van kerkrecht, alleen van kerkorde!3
Hiertegenover geeft Honders zijn visie op de Kerk en wijst erop, dat de Kerk veronderstelt niet alleen een goddelijke actie, maar daarbij en daarin ook een menselijke reactie. Zij is tegelijk creatie en creatuur, een eschatologische grootheid en een werkelijkheid-hier-en-nu. ‘Deze spanning tusschen eenerzijds de Kerk = een stichting
1. De titel van deze bijdrage houdt verband met het feit,
dat prof. dr. W. van ’t Spijker 25 jaar zowel ‘Kerkrecht’ als
‘Inleiding in de theologie’ doceerde aan de Theologische
Universiteit der Chr. Geref. Kerken in Nederland te
Apeldoorn.
2. Zie zijn artikel ‘De plaats van het kerkrecht in de
Encyclopaedie der Theologie’, in: Vox Theologica, 8
(1936), 69.
3. Zie het artikel van J.N. Bakhuizen van den Brink ‘Het Recht en
de Kerk’, in: Algemeen Handelsblad, d.d.
18-04-1936.
|148|
Gods en anderzijds de Kerk = een vergadering van menschen is een (dikwijls verkeerd) gespannen verhouding. Doch daarom mag het eene wezenlijke bestanddeel niet aan het andere worden prijsgegeven.’4
Hij gaat ook in op het wezen van het recht, dat volgens hem een formele en een materiële zijde heeft. Het is z.i. onjuist bij het wezen van het recht alleen aan het formeel-juridische te denken. ‘Het komt mij dan ook voor dat Kerk en Recht geen tegenstellingen behoeven te vormen, zelfs niet kerk en recht, naar zijn juridisch karakter, om de eenvoudige reden dat geloovigen ook zondaren zijn en een vergadering van hen die hun zaligheid van Jezus Christus verwachten, toch bestaat uit ongerechtige en eigen gerechtigde personen. Kerkrecht is niet onjuridisch maar bovenjuridisch. (…) Het jus ecclesiasticum is nu eenmaal sui generis.’5
Vervolgens gaat hij omschrijven, wat hij onder kerkrecht verstaat. Hij onderscheidt kerkrecht in ruimere en in engere zin. De eerste is de wetenschap van de kerkorde, de tweede die van de orde in de kerk. ‘Met de wetenschap der kerkorde bedoel ik de kerkvorm, “die Kirchenverfassung” waarbij de principia van het dogma ecclesiae ten nauwste betrokken zijn. Met de wetenschap van de orde in de Kerk bedoel ik de kunst van recht te spreken en recht te doen binnen een bepaalde kerkorganisatie, die naar een belijdenis is geformeerd.’6 Voor beide is naar reformatorisch gezichtspunt het Woord van God regulator en norm. De regelingen, waardoor de kerk naar binnen en naar buiten georganiseerd wordt, staan steeds onder de kritiek van de Heilige Geest.
Nu ‘ligt het in de aard der zaak, dat de wetenschap der kerkorde thuisbehoort bij de systematische vakken. De kerkvorm houdt toch ten nauwste verband met het dogma ecclesiae. Episcopaal of presbyteriaal of synodaal kerksysteem, evenzeer als de verhouding van Kerk-Staat, wordt door de belijdenis beheerscht. Het kerkrecht in engere zin, de kunst van recht te spreken en recht te doen zal nooit losgemaakt kunnen worden van theologische bezinning, doch behoort als practische uitvoering der principia tot de practische theologie.’7 Zo deelt Honders het vak kerkrecht in bij de dogmatologische en bij de diaconiologische groep van theologische vakken. De vraag is natuurlijk, of het zo moet en of deze opsplitsing de bestudering van het kerkrecht ten goede komt.
Een paar jaar geleden verscheen ‘Inleiding tot de studie van het Kerkrecht’8. Hierin schrijft de inmiddels overleden drs. W. Bakker: ‘Over de plaats van de wetenschap van het kerkrecht binnen het geheel van de theologie lopen de meningen uiteen. In Duitsland en elders wordt het kerkrecht veelal door juristen beoefend, als een deel van de rechtswetenschap. (…) In wezen is kerkrecht echter een theologische discipline, zij het met juridische “affiniteit”. (…) Meestal rekent men het tot de praktische vakken. (…) Aan de Vrije Universiteit en andere gereformeerde opleidingen sluit men zich in
4. A.a., 69.
5. A.a., 70.
6. A.a., 71.
7. A.a., 72.
8. Onder redactie van dr. W. van ’t Spijker en drs. L.C. van
Drimmelen, uitgegeven bij J.H. Kok Kampen z.j.
|149|
dezen aan bij A. Kuyper, die in zijn Encyclopaedie (…) het kerkrecht, samen met de kerkgeschiedenis, onderbrengt bij de ecclesiologische groep. (…) Een bevredigende encyclopedische indeling is niet gemakkelijk te geven. Men bedenke dat in de wetenschap, ook in de theologie, alles met alles samenhangt. Het kerkrecht is een vak met verschillende aanvoerlijnen. Het bestrijkt een terrein waar gegevens uit verscheidene andere disciplines, zoals exegese, dogmatiek, kerk- en dogmageschiedenis, praktische theologie, sociologie en rechtswetenschap, verwerkt en geïntegreerd worden.’9 Verheldering brengen deze regels van W. Bakker ons niet. Moeten we het vak kerkrecht dan zo opsplitsen, dat het bij alle door hem zojuist genoemde vakken wordt ondergebracht? Ook hij laat ons zitten met de kernvraag: Waar hoort nu encyclopedisch gezien het vak kerkrecht in de theologie thuis?
a. Binnen de Rechtswetenschap
Boven is al naar voren gekomen, dat in verschillende landen en aan verschillende universiteiten het kerkrecht bestudeerd en gedoceerd wordt door juristen, vooral in de Duitse Lutherse wereld. Dit ligt verweven in de historische ontwikkelingen binnen het Lutheranisme. Luther en zijn navolgers gaven vanuit de zgn. twee-rijken-leer10 aan de overheid grote invloed op het kerkelijk terrein. Deze bemoeienis van de overheidsorganen betreft bijzonder de organisatie en de besturing van de kerken in haar institutaire openbaring. De vormgeving van de kerk beschouwde Luther noodgedwongen als zaak van de overheid. Deze regelde de kwesties, die wij aan het kerkrecht ter oplossing toekennen. Deze zaken werden in de lutherse traditie dan ook toevertrouwd aan het ministerie van godsdienst en justitie. Daarom werd aan de universiteiten het vak kerkrecht ondergebracht bij de juridische faculteit. De jurisprudentie in het algemeen kan betrokken worden op verschillende werk- en levensverbanden. Dit geldt dan ook van het openbare leven en de publieke activiteiten van de kerken.
Hiertegen wordt van vele, en vooral gereformeerde zijde, ingebracht, dat het in het kerkrecht wezenlijk gaat om een theologische discipline. Wie kerkrecht zegt, krijgt direct te maken met theologische kernvragen en -zaken, zoals: Wat is de kerk? Hoe moet men naar de normen van de Heilige Schrift de zaken van en in de kerk regelen, de diensten van de kerk bepalen en de gemeenschap der kerk intern en extern beoefenen, gestalte geven, bewaren en ontplooien. Daarmee zijn wij niet op het terrein van de algemene juridische bezinning, maar op dat van de theologie, al zullen er zich voor de ordening van de verhouding van Staat en Kerk ook staatsrechtelijke kwesties voordoen en kan bij de bezinning op het kerkrecht de bestudering van het recht in het algemeen als hulpwetenschap worden aangewend.
9. A.w., onder de titel ‘Wat is kerkrecht?’,
16.
10. Zie hiervoor o.a. B. Lohse, Martin Luther. Eine
Einführung in sein Leben und sein Werk, München 1981,
191-197.
|150|
b. Als een zelfstandig gebied
Binnen de rooms-katholieke theologie heeft het kerkrecht een heel eigen functie van plaats. De schepper van het kerkrecht als een zelfstandige wettenschap is de Camaldolenser monnik en docent in het recht te Bologna, Gratianus (overl. 1158). Hij was de eerste, die aan de universiteit in deze stad colleges gaf over het canonieke recht als een zelfstandige, van de theologie onderscheiden wetenschap. Deze colleges gaf hij omstreeks 1150 uit in zijn boek Concordia discordantium canonum, later bekend geworden als Decretum Gratiani, waarin de bepalingen en de voorschriften van het geldende kerkelijke recht waren bijeengebracht. Dit rechtsboek van Gratianus werd de stof voor latere wetenschappelijke behandeling en de grondslag van de tot bloei komende wetenschap van het canonieke recht, dat als een zelfstandige tak van de juridische wetenschap naast het Romeinse recht werd beoefend. Zo ontstond het vak van het rooms-katholieke kerkrecht. Toen onder paus Gregorius IX (1227-1245) het corpus juris canonici werd voltooid, kon het kerkrecht zich verder ontplooien. De studie gaat vooral over de verzamelingen, de bronnen van de decreten inzake het kerkelijk recht, de dogmatische basis en de regels voor de uitvoering.11
Omdat het in deze uitvoering om een praktische zaak gaat, die bijzonder de geestelijken, de pastores raakt, wordt het vak kerkrecht binnen de rooms-katholieke theologie ook wel behandeld in de praktische of pastoraaltheologie, of in de praktische vakken van de systematische theologie. Ook daar willen wij aandacht aan geven.
c. Als onderdeel van de zgn. praktische theologie
Het is met name F.D.E. Schleiermacher (1768-1834) — wel genoemd de kerkvader van de 19e eeuw — geweest die een imponerend, goed ineensluitend gebouw heeft opgetrokken van het totaal van de theologie. Hij gaf een eigen concept of encyclopedie der theologie in zijn ‘Kurze Darstellung des theologischen Studiums’.12
Hij deelt de wetenschap in algemene zin genomen, in in vier terreinen: die Physik oder Naturwissenschaft und die Naturkunde (samen omvattend ‘das reale oder dingliche Sein’, de physica); die Geschichtswissenschaft und die Geschichtskunde (samen omvattend ‘das ideale oder geistige Sein’, de ethica). De theologie, die zich bezighoudt met het religieuze gemeenschapsleven en met de daden van de gelovigen, ziet hij behoren tot het terrein van ‘das geistige Sein’, d.i. van de ethiek. De historische verschijning van de christelijke religie valt echter nimmer speculatief te construeren. Zij moet in haar daadwerkelijke manifestatie erkend en onderzocht, dus overwegend empirisch benaderd worden. Daarom behoort de theologie allereerst tot het terrein van de ‘Geschichtskunde’. Maar dan moet ook de speculatieve benaderingsmethode, hoewel niet overwegend, ingecalculeerd worden. Anders zou de theologie verzanden in empirisme. Daarom is het nodig dat de theologie een kritische begeleiding krijgt vanuit het speculatieve denken. ‘Konkret gesprochen heiszt das, dasz die Theologie ihre Sätze über Kirche und Frömmigkeit aufstellen und bewähren musz in die
11. Zie o.a. H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht,
Dl. 1, Kampen 1928, 33v.; F.W. Grosheide, G.P. van Itterzon
(red.), Christelijke Encyclopedie, Dl. III, Kampen
19582, 294, sub Gratianus II.
12. Berlin 1811, 18302.
|151|
Auseinandersetzung mit den von der Ethik für menschlichen Gemeinschaften und Tätigkeit des menschlichen Geistes überhaupt aufgestellten Sätzen, im Gegeneinanderhalten des geschichtlich Gegebenen mit der Idee von Kirche und Religion.’13
Vervolgens stelt Schleiermacher, dat de theologie ook een hoeveelheid eigen materiaal omvat vanwege haar vervlochtenheid met de kerk. En het materiaal van buiten èn het eigen materiaal moet nu samengebundeld en in de theologie geïntegreerd worden vanuit een gemeenschappelijke taak van praktisch kerkelijke aard. Deze taak is aan het functioneren van het ‘christliche Kirchenregiment’ dienstig te zijn. Daarom is de theologie ook een positieve wetenschap — positieve dan verstaan in de zin van ‘zur Lösung einen praktischen Aufgabe erforderlich’.14
Zo wordt de theologie in het geheel van Schleiermachers encyclopedie van de wetenschap opgenomen. H. Scholz wijst op drie gewichtige elementen daarin: 1. de deductie van de theologie uit een totaal organisch principe van wetenschap, waarbij de theologie een positieve wetenschap heet wegens haar praktische betrokkenheid op ‘Kirchenleitung und Kirchenregiment‘ — haar teleologische moment; 2. de ontdekking van de kritische methode, die van andere aard is dan en de theologie bewaart voor speculatie en empirisme; 3. de integratie van de theologie in het systeem van geesteswetenschappen via de ethiek, zodat de theologie niet slechts een kwestie zou zijn van een analyse van de menselijke religieuze ervaringen, maar behandeld behoort te worden in verbinding met de voortbrengselen van de menselijke geest, die ethisch vruchtbaar zijn.15
De theologie valt bij Schleiermacher nu in drie delen uiteen:
a. ‘Der Körper’ of ‘das Leib’ van de theologie, dat ligt in het historische vlak, want zij gaat uit van de historische verschijning van Jezus en van de van Hem uitgaande christelijke religie. Dit noemt hij ‘die historische Theologie’.
b. ‘Die Wurzel des theologischen Studiums’ of ‘die philosophische Theologie’. Want zal de theologie niet verzanden in een onwetenschappelijk empirisme, dan heeft zij een studie en inbreng van zuivere begripsbepaling nodig, die de historische theologie flankeert. Deze begripsbepaling ontleent de theologie aan de algemene Geschichtswissenschaft, de filosofische ethiek. De filosofische theologie vormt de navelstreng, die de historische theologie als deel van de algemene Geschichtskunde verbindt met alweer de algemene Geschichtswissenschaft, de filosofische ethiek. Zij wil de grondprincipes, zoals die door de Geschichtswissenschaft ten aanzien van de historische verschijningsvormen in het algemeen worden opgesteld, dienstbaar maken voor de theologische arbeid en praktijk.
13. W. Birnbaum, Theologische Wandlungen von
Schleiermacher bis Karl Barth. Eine enzyklopädische Studie zur
praktischen Theologie, Tübingen 1963, 13.
14. F.D.E. Schleiermacher, Kurze Darstellung des
theologischen Studiums zum Behuf einleitender Vorlesungen
entworfen, Berlin 18302, 5ff., 8f.
15. Zie de inleiding van H. Scholz op F.D.E. Schleiermacher,
Kurze Darstellung des theologischen Studiums, hrsg. von
H. Scholz, Leipzig 1910, Darmstadt 19822, XXIV, XXVIII
en XXXIIff.; vgl. voor de weergave van Schleiermachers standpunt
door H. Scholz: A.L. Molendijk, Aus dem Dunklen ins Helle.
Wissenschaft und Theologie im Denken von Heinrich Scholz,
Amsterdam 1991, 67-74.
|152|
c. ‘Die Krone des theologischen Studiums’ of ‘die praktische Theologie’. Zij vormt de schakel naar het teleologische moment van de theologie en is de hand naar de praktijk. Schleiermacher zegt het zelf zo: ‘Die historische Theologie ist sonach der eigentliche Körper des theologischen Studiums, welcher durch die philosophische Theologie mit der eigentlichen Wissenschaft, und durch die praktische mit den thätigen christlichen Leben zusammenhangt’.16 De ‘praktische Theologie’ heeft tot taak de in de andere twee delen verworven kennis voor de ‘Kirchenleitung’ bruikbaar te maken. Is de filosofische theologie een overwegend kritische disciplina, de praktische theologie is een overwegend technische. Voor een verantwoorde leiding van het christelijke gemeenschapsleven is zij onontbeerlijk. De ‘praktische Theologie’ is dus de theorie van de kerkelijke praktijk. Zij is ‘die Technik zur Erhaltung und Vervollkommnung der Kirche’.17
Nu is er ‘eine leitende Wirksamkeit, deren Gegenstand die einzelne Gemeinde als solche ist, und die also nur eine locale bleibt, und eine auf das ganze gerichtete, welche die organische Verbindung der Gemeinde, das heiszt die Kirche, zum Gegenstand hat’.18 Is de ‘leitende Thätigkeit’ georiënteerd op ‘das ganze’, dan spreekt Schleiermacher van ‘Kirchenregiment’; is zij georiënteerd op de locale gemeente, dan spreekt hij van ‘Kirchendienst’. Daarom vallen onder de ‘praktische Theologie’ twee terreinen nl. die van ‘die Lehre des Kirchenregiments’ en die van ‘die Lehre des Kirchendienstes’.19
Voor Schleiermacher gaat het in ‘die praktische Theologie’ om ‘die Technik für die Kirchenleitung’ of ‘die Lehre von den Kunstregeln, die die in der philosophischen und der historischen Theologie erworbenen Kenntnisse anzuwenden lehrt’.20 Het gaat om een creatief aanwenden van uit het wezen en de historie van de kerk voortvloeiende en door de studie van de filosofische en historische theologie verkregen regels voor de opbouw van het kerkelijke en geestelijke leven. Daarom is de taak van de ‘praktische Theologie’ ‘die aus den Ereignissen der Kirche entstandenen Gemütsbewegungen in die Ordnung einer besonnenen Thätigkeit zu bringen’.21 Volgens Schleiermacher is het overduidelijk, dat de beide andere theologische wetenschappen nl. de historische en de filosofische, aan de ‘praktische Theologie’ voorafgaan omdat zij de technische aanwending van alle kennis direct voorbereidt.
Tot het terrein van ‘die Lehre des Kirchenregiments’ behoort bij Schleiermacher wat wij verstaan onder kerkrecht en kerkorde. Allereerst heeft het kerkrecht aan te geven de structuur, ‘die innere Kirchenfassung’ van de evangelische kerk in tegenstelling met die van de katholieke kerk. Zij geeft aan, hoe de kerk bestuurd dient te worden. Ook komt de verhouding van de ambtsdragers en de gewone gemeenteleden aan de orde. Verder moet er plaats gegeven worden aan de vrije, ongebonden inbreng van de leden — wat wij vandaag het charismatisch element zouden noemen. De vragen naar de
16. A.a.O., 15.
17. F.D.E. Schleiermacher, Die Praktische Theologie,
Berlin 1850, 25.
18. Schleiermachere, Kurze Darstellung, 106f.
19. Zie: idem, 107ff.
20. Birnbaum, a.a.O., 8.
21. Schleiermacher, Die Praktische Theologie,
25.
|153|
kerkelijke autoriteit en wetgeving vragen om beantwoording. De kerkelijke tucht vormt een belangrijk deel van de studie van ‘das Kirchenregiment’ alsmede ‘der Kultus und die Sitte’, de verhouding ‘der kirchlichen Autorität zu dem Lehrbegriff’, de eenheid van de kerk en de gemeenschap van de kerken, het kerkverband. Tenslotte vormen ook de verhouding van de Kerk tot de Staat en de organisatie van de theologische opleidingen een deel van de studie van het kerkrecht binnen het gebied van de ‘praktische Theologie’.22
Velen zijn Schleiermacher in dit concept gevolgd en brengen de studie van het kerkrecht onder in de ‘practische theologie’ In het Nederlandse taalgebied denken wij o.a. aan: L. Knappert,23 B.W. Ganzevoort,24 en P.J. Roscam Abbing.25
d. Behorende tot de ecclesiologische groep
Het moet een werkelijk grootse daad genoemd worden, dat dr. A. Kuyper (1837-1920) in 1894 een eigen ‘Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid’ ontwierp en een eigen encyclopedisch systeem van theologie toonde. T. Bos heeft het bij het verschijnen van Deel I een ‘standaardwerk’ genoemd.26
Kuyper legt aan zijn encyclopedie duidelijk het gereformeerde standpunt ten grondslag.27 Hij schaamt zich niet voor dit gereformeerde beginsel. Zijn proeve van een theologische encyclopedie vermijdt daarom opzettelijk alle schijn van neutraliteit en steekt zijn visie en overtuiging niet onder de woorden en de regels nl. dat hij de gereformeerde theologie ziet ‘als de Theologie in haar zuiverste verschijning’.28 Kuyper kan dit zo stellen, omdat voor hem de gereformeerde theologie het voorwerp van de theologie het zuiverst weergeeft en omdat zij ons het best de weg wijst om tot kennis van dit voorwerp te geraken.
Dit voorwerp van de theologie en van haar onderzoek wordt naar gereformeerd beginsel gevonden in de ons geopenbaarde, ectypische kennis van God. Want God heeft Zich geopenbaard en wel in een vorm, die onder de bevatting van het schepsel valt.
Want deze kennis van God is ons gegeven in de Heilige Schriften van de Bijbel. Dit principium theologiae of cognoscendi is tegelijk het principium divisionis van de theologische encyclopedie. Het enige legitieme object van de theologie is: de Heilige Schrift, het geïnspireerde Woord van God, niet slechts als oorkonde van de christelijke religie, maar als codex sacer. Vandaaruit moet geheel de theologie in al haar omvang als één organisme gestructureerd worden en moet elk onderdeel en elk vak, hoever
22. Zie Schleiermacher, Kurze Darstellung,
94ff.
23. Bibliografische inleiding tot de theologie. Een
beredeneerde boekenlijst, Leiden 1924, 128.
24. Inleiding in de theologie, Kampen 1955, 143v.
25. Oriëntatie in de theologische wetenschap, Kampen
z.j., 225.
26. T. Bos, ‘Boekaankondiging’, in: De Vrije Kerk.
Gereformeerde stemmen voor Kerk, Godgeleerdheid en Zending, 20e
jrg., Leiden 1894, 156 en 563; vgl. F.M. ten Hoor, ‘Encyclopaedie
der Heilige Godgeleerdheid door dr. A. Kuyper, Hoogleeraar aan de
Vrije Universiteit’, in: idem, 20e jrg., 550. M.i. is er tot nu
toe te weinig aandacht aan dit kolossale werk van Kuyper en aan
zijn wetenschapsbeschouwing besteed!
27. Zie zijn a.w., Amsterdam 1894, Dl. I, V-VII.
28. A.w., Dl. I, 48.
|154|
ook in de periferie van het centrum verwijderd, met dat centrum in organisch verband worden gezet en bezien.29
Het principium theologiae is voor Kuyper daarom tegelijk het principium divisionis van de theologische encyclopedie. ‘Is nu dit principium der Theologie de Heilige Schrift, dan ligt het voor de hand, dat ik eerst die vakken heb te nemen, die zich met de Heilige Schrift als zoodanig bezighouden; dan als tweede groep die vakken, die de werking van het Woord Gods in het leven der Kerk nagaan; dat ik in een derde groep de vakken saâmvat, die den inhoud der Schrift in ons bewustzijn reflecteeren; en dat eindelijk een vierde groep ontstaat uit die vakken, die antwoord geven op de vraag, hoe de werking van het Woord Gods, onder gebondenheid aan zijn ordinantiën, moet worden in stand gehouden. Ook vier groepen dus, (…) genomen uit het obiect, en wel naar een principium divisionis, dat in dat obiect zelf inligt. Het Woord Gods, eerst als zoodanig, dan in zijne werking, daarna naar zijn inhoud, en eindelijk in zijn propaganda. Dit geeft men het zuiverst weer, als men spreekt, eerst van een Bibliologische, dan van een Ecclesiologische, daarna van een Dogmatologische, en eindelijk van een Diaconiologische groep.’30
Het vak kerkrecht nu brengt Kuyper onder in de Ecclesiologische groep. Overeenkomstig zijn visie op en onderscheiding van de kerk als instituut en de kerk als organisme ziet hij in de Ecclesiologische groep twee hoofdrubrieken, nl. die vakken die betrekking hebben op de kerk als instituut (de institutaire vakken) en daarnaast die betrekking hebben op de kerk als organisme (de organische vakken). Onder de eerste rangschikt hij weer: 1. de diathetische vakken; 2. de historische vakken; 3. de statistische vakken.
De diathetische vakken gaan voorop, omdat zij ons de bedding leren kennen, waarlangs de stroom der historisch van de kerk zich voortbeweegt. Men kan ook zeggen, dat ze onderzoeken de dispositie, de gesteldheid of de levensgestalte van de kerk.
Deze vakken zijn drie in aantal: het kerkrecht, de kerkelijke geografie en de oeconomie.31
Kuyper wil er niet van weten het kerkrecht onder de zgn. praktische vakken onder te brengen, zoals gewoonlijk geschiedt, schrijft hij. ‘De ongeoorloofdheid van deze plaatsing behoeft intusschen nauwelijks aanwijzing. Het is toch duidelijk, dat de practische vakken de kunsttheorie der ambtelijke functiën bespreken, en dat derhalve onder deze vakken wel de Kybernetiek, als de kunsttheorie van de regeering der Kerk, thuishoort, maar dat het eigenlijke Kerkrecht door deze kunsttheorie als reeds bestaande ondersteld wordt.’32
29. Zie: a.w., Dl. II, 164, Dl. I, 482vv.
30. A.w., Dl. II, 578v. Zie voor verdere uitwerking en
kritische beoordeling van Kuypers indeling van zijn theologische
encyclopedie mijn artikel: ‘De spanning rond de plaats van de
diaconiologie in Kuypers concept van theologische encyclopedie’,
in: J. van Genderen e.a. (red.), Ten dienste van het
Woord. Opstellen aangeboden aan prof. dr. W.H. Velema,
hoogleraar aan de Theologische Universiteit van de Christelijke
Gereformeerde Kerken in Nederland ter gelegenheid van zijn
vijfentwintig-jarig ambtsjubileum, Kampen 1991, 49vv.
31. Zie: a.w., Dl. III, 225vv.
32. A.w., Dl. III, 231.
|155|
De juiste positie van het kerkrecht is van Gereformeerde zijde, volgens Kuyper, het zuiverst ingezien door G. Voetius in zijn ‘Politica Ecclesiastica’. Want titel en aanleg van dit standaardwerk tonen op overtuigende wijze, dat Voetius onder kerkrecht volstrekt niet verstond het geldende recht van dat bepaalde instituut, waartoe hij zelf behoorde, maar dat hij geheel dit vak principieel en theoretisch opvatte als de uiteenzetting van de architectoniek van het kerkelijk instituut als zodanig. De stijl voor dit instituut van de kerk mag niet door onszelf uitgedacht worden, maar wordt ontleend aan het grondbestek, dat voor alle kerkelijk instituut in de Heilige Schrift gegeven wordt. De Schrift blijft ook op dit terrein normatief. Voetius stelde ook heel terecht de distinctie tussen wat de eigenlijke architectoniek van het instituut betreft en tussen de in dat instituut, krachtens eigen besluit, geldende rechtsverhoudingen, dus tussen de rechtsregels voor de architectoniek van het gebouw kerk èn de rechtsregels, die het leven in dit opgetrokken instituut vaststellen.33
Kuyper ziet nu voor het kerkrecht de volgende terreinen
aangewezen:
1. Thetische studies, waaronder vallen de bestudering van: de
Kirchenverfassung of de institutie der Kerken; de
regeling van de innerlijke huishouding van het instituut; het
tucht- en procesrecht; de regeling van het beheer; de regeling
van het kerkelijk verband der plaatselijke instituten; de
regeling van de verhouding tot de overheid; het recht der
missiën.
2. Historische studies, waartoe behoort de bestudering van: de
generale historie van het kerkrecht; de speciale historie van het
kerkrecht nl. de historie van het kerkrecht der onderscheidene
kerken, de formele historie der concilies, de rechtspositie der
monniks- en andere orden en stichtingen, de historie van het
papaal-systeem, van het canonieke recht en van de kerkrechtelijke
bronnen en studies.
3. Statistische studies, waaronder begrepen zijn de studie van:
de algemene en bijzondere statistiek, de getallen-statistiek, de
historische statistiek, de methodologie van de statistiek en van
de historie van de beoefening van het kerkrecht.34
In het standpunt dat de studie van het kerkrecht tot de ecclesiologische groep behoort, heeft dr. A. Kuyper vele navolgers gevonden. ‘Aan de Vrije Universiteit en andere gereformeerde opleidingen sluit men zich in dezen aan bij A. Kuyper. (…) Kerkrecht en kerkgeschiedenis hebben volgens Kuyper beide de ecclesia tot object. Het kerkrecht bestudeert “de bestaanswijze van de kerk als instituut”, de kerkgeschiedenis de historie van dit instituut (vgl. de verhouding van bedding en stroom).’35 Wij kunnen hier verder wijzen op o.a. J. Severijn36 en J. Kamphuis.37
33. Zie: a.w., Dl. III, 232.
34. Zie: a.w., Dl. III, 248.
35. A.w., 16.
36. Encyclopaedie der theologische wetenschap en Inleiding
tot het theologisch denken, Haarlem 1948, 58vv.
37. In zijn bijdrage over ‘Ekklesiologie’, in: Oriëntatie in
de theologie. Studiegids samengesteld door de hoogleraren
aan de Theologische Hogeschool van De Gereformeerde Kerken in
Nederland te Kampen z.j., 88-107.
|156|
Elders heb ik uiteengezet, hoe mijns inziens de encyclopedie van de theologie behoort te worden opgebouwd. Daarbij is het uitgangspunt van dr. A. Kuyper juist, alleen de uitwerking daarvan is niet consequent gereformeerd. Zijn organische gebouw klopt niet met zijn eigen stelling, dat het principium theologiae of cognoscendi tegelijk het principium divisionis der theologische encyclopedie behoort te zijn. Die uitwerking wil ik er wel aan geven, zodat de delen der theologie gecoördineerd en gelijkberechtigd zullen zijn.
Vanuit het principium cognoscendi, dat gelegen is in het Woord van God, zal dit Woord ook het bepalend principe moeten zijn voor de delen. Dan staan niet scriptura, ecclesia, dogma en propaganda als delen aangegeven, maar het Wóórd, dat wil uitgelegd worden, het Woord dat kerkinstituerend en -bewarend werkt, het Woord dat beleden wil worden en het Woord dat om bediening vraagt. Zo kunnen we spreken van: exegetische theologie, ecclesiologische theologie, dogmatologische theologie en diaconiologische theologie.38
Vervolgens moet de vraag beantwoord worden, wat wij onder de studie van het kerkrecht verstaan.
Kerkrecht is omschreven als ‘het geheel der voor de kerk geldende rechtsbepalingen. Deze zijn uiteraard afhankelijk van het eigen karakter der kerk in deze wereld’ of ‘niet alleen het inbegrip van de normen, die de rechtsverhoudingen in de kerken en de rechtsverhouding van de staat tot de kerken bedoelen te regelen, maar eveneens de wetenschap, die zich met het onderzoek daarnaar en de geschiedenis van dat onderzoek, bezighoudt’.39
B. Spoelstra gaat een andere kant op en schrijft: ‘Na my mening sou kybernetiek (kerkregering) ’n beter naam vir die huidige vak kerkreg wees. Aan die Teologiese Skool op Potchefstroom is die kerkorde (kerkregering) nog altyd onder kerkreg en nie onder diakoniologie niet behandel’.40 Dit wekt sterk de indruk, dat Spoelstra het vak kerkrecht graag onder de diaconiologie zou willen onderbrengen. Tevoren had hij al gesteld: ‘Onvoldoende vakdissiplinering bring terreinoorskryding en die gevaar van dubbelloopteologie na vore (…), byvoorbeeld wanneer ’n kerkregtelike en ’n diakonioloog los van mekaar en selfs met verskillende vertrekpunte die diakonia sou beskryf. Dit is daarom gebiedend noodsaaklik dat die teologiese ensiklopedie aan wetenskaplike kriteria verantwoord word.’41
38. Zie mijn a.a. en mijn binnenkort te verschijnen
Handboek voor de Diaconiologie.
39. Resp. A.J. Bronkhorst en D. Nauta sub ‘Kerkrecht’, in:
Grosheide, Van Itterzon (red.), a.w., Dl. IV, Kampen
19592, 232. In gelijke zin spreekt W. Bakker in: Van
’t Spijker, Van Drimmelen, a.w., 15v.; vgl. Bouwman,
a.w., Dl. I, 10.
40. B. Spoelstra, ‘Besinning oor die teologiese ensiklopedie van
Kuyper met Kerkreg en Diakoniologie as parameters’, in: In
die Skriflig, 27 (1993), 1, 83.
41. A.a., 71. Spoelstra verwijst hier voor ‘die gevaar van
terreinoorskryding en dubbelloopteologie’ naar C. Trimp,
‘Diakoniologie’, in: Oriëntatie in de theologie.
Studiegids samengesteld door de hoogleraren aan de Theologische
Hogeschool van De Gereformeerde Kerken in Nederland in Kampen,
z.j., 159v.
|157|
Th.L. Haitjema waarschuwt voor de definitie van A. Kuyper, wanneer deze spreekt over de ‘uiteenzetting van de architectoniek van het kerkelijk instituut als zodanig’. Met zo’n definitie haalt men gauw binnen ‘een bedenkelijke overspanning van de onderscheiding tussen de Kerk als organisme en de Kerk als instituut. (…) In het kerkrecht hebben wij niet uitsluitend te doen met de Kerk als instituut, doch evengoed met de Kerk als organisme.’ Zelf omschrijft Haitjema kerkrecht als ‘de systematische beschrijving van “de orde in het leven en werken der Kerk”’.42
Mijns inziens gaat het in het theologische studievak kerkrecht om de systematische bestudering van de orde, die er naar de Heilige Schriften heerst, moet heersen, in het kerkelijk leven en werken, vanaf het grondvlak van de plaatselijke gemeente tot op de breedste vergadering van de kerken, welke orde ten goede komt aan de bediening (diaconia) van het Woord in haar meest omvattende zin. Wanneer we zo kerkrecht opvatten hoort de studie ervan thuis binnen het terrein van de diaconiologie. De bestudering van de aard van de kerk heeft met deze ordening van de diaconiae van het Woord alles te maken. De structuur van de ambten als de middelen, waardoor de diaconia van het Woord geschiedt, vormt een wezenlijk deel van de studie van het kerkrecht. Ook het werk van de meerdere vergaderingen van de kerken, de opleiding van de ambtsdragers en de praktische vormgeving van de diaconiae zijn wezenlijke terreinen van het kerkrecht. De verhouding van de kerk in al haar diensten en ordeningen tot de staat valt zo eveneens ter behartiging van de studie van het kerkrecht. Het kerkrecht komt het beste tot zijn recht in nauwe verbondenheid met het vak kybernetiek of gemeenteopbouw, wanneer zij in onderlinge samenwerking een plaats hebben binnen de studie van de diaconiologie!
Natuurlijk wordt exegetisch, dogmatologisch en ecclesiologisch materiaal in de studie van het kerkrecht benut. Daarom staat kerkrecht ook in verbondenheid met de andere groepen van theologische vakken in de encyclopedie der theologie — zoals in de wetenschap, ook in de theologie, met alle vakken het geval is en alles met alles samenhangt — maar zijn eigenlijke scopus heeft het vak kerkrecht in de diaconiologie. Het zou encyclopedisch gezien een wetenschappelijk meer verantwoorde beslissing zijn, indien kerkrecht binnen de vierde groep haar tehuis zou krijgen.
42. Th.L. Haitjema, Nederlands Hervormd Kerkrecht, Nijkerk 1951, 7.