|3|

 

Weleerwaarde Zeergeleerde Heeren Curatoren der Theologische Hoogeschool;
Hoogeerwaarde Hooggeleerde Heeren Professoren;
Weledele Zeergeleerde Heeren Lectoren aan deze Hoogeschool;
Weledele Zeergeleerde Heeren Doctoren in onderscheiden wetenschappen;
Edelachtbare Heeren, aan wie het Bestuur deze stad is toevertrouwd;
Weleerwaarde Heeren Bedienaren des Woords;
Weledele Heeren Studenten;
en voorts gij allen, die deze plechtigheid met uw tegenwoordigheid vereert;

Zeer geëerde toehoorders!

 

Door de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken geroepen om onderwijs te geven in de Kerkgeschiedenis en het Kerkrecht, vraag ik bij de aanvaarding van mijn ambt Uw aandacht voor een onderwerp uit laatstgenoemd studievak, n.l. de ratificeering der besluiten van meerdere vergaderingen. Een der brandpunten in het kerkrechtelijk debat van heden; van primair belang voor elke periode van kerkelijk leven en handelen in verleden en toekomst. Vergunt mij, eer ik enkele gedachten over dit onderwerp ontwikkelen ga, ter oriënteering een vluchtige historische schets te doen voorafgaan.

In een van zijn geschriften noemt een oud-Curator onze Theologische Hoogeschool de Kerk des Heeren het bolwerk, de wijkplaats, het toevluchtsoord der vrijheid. „Overal elders”, zoo schrijft hij, „heeft men het schepsel naar de oogen te zien; hier echter heeft het schepsel niets te zeggen. Niemand mag hier zijn broeder de wet stellen; niemand mag er zich als meester over zijn broederen opwerpen; wie het deed zou ere treden in de heilige rechten van God; en zijn aanmatiging van Gods rechten zwaar moeten boeten. Eén woord mag er slechts gehoord worden, dat van God; één wil slechts gehoorzaamd, die van God. Niemand mag er spreken in zijn eigen naam; alle woord, dat geloof en gehoorzaamheid eischt, moet in Gods Naam gesproken, en ten teeken er van met Zijn woord gedekt zijn. De wetenschap mag er niets in eigen naam gebieden; zij mag niet de rol van meesteres spelen, maar moet zich

|4|

vergenoegen met de nederige plaats van dienstmaagd der waarheid”...

„Die vrijheid”, zoo luidt het slot, „moet de Kerk bewaren, en geen juk van eenige schepsel zich laten opleggen. Anders verliest zij haar naam van het toevluchtsoord der vrijheid te zijn. Geen prijs achte zij voor haar vrijheid te hoog. Maar zij bedenke, ze slechts te kunnen behouden door gehoorzaam te blijven aan haar Heer. Zoodra zij dezen loslaat, komt zij onder de macht van het creatuur. Een tusschenin is er niet. Zoo zij bedenkt tot wat duren prijs zij gekocht is, zal zij tot geenen prijs dienstmaagd van het schepsel willen worden, zelfs van de machtigste niet.” 1)

Dat is zuiver-Schriftuurlijke, zuiver-reformatorische taal.

Hier is de klare echo van de Apostolische woorden: Want gij werdt tot vrijheid geroepen, broeders; 2) Voor de vrijheid heeft Christus ons vrijgemaakt; staat dan pal en laat u niet wederom een juk van dienstbaarheid opleggen; 3) de klare echo van de Apostolische vermaning tot de opzieners: Weidt de kudde Gods onder u, niet als overheerschende het erfdeel, maar als voorbeelden der kudde uitkomende. 4)

Onder de vigeur van Christus’ koninklijk regiment in Zijn Woord zien de Nieuw-testamentische Kerken haar positie en roeping duidelijk afgegrensd: elk harer is een lichaam van Christus, 5) een compleet geheel, en al mogen ze tegenover elkander geen oogenblik de geestelijke eenheid verloochenen, van een institutaire eenheid is geen sprake: elke Kerk is vrij en zelfstandig tegenover de zusterkerken. In de Kerken geen heer of heeren, dan de  Enige Heer, wiens eigendom ze zijn; alle depotisme, ook die van vele Kerken over één Kerk is aanranding van ’t gezag van den eenigen Despoot, Jezus Christus, 6) en een aanslag op de door Hem verworven en verleende vrijheid der Kerk.

Aan die roeping en hooge verplichting zijn echter in den na-Apostolischen tijd de Kerken al meer ontzonken. Woord-verlating gaat gepaard met het zich assimileeren van paganistische tendenzen en gedachten, waardoor het ambtsformalisme in de hand gewerkt wordt; de beteekenis van het ambt wordt nog te meer overschat als een der opzieners of episkopoi, aan wien de leiding der vergaderingen is opgedragen en die de gemeente van Christus vertegenwoordigt, in den strijd met de dwaalleer beschouwd wordt als leerbewaarder, vraagbaak en autoriteit, 7) totdat, waarschijnlijk vooral onder begunstiging van de zich in on-Schriftuurlijke lijn ontwikkelende leer van offer en sacramenten, met name van de boete, 8) de hiërarchie al vaster voet in de Kerk krijgt, de Kerk bisschops-kerk wordt en de gedachten ingang vinden: de ware Kerk is daar, waar de bisschop is; gemeenschap met God is daar, waar de bisschop is.

Zoo waren de eerste beslissende  stappen gezet op den weg van de vrijheidsberooving der Kerk, maar vaster zou zij zich laten binden, nu door machten buiten de plaatselijke Kerk. Het kerkverband, aanvankelijk geoefend door correspondentie en persoonlijk verkeer tot onderlinge hulp en barmhartigheidsbetoon, wordt vanaf de tweede helft der tweede eeuw ook tot uitdrukking

|5|

gebracht door Synoden. Deze dienen in den aanvang tot onderlinge voorlichting, raad en hulp. De Synodebesluiten verplichten en binden niet; van dwangmaatregelen tegen een dissentieerende minderheid is geen sprake. 9) Allengs, in het midden der derde eeuw, nemen de Synoden toe in macht, totdat onder keizer Constantijn de kerk Staatskerk wordt en de Overheid er voor zorgen gaat, dat de besluiten der Synoden door alle Kerken, als onderdeel van de ééne groote Staatskerk beschouwd, worden opgevolgd. En terwijl eerst ook opzieners en diakenen deel uitmaakten van de Synode, de gemeenteleden toegang tot de vergadering hadden en hun toestemming gaven aan de genomen besluiten, 10) daar bepaalt reeds het Concilie van Nicea (325) dat alleen bisschoppen de handelende leden der vergadering mogen zijn; het volk wordt geweerd, de bisschoppen vergaderen en besluiten alleen, en als eindelijk één van hen met den titel van paus als absolute en universeele bisschop zich het oppergezag aanmatigt over de gansche Kerk, dan wordt de hiërarchische lijn ten einde toe afgeloopen. Want deze „Vicarius Christi” ontvangt tenslotte onbeperkte macht over de geheele Kerk, zoowel in zaken van geloof en leven als in die van Kerkregeering; hij is de opperste wetgever in de Kerk, maar staat zelf boven alle menschelijke wet, is aan geen enkel concilie onderworpen, hij heeft niet alleen de vrije beslissing over het samenroepene van een oecumenische Synode, maar hij bekleedt ook zelf of door een van zijn vertegenwoordigers het praesidium, bepaalt het agendum, de eventueele verlegging, verdaging en opheffing van de Synode; de Synodebesluiten erlangen eerst rechtsgeldigheid door zijn toestemming en worden eerst op zijn bevel gepubliceerd; hij is op aarde de hoogste rechter, van wien op niemand appèl mogelijk is, terwijl alle menschen hem onvoorwaardelijke gehoorzaamheid schuldig zijn; onderwerping aan hem is noodzakelijk tot zaligheid. Een hiërarchie in een aardsche en wereldgelijkvormige monarchie, waar de monarch met dwingende macht over allen beschikt, terwijl het recht der Kerken, de vrijheid der Kerkleden, niet meer is dan het voorrecht, te mogen buiten voor den Roomschen algebieder en te mogen loopen aan den leiband van den priester. 11)

Tegen deze weergalooze geestelijke tyrannie zijn  de Reformatoren in verzet gekomen. Zij appelleeren van den paus op Christus, van menschenwoord op Gods Woord, en tegen de dreunende slagen van hun verontwaardigde critiek blijkt het in menschenoog zoo trotsche hiërarchische bouwsel in geenen deele bestand. Allen komen zij op voor de in het Woord vastgestelde rechten der gemeente.

In Christus’ naam ontneemt Luther aan paus, bisschoppen en conciliën het recht, alleen te oordeelen wat Christelijk is, Christus geeft immers dat recht aan elk christen, en aan alle christenen in ’t gemeen. 12) Zwingli, eveneens uitgaande van de absolute autoriteit van Gods Woord, houdt reeds in het eerste Züricher religiegesprek staande, dat de beslissing over de materieele overeenstemming van kerkleer en kerkelijke praktijk met

|6|

de onaantastbare, zonder meer normatieve Schriftinhoud niet ligt bij de hiërarchie, maar bij de Christelijke gemeente in haar staats-sociale vertegenwoordiging. 13)

Maar terwijl nu zoowel Luther als Zwingli gefaald hebben, waar zij de grenzen van het gezag der burgerlijke overheid hebben uitgezet tot ver binnen de frontieren van de rechten en vrijheden der Kerk, daar heeft Calvijn in zijn geschriften de lijnen zuiver getrokken. 14) Wie, om alleen daarbij te blijven, het laatste boek van zijn „Institutie” opslaat, vindt in hoofdstuk na hoofdstuk één scherpe, Schriftuurlijke bestrijding van de hiërarchie in Christus’ Kerk.

Alle gezag en waardigheid, zegt hij, is in de kerk niet eigenlijk gegeven aan de menschen zelf, maar aan den dienst, waarover zij gesteld zijn, of (om duidelijker te spreken) aan het Woord, welks bediening aan menschen is toevertrouwd. 15) De getrouwe krijgsknechten van God hebben tot taak, alles te doen wijken voor de majesteit van het Woord; door de kracht van het Woord hebben ze over allen, van den hoogste af tot den laagste toe te gebieden, de schapen te weiden, de wolven te vernietigen, te binden en te ontbinden; als het noodig is, te bliksemen en te donderen, maar alles door het Woord Gods. 16) Hierdoor wordt afgesneden alle macht, die in de Kerk iets zou willen bevelen zonder Gods Woord. 17) Niemand mag zich een heerschappij aanmatigen, waarvan de Apostel Paulus zegt, dat ze hem niet toekomt, n.l. te heerschen over eens anders geloof. 18) Als dan ook de Roomsche bisschoppen zeggen, dat het algemeen concilie het ware beeld der kerk is, onmiddellijk door den Heiligen Geest geregeerd wordt en dus niet dwalen kan, terwijl ze voor zichzelf annexeeren, wat naar hun bewering aan de conciliën toekomt, zoodat indien zij iets goedkeuren, het ook door de kerkleden moet goedgekeurd worden, en indien zij iets veroordeelen, het ook door het kerkvolk moet veroordeeld worden, leerstukken smedend naar willekeur en daarna eischend, dat ze geloofd zullen worden — dan is dit niet anders dan het werk van geestelijke tyrannen. 19) Reeds de Apostel Petrus voorzegt, dat er niet van het eenvoudige volk gevaar dreigt, maar van de geestelijkheid; van hen, die zich aanbieden onder den titel van leeraar en herder (2 Petri 2:1). 20) Alle concilies moeten onderzocht met de weegschaal van menschen en engelen, namelijk het Woord des Heeren. 21) Als men Calvijn zegt: „gij drukt toch alle conciliën neer, zoodat het een ieder vrijstaat om aan te nemen of te verwerpen, wat de conciliën hebben vastgesteld”, dan antwoordt hij: allerminst, maar ik zou willen, dat men telkens als men het besluit van een of ander concilie te voorschijn haalt, eerst naarstig overwoog, in welken tijd het gehouden is, waarom het gehouden is, en met welke bedoeling, en hoedanige menschen aanwezig geweest zijn; vervolgens, dat men datgene, waarover het gaat, naar den regel der Schrift onderzocht, en dat wel op deze wijze, dat het besluit der conciliën zijn gewicht hebbe en als een voorloopig oordeel zij, maar toch niet het onderzoek, waarover ik sprak, verhinderde. 22)

|7|

Een voorloopig oordeel (praeiudicium) volgens Calvijn. Dat wil dus zeggen: het volgend, het eindoordeel, is het recht van de aan Gods Woord getoetste consciëntie der kerkleden. Immers, duidelijk genoeg zegt de Apostel Paulus tot de Galaten (aldus Calvijn), dat men den consciëntiën geen strikken mag aandoen, daar ze alleen door God geregeerd moeten worden. 23) God zegt, tevergeefs gediend te worden door de voorschriften van menschen; de Heere verfoeit verkeerde gehoorzaamheden, die Hem naar den willekeur van het menschelijk vernuft betoond worden; het is de zaak der religie, dat is der hemelsche wijsheid, alleen aan Gods mond te hangen. 24)

Heeft Calvijn de gedachte van de presbyteriale kerkinrichting practisch ingevoerd en doorgevoerd, en ze uit de sfeer van ideeën, ontwerpen en pogingen overgebracht naar het terrein van feiten, werkelijkheid  en effectuëering, 25) met de instelling en inrichting der Synoden heeft hij zich slechts zijdeling beziggehouden. 26) De eerste Gereformeerde Synoden ontstonden in Frankrijk, daarna doen ze via de Zuidelijke Nederlanden hun intrede ook ten onzent.

Maar de instemming waarmede de Synoden begroet werden, was niet onverdeeld en algemeen. Sommigen zeiden: „het zijn niet dan menschen instellingen”; 27) blijkbaar vreesden zij (n.l. een deel van de Hollandsche emigranten te Emden) 28) de invoering van een „nieu Pausdom”. Om hun „den mond te stoppen” wordt voorgesteld, „alle puncten ofte articulen welcke in dit generale Synodum (Emden 1571) mochten besloten wordden, ende oock hier naemaels in eenighe naevolghende Synodis (het zij generael ofte provintiael) mochten besloten wordden, die selve (in het opschrijven als besloten zijnde) te annoteren ofte aanwijsen met eenighe klaere texten der H. Schrift, oft met eenighe andere redenen, welcke op Godes Woordt vast ende klaer ghegrondt mochten wesen.” 29)

Nadat nu eerst te Wezel in 1568 een Convent van vooraanstaande Gereformeerden gehouden was op instigatie met name van Marnix van St. Aldegonde, beoogende een handleiding te geven ter constitueering van Kerken, 30) komen de Kerken voor het eerst in Generale Synode te Emden samen, volgens Marnix, wiens gedachten en voorstellen ook hier niet geringen invloed hebben geoefend, „om eene algemeyne lieflicke ende christelicke ouereenkominge aller nederlandissche ghemeynten op te richten”. 31) Marnix verzoekt voorts aan de beide Nederlandsche vluchtelingen-kerken te Londen, mede uit naam van de Guliksche Kerken en die van Heidelberg en Frankendaal, „dat v Lieden met alle vliet ende arbeyt dese saecke beneerstigen wilt, ende v hierin met ghemeyne eendrachticheyt begeuen, seyndende wt vwe ghemeynten ettlicke dienaeren ende broederen van beyderley spraeken Duytssche ende Walssche die volmachtiget syn, om alles wat inde ghemeyne vergaderingen sal voorgedragen werden te mogen bewilligen ende besluyten euen als off v lieden alle met eenander aldaer tegenwoordich waert.” 32)

Merkwaardig is, dat onder de motieven, die drongen tot

|8|

bijeenroeping van deze eerste Generale Synode, geen sprake is van eenig vermeend voorschrift of gebod uit de Heilige Schrift: de beweegredenen, die worden opgegeven, zijn, behalve de vooropgezette bedoeling, de eenheid der leer en kerkinrichting te bewaren, alle van practischen aard: noodig is „een goede, vaste ende onbewegelicke ouereenkominge onder elkander te houden, niet alleen inde hooftstucken der reyner leere, maer oock inde wysen, ceremoniën ende regeringhe der kercken, ende daerenbouen een onderlinghe ghemeynschap ende goet verstant te houden, So dat de eene vlietich vernemen vanden staet ende gelegentheyt der anderen, ende d’een den anderen in alle vooruallende saecken behulpich vallen.” 33) Voorts wordt genoemd het profijtelijk exempel der Fransche kerken. 34) Zulk een synode kan dienen om met „eendrachtighe herten te beraetslagen ende te besluyten ouer vele sware hoochtwichtige dagelycks vooruallende saecken”; 35) ze zou veel kunnen doen tot opbouw der verstrooide Kerken en bevestiging van die welke vasten voet hadden verkregen; ook veel ondeugden en bederf zou ze kunnen afsnijden; 36) uit de eenheid der Kerken zal „spruyten een goede gheregheltheyt ende voorderinge tot alle goet in politicque saecken”; 37) door de „groote eenicheijt beijde inder Leeringe ende conuersatie” zal Prins Willem van Oranje zich verblijden, „ende door dien eenen meerderen moet grijpen om de algemeyne verlossunge door Godts genadige hulpe an de handt te nemen ende volvoeren”. 38)

Geen Kerk of vergadering van Kerken wordt verplicht, de Synode bij te wonen, we lezen van bidden en verzoeken; 39) van bidden en aansporen; 40) men houdt zich overtuigd, dat de Kerken in de uitnoodiging, afgevaardigden ter Synode te zenden, zullen bewilligen, 41) de Kerk van Wezel heeft daarin geavoueerd; 42) de Guliksche kerken hebben er over gestemd en het „gewillcuert” (goedgevonden). 43)

Bij de instelling van de eerste Synode onzer Kerken wordt dus het beginsel der vrijwilligheid zoo sterk mogelijk geaccentueerd.

Naast die vrijwilligheid in het aangaan van het confoederatief verband wordt, tegenover alle hiërarchie, voor de vrijheid der plaatselijke Kerken ten scherpste gewaakt.

Wanneer men met Rieker onderscheidt tusschen een formeel en materieel principe van de Gereformeerde Kerkinrichting,  dan moet men hem bijvallen, dat het formeele principe is: volstrekte gebondenheid aan de Schrift; het materieele principe: positief de alleenheerschappij van Christus in Zijn Kerk; negatief: de uitsluiting van elke menschelijke heerschappij in die Kerk. 44)

Dat komt in de Acte der eerste Synode helder tot uitdrukking.

Vraagt iemand: wat zal door die vergadering het eerst gesteld worden: de eenheid in de leer, of de uitsluiting van menschelijke heerschappij in de kerk? dan blijkt dit laatste den voorrang te hebben. Terwijl art. 2 handelt over de eendrachtigheid der leer, zegt art. 1: „Gheen Kercke sal over een ander Kercke, gheen

|9|

Dienaer des Woorts, gheen Ouderlinck noch Diaken sal d’een over d’ander heerschappie voeren, maar een yeghelick sal hem voor alle suspiciën, ende aenlockinge om te heerschappen wachten”. Naar de bekende verklaring van Trigland: „Dat heeft die Synodus alsoo ghestelt, om dat sy wel geobserveert hadde, dat uyt de heerschinge der Bischoppen over Bischoppen, ofte Herderen over Herderen, ghesproten was de grouwelijcke opperhoofdicheydt des Roomschen Paus, hebbende alsoo willen thoonen hoe af-keerich onse kercken daer van zijn ende hoe sorchvuldelijck (de) de selve soecken te mijden alle de minste beginselen die daer toe eenighe aenleydinghe souden mogen geven.” 45)

Vóórop dus: geen hiërarchie, noch in den trant van Rome, noch in eenigen anderen vorm. Geen hiërarchie — dat wordt heel deze Acta door volgehouden. Men wil eendrachtigheid, samenbinding, op grond van de eenigheid des waren geloofs, maar de rechten der plaatselijke Kerken blijven ongerept. Haar wordt haar vrijheid niet ontnomen; als zelfstandigheden komen ze samen. 46)

Niemand vergete de waarschuwing van Prof. Dr. F.L. Rutgers, dat dit niet het grondbeginsel is der Geref. Kerken in dezen zin, alsof in dit ééne punt nu alles uitgesproken was — het kerkverband brengt voor alle plaatselijke Kerken bepaalde verplichtingen mee. 47) Maar niemand vergete ook dit andere woord van denzelfden Hoogleeraar in hetzelfde verband: „Met de erkenning van dit beginsel (uitgedrukt in Art. 1 van de Emdensche Acta) valt of staat de geheele Reformatie.” 48)

Met dit fundamenteel beginsel, telkens herhaald, 49) staan nu alle artikelen der Kerkenordening, die over het onderling verkeer der Kerken handelen in meerdere vergaderingen, in het nauwste verband. Wie de rechten en vrijheden der plaatselijke Kerken miskent, stoot art. 1 van de Emdensche Acta omver, dat is: pleegt een aanslag op het fundament der Reformatie.

Een Synode, die met ter zijde stelling van het vastgelegde recht, op eigen initiatief, met voorbijgaan van Kerkeraden, Classes en Particuliere Synoden uitbreiding geeft aan de belijdenis (regardeerend art. 2 Emdensche Synode), schendt het beheerschende artikel der Kerkenordening (art. 1 Emdensche Synode) en raakt aan het fundament der Reformatie. 50)

Een Synode, die zichzelf eigenmachtig, dus zonder machtiging der Kerken, van jaar tot jaar prolongeert, schendt het beheerschend artikel der Kerkenordening en raakt aan het fundament der Reformatie. 51)

Een Synode, die tegen de ondubbelzinnige bepaling der Kerkenordening in (art. 79 K.O.) vastgelegd bij gemeen accoord, ambtsdragers schorst en afzet, schendt het beheerschende artikel der Kerkenordening en raakt aan het fundament der Reformatie.

Een Synode, die met totale negeering van den plaatselijken Kerkeraad ambtsdragers uitsluit van de gemeenschap aan de

|10|

tafel des Heeren, schendt het beheerschende artikel der Kerkenordening en raakt aan het fundament der Reformatie.

We kunnen deze fatale reeks besluiten met het lemma: Een Synode, die het ius ratificationis naar art. 31 ontkent, en daarmee, naast de vrijheid der Kerken, het geweten der Kerkleden gebonden heeft, is zoover gekomen, dat zij het beheerschende artikel der Kerkenordening in den hartader heeft getroffen, de Kerkenordening heeft prijsgegeven en het fundament der Reformatie heeft ontwricht.

Dit laatste vraagt nadere toelichting en nader bewijs.

Artikel 31 K.O. houdt in het recht om de Synodebesluiten te ratificeeren, d.i. te bekrachtigen, te approbeeren, goed te keuren. 52) In welk verband komt dat recht hier voor?

We merken op, dat in den huidigen vorm dit artikel het eerst gevonden wordt in de Acta der Nationale Synode van Middelburg 1581. Daar is het een samenvatting van twee artikelen uit de Acta der voorafgaande Generale Synode (Dordrecht 1578) n.l. van Cap. II art. 4: „Soo yemant hem beclaeght dat hy door het oordeel der minder versamelinghe beswaert is, die sal syn sake voor een meerder moghen betrecken” en art. 8: „In allen saken (die altyts wtghenomen van den welcken wy een wtghedruckt woordt Gods hebben) als de stemmen neerstichlick sullen gheweghen syn salmen blyuen by het aduys der meesten stemmen om daerna te besluyten, het welcke besluyt een yeghelick schuldich sal syn na te koemen.”

Deze samenvoeging in de Acta van 1581 staat niet alleen; met het oog op de door de Kerken zoozeer gewenschte approbatie van de Kerkenordening door de Overheid zijn meerdere artikelen uit de Acta der voorafgaande Synode of weggelaten, of gesplitst, of samengevoegd, zoodat wat aan de Overheid werd aangeboden, de verkorte Dordtsche Kerkenordening van 1578 is. Die contractie van twee verschillende artikelen tot één is voor het verstaan van art. 31 van beteekenis. Men zou immers van oordeel kunnen zijn dat art. 31, zooals het sinds 1581 is geformuleerd, van niets anders spreekt dan van beslissingen in appèlzaken. In dezen exclusieven zin wil dit artikel echter niet verstaan worden; vergelijking met genoemd art. 8 Caput II der Dordtsche Synode 1578 toont ons, dat in de tweede helft van art. 31 sprake is van alle beslissingen, genomen door alle kerkelijke vergaderingen. Dit neemt niet weg, dat er redactie-wijzigingen zijn, niet onopzettelijk en niet onbelangrijk. Leggen we de Acta van 1581 naast die van 1578, dan merken we op, dat ten aanzien van het omschreven appèlrecht wel de woorden gewijzigd zijn, maar de zin niet veranderd is. 53)

Anders staat het met de tweede helft van het artikel. We noteeren de volgende wijzigingen:

1. de uitdrukking: „die altyts wtghenomen van den welcken wij een wtghedruckt woordt Gods hebben” uit 1578 is weggevallen. Zij had daar betrekking op het stemmen, besluiten en nakomen, opvolgen van het genomen besluit. Daarvan is in het gewijzigde artikel geen sprake meer.

|11|

2. het wegen der stemmen en het advies der meeste stemmen is veranderd in: hetgeen door de meeste stemmen goed gevonden is. 54)

3. de laatste woorden van art. 8 uit Cap. II 1578, n.l. „het welcke besluyt een yeghelick schuldich sal syn na te koemen” is geschrapt. Naar den zin komt het in de Acta van 1581 weer voor den dag, maar in den vorm van een nieuw artikel, zooals we straks zullen zien. In de plaats van de geschrapte woorden schrijft 1581 voor: (het beslotene) „sal voor vast en bondich ghehouden werden, ten zij dat het bewesen werde te strijden teghen het Woord Godts, ofte teghen de artyckelen in onsen generalen Synodo besloten” enz.

Concludeerende, stellen we vast, dat naar de K.O. van 1581, dat is naar het ook thans gelden Kerkrecht:

1e/ Kwesties, waarover Gods Woord een bepaalde, directe uitspraak doet, geen objecten zijn van beraadslaging of besluit eener kerkelijke vergadering; waar Gods Woord spreekt, zwijgen de Kerken en accepteeren; dit is zóó evident, dat zelfs de herinnering daaraan in de Kerkenordening van 1578 thans opzettelijk wordt weggelaten;

2e/ het advies der meeste stemmen, een herinnering aan de oudtijds gebruikelijke dubbele stemming (zie aant. 54) in 1581 is geëlimineerd; men kan voortaan met één stemming volstaan;

3e/ genomen besluiten voor vast en bondig gehouden zullen worden, tenzij ze bewezen worden te strijden tegen het Woord Gods, of tegen de artikelen, in de Generale Synode besloten.

Om de laatste clausule, de tweede helft van (thans) art. 31 is het ons te doen.

Ze bestaat uit twee leden, en spreekt over twee verschillende instanties. De eerste instantie is de kerkelijke vergadering: Kerkeraad, Classis, Particuliere of Generale Synode. De tweede instantie wordt gevormd door de mindere vergaderingen en de Kerkleden.

Van elk dier instanties wordt een daad vermeld. De kerkelijke vergaderingen nemen, na gehouden stemming, een besluit. 55) Zij stellen geen advies op, zij nemen een beslissing. Het recht om besluiten te nemen is hun verleend bij gemeen accoord der Kerken. De Kerkenordening is dan ook vreemd aan independentisme, en wie opkomt voor de vrijheid der plaatselijke Kerken, mag onder geen beding de vastgelegde rechten van het Kerkverband te na komen.

De vraag is alleen: is nu met het nemen van een besluit door een meerdere vergadering het laatste woord gesproken? Bindt nu dat besluit allen die het aangaat eo ipso, zonder meer, zoodat behoudens het appèl-recht, er niets anders overblijft dan onderwerping? Allerminst. Immers, op de daad van de zijde der meerdere vergadering moet nu volgen een tweede daad, n.l. van de zijde der Kerken. 56) De Kerken zijn nu gehouden, volgens onderling overeengekomen accoord, het besluit voor vast en bondig te houden.

Dat hebben ze beloofd. Alleen, die belofte is niet onvoorwaardelijk

|12|

gegeven. De Kerken hebben gezegd: Wij houden de Synodebesluiten voor vast en bondig, tenzij. 57) Er is een grens. Die grens is Gods Woord en de Kerkenordening. Komt ge over die grens heen, meerdere vergadering, dan houden wij het besluit, dat ge genomen hebt, niet voor vast en bondig. Dan bindt het ons niet. Zooals Voetius zegt: „In dat geval nemen de Kerken de besluiten niet aan, en leggen ze niet op ter uitvoering, maar leggen ze naast zich neer, of verscheuren ze”. 58)

Wat is dus het recht van de Kerken? In bepaalde gevallen, naar art. 31, Synodebesluiten niet voor vast en bondig te houden.

Wat is haar plicht? De grenswacht te betrekken, en in overeenstemming met de gemaakte afspraak, de Synodebesluiten te toetsen naar art. 31. Hier ligt een speciale taak voor de Kerkeraden. 59) Zij hebben toe te zien, dat het Woord Gods ongeschonden bewaard wordt. Op hen rust de verplichting, zichzelf en anderen te houden aan het Schriftwoord: uw ja zij: ja, en uw neen: neen. Verzaking van die plicht, de historie bewijst het slag op slag, leidt vroeg of laat tot de noodlottigste gevolgen.

Zoodra nu de Kerken na toetsing overtuigd zijn: het besluit van de meerdere vergadering is recht en goed, het strijdt niet met het dubbele voorbehoud van art. 31, dan eerst ratificeeren ze dat besluit. Nu eerst bekrachtigen ze het, en voeren ze het uit.

Dat wil dus zeggen: ratificeering is een integreerend deel van den rechtsvorm inzake de geldigheid van de besluiten eener meerdere vergadering. Niemand kan zeggen: de Classis of Synode heeft een besluit genomen, en nu is dat besluit bindend, nu zijn alle Kerken verplicht tot onderwerping, nu moeten ze alle dat besluit nakomen. Er is eerst een tweede daad noodig, nu van de zijde der Kerken, n.l. de ratificeering, en dit is geen sine cure, geen bewilliging pro forma, maar een daad waaraan voorafgegaan is getrouwe, gehoorzame oefening der grensbewaking. Zonder ratificeering van de zijde der Kerk heeft het besluit eener meerdere vergadering geen rechtsgeldigheid voor die Kerk, geen rechtskracht, wijl de rechtstitel ontbreekt.

Zoo is het in den geest van Calvijn, van wien we immers hoorden, dat een Concilie of Synode niet anders kan geven dan een voorloopig oordeel; het volgend oordeel, het definitieve oordeel staat voor rekening van hen, wien deze besluiten aangaan.

Zoo is ook steeds op Calvijns voetspoor, de opvatting geweest van de Gereformeerde Kerken hier te lande in de na-Reformatie-periode. 60) De oude acta gewagen telkens van het voorafgaand oordeel der meerdere vergadering, en het volgend oordeel van Particuliere Synoden, Classes en Kerkeraden. Dat volgend oordeel is dan de ratificeering, approbatie, bekrachtiging, goedkeuring der Synodebesluiten. Zoo zegt Rutgers: „In den eersten tijd althans was het de gewoonte, dat de Kerkenordening, nadat zij was vastgesteld, in de mindere vergaderingen wederom werd aangenomen. Schijnbaar was dat overbodig, en zelfs zonderling. Maar toch, welbeschouwd, was het zeer doeltreffend, opdat het gemeen accoord des te beter blijken zou. De reeds vastgestelde

|13|

ordening werd dan als het ware geratificeerd, juist door hen die de lastgevers der Synode geweest waren.” En in een noot: De bedoelde gewoonte blijkt ook verder uit al wat van de oudste Classikale en Proviciale acta bekend is. 61)

De redeneering: de Kerken komen in Generale Synode samen en nemen haar besluiten, en de beslissing door deze Kerken in Synodale vergadering is tevens haar ratificatie — is dan ook van a tot z onjuist.

Zeer zeker komen de Kerken in Synodale vergadering bijeen, maar... door middel van afgevaardigden. Het „alsof wij zelf tegenwoordig waren” dat de Kerken in den credentie-brief uitspreken, is nog geen identificeering, gelijk blijkt uit het dan aanstonds volgend voorbehoud. Het onderscheid tusschen regeering en gezanten, lastgevers en lasthebbers, delegeerenden en gedelegeerden blijft gehandhaafd. De gezanten mogen niet meer doen dan hun door de regeering is opgedragen. Van oude tijden af kregen de gezanten een instructie mee, meermalen bevelschrift 62) geheeten, waarbuiten ze niet mochten gaan. En in hun credentiebrief stond ten overvloede nog eens opzettelijk uitgedrukt, alsof er geen artikel 31 bestond: ge moogt alleen besluiten onder verband van Gods Woord en de Kerkenordening. Dat beteekent: Ge moogt in onzen naam en met onze last besluiten nemen, maar denkt er aan, overschrijdt de grenzen niet. Doet ge dat toch, dan accepteeren we het door U beslotene niet.

Zoo spreken de Credentiebrieven met art. 31 één taal; de identificeering van afgevaardigden met de Kerken baat niet; de uitvlucht, dat men zijn bezwaren moet inbrengen bij de meerdere vergadering, voor wie het strijdig zijn met Schrift en Kerkenordening bewezen zou moeten worden 63) en dat die vergadering dan wel zal beslissen, baat evenmin: sinds wanneer stellen gezanten aan hun regeeringen de wet?

Ook is het tevergeefs, in dit verband art. 36 te hulp te roepen, luidende: ’t Zelfde zeggen heeft de Classe over den Kerkeraad, ’t welk de Particuliere Synode heeft over de Classe, en de Generale Synode over de Particuliere. Dit artikel moet dan dienst doen vooral om „lastige” Kerkeraadsleden en leden tot onderwerping te dwingen, waardoor tevens de verhouding regeering-gezant verbroken is, en de meerdere vergadering als regeering optreedt, zoodat de meeste vergadering kan eischen onvoorwaardelijke onderwerping aan al haar besluiten.

In deze casuspositie wordt dan art. 36 gebruikt als illustratie bij art. 31: ziet ge wel, dat aan de Synode het eindoordeel toekomt over Uw bezwaren, van welken aard die ook mogen zijn, dat ge op haar bevel hebt te zwijgen en U te onderwerpen, omdat zij het hoogste en het laatste woord heeft? Zij is toch de hoogste autoriteit in de Kerk, aan haar komt toch, naar artikel 31, boven alle vergaderingen, de hoogste macht toe?

Inderdaad, art. 36 is in zekeren zin een illustratie van artikel 31, maar anders dan door velen gemeend wordt.

Wanneer we de wordingsgeschiedenis van dit artikel nagaan,

|14|

zien we, dat het voor ’t eerst in de Kerkenordening is opgenomen in 1581. Wezel zwijgt er over, Emden, Dordrecht 1574 en 1578 weten er niet van. Hoe komt dat artikel nu in 1581 ineens voor den dag? We komen verder als we ons herinneren, dat gelijk Dr. Rutgers zegt, alle artikelen eener Kerkenordening niet anders zijn dan synodale besluiten, die volstrekt niet genomen werden als onderdeelen van een te maken „Reglement” in samenhang met elkaar en in logische volgorde, maar die eenvoudig beslissingen waren op ingekomen punten, vragen en gravamina, in verschillende zittingen pro re nata midden tusschen allerlei anders zaken uitgesproken. 64)

Stellen we nu een onderzoek in, of dit ook met art. 36 het geval geweest is, dan blijft er weinig onzekerheid over, ten aanzien van de vraag, waarom dit artikel in de K. O. is opgenomen. De Synode van 1581 had verschillende „Particuliere vraeghen” te behandelen, waarbij er twee zijn, die ons in dit verband zeer interesseeren, n.l. vraag 29: Of de groote kercken haer niet behooren t’ besluydt des Synodi ende des Classis te onderworpen, so wel als de cleene, ende haer daer naer te reguleren? Is gheandw. Dat alle kercken, zo wel groote als cleijne, euen ghelijck dne Classen etc. onderworpen zyn, Ghelyck de Classe den Particulieren Synodo, Ende de Particuliere Synodo den Generalen.

Dat is voldoende. Wij behoeven nu eigenlijk niet eens meer te zien naar vraag 35: Also aenghegheuen is, dat eenighe mindere vergaderinghen somtijdts contrarie besluyten dan in meerdere verordent is, waer vut onoordeninghe ende onghelijcheijt der kerckenbedienighe etc. spruytet: is ghevraecht oft goet ware dat de Acten van mindere vergaderinghen op de meerdere ghebracht wierden te examineeren, als het Kerckenboeck inden Classe ende t’ Classeboeck inde particuliere Synode? — welke vraag de Synode ontkennend beantwoordt: wel moet men zich bevlijtigen, dat het „ghebetert worde”.

Wij merken op, dat het antwoord op de eerste vraag naar den zin, en goeddeels naar de bewoordingen, gelijk is aan het in de Acta opgenomen art. 27, thans 36. 65)

Wat blijkt daaruit? Gaat het hier over bezwaarde Kerken, of over bezwaarde mindere vergaderingen? Daarvan blijkt niets. Het eenige dat hier uitkomt, is individualisme, een zich ongemotiveerd onttrekken aan de verplichtingen van het foederatief verband, een ongemotiveerd ingaan tegen de afgelegde belofte van art. 31, om besluiten, waarop het voorbehoud niet van toepassing is, aan te nemen en uit te voeren.

Aan die belofte komt nu art. 36 herinneren. Maar die herinnering blijkt noodig geweest te zijn. Als groote Kerken zich te groot achten om zich naar Classis-besluiten te reguleeren, als mindere vergaderingen besluiten nemen tegenovergesteld aan hetgeen een meerdere vergadering besloot, zonder dat ze gegronde bezwaren tegen de betreffende besluiten inbrengen, dan moeten de Kerken daartegen opkomen. En wat is natuurlijker, waar zulke dingen niet geschieden sporadisch, maar waar één

|15|

Synode een tweevoudige, onderscheiden klacht heeft te behandelen over de onrechtmatige gedragingen van Kerken en mindere vergaderingen, dan dat ze bij afzonderlijk besluit herinnert aan de gemaakte afspraak, en daarbij deze praktijken nog eens nadrukkelijk tegengaat en veroordeelt?

De Synode van 1581 vat nu weer op de uit de Acta van 1578 geschrapte woorden: „het welcke besluyt een yeghelick schuldig zal syn na te koemen”, behoudt het naar den zin, maar geeft er een uitbreiding aan, die dit „schuldig zijn na te komen” aanwijst als een plicht, die niet slechts geldt van een minderheid in een kerkelijke vergadering tegenover een meerderheid, maar ook van de mindere vergadering tegenover de meerdere.

Nog één tegenwerping willen we weerleggen: Maar, er staat dan toch in art. 36: ’t zelfde zeggen, dat is: zeggenschap, en de Lat. vertaling spreekt toch van auctoritas, autoriteit der meerdere vergadering?

Daarop doen we een wedervraag: Van welk karakter is de Classicale en Synodale autoriteit, waarvan art. 36 spreekt? Is dat een autoriteit die aan haar als vergadering toekomt, zoodat die vergadering hier zou geteekend worden als een soort hooger bestuur?

In geenen deele. Die autoriteit is geen eigen, maar een opgedragen, een verleende autoriteit, en die autoriteit zit niet in die vergadering, noch in de personen, door wie ze gevormd wordt, maar alleen in de verleende bevoegdheid, besluiten te nemen in haar door de Kerken voorgelegde vragen en moeilijkheden, waarbij de Kerken hebben bepaald, dat in zaken die de gansche Classis raken, de Classis beslist, die het ressort der Part. Synode aangaan, de Part. Synode beslist, die alle Kerken aangaan, de Generale Synode beslist. En dat men zich, indien men meent, verongelijkt te zijn, mag beroepen van Kerkeraad op Classis, van Classis op Part. Synode en van Part. Synode op Generale Synode. Alle nadruk valt hier dus op de verleende autoriteit van uitspraken, van besluiten nemen en afkondigen.

Opvallend is ook in dit verband, dat het woord auctoritas in den gezaghebbenden Hollandschen text 66) niet voorkomt — hier staat het iets minder omvangrijke, beperkter begrip: zeggen.

De opstellers van artikel 31 hadden de keus tusschen twee woorden: 1e gezag, 2e zeggen. Volgens het Middelnederlandsch Woordenboek van Verwijs en Verdam beteekent gezag tot in de 17e eeuw, wat reeds Kilian er onder verstond: dictio et edictum, jussus, et imperium, auctoritas, vgl. onze uitdrukken: te zeggen hebben. Het groote Woordenboek der Ned. Taal zegt: Bij wien het gezag berust, bij dien is ook de macht (vgl. de uitdrukking: te zeggen hebben). Vandaar beteekent gezag in ’t Middelnederlandsch: macht, geweld. Het woord gezag is alzoo geörienteerd aan het begrip: macht, potestas.

Maar slaan we nu bij Verwijs en Verdam het woord zeggen op (’t groote Woordenboek der Ned. Taal is op z nog niet

|16|

verschenen) dan vinden we daar als beteekenis van seggen, opgegeven:
1/ hetgeen iemand zegt;
2/ recht van medespreken, zeggen in de uitdrukking: ergens zeggen in hebben;
3/ verklaring;
4/ scheidsrechterlijke of arbitrale uitspraak. 67) Het woord zeggen is dus georiënteerd aan het begrip: een uitspraak doen, het brengt ons in de sfeer van het recht, en ziet op een uitspraak die in rechten geschiedt. Bij dit woord valt dus alle nadruk op de uitspraak, op de beslissing, van hetgeen in meerdere vergadering, naar art. 31, door de meeste stemmen goedgevonden is, 68) niet op eenige macht van die vergadering als zoodanig.

Conclusie: artikel 36 staat in geen enkel opzicht tegenover art. 31, staat daar ook niet als ter aanvulling naast, maar is niet anders dan een nadere onderstreeping, met het oog op de practijk, van hetgeen art. 31 reeds had uitgesproken.

Zien we terug, dan blijkt het recht van ratificeering van besluiten der meerdere vergadering van eminente beteekenis. Het handhaaft de vrijheid en zelfstandigheid der plaatselijke Kerken, het houdt den weg vrij tegen de altijd weer in de Kerk opstuwende macht van de hiërarchie in haar gevaarlijksten vorm: het niet ontzien van de rechten van het aan Gods Woord getoetste geweten.

De afgevaardigden ter Synode zouden beslissen, finaal en definitief, zelfs in zaken van geloof en belijdenis, bovendien in tegenspraak met hetgeen door vorige Synoden besloten is? Een op Gods Woord en de Belijdenis gegronde leer afsnijden, en ten aanzien van haar leeropvatting vergen, niets te leeren dan wat daarmee volkomen in overeenstemming is, voorts onvoorwaardelijke onderwerping eischend aan al haar besluiten?

En de stem van het geweten moet gesmoord, en het ratificeeringsrecht wordt ontkend en uit art. 31 weggeïnterpreteerd?

Waar is hier het principieel verschil met de Roomsche kerkregeering? Men mag zich op een volgende Synode beroepen? Maar een Roomsche heeft ook het recht, een bescheiden remonstrantie bij de paus in te dienen, en bij openbare ongerechtigheid het recht van passieven tegenstand tegen den paus. 69)

Maar voorts is het ook in de Gereformeerde Kerken op last van een Synode, die het spoor bijster geraakt is, zwijgen, op straffe van uitwerping, zwijgen, waarvan Ambrosius zegt, met instemming door Walaeus aangehaald, „het is niet Keizerlijk, vrijheid van spreken te ontzeggen, noch priesterlijk niet te zeggen wat men meent; ... niets is er voor een priester bij God zoo gevaarlijk, bij de menschen zoo schandelijk, als niet vrijuit te zeggen, wat men in zijn hart heeft.” 70)

Op deze wijze is het mogelijk, dat inplaats van één paus, veertig, vijftig pausen-afgevaardigden over Kerken en gewetens heerschen. Ik denk hier aan het woord van Festus Hommius, Scriba der Dordtsche Synode, door Dr. Kaajan genoemd een buitengewoon man, uitmuntend door geleerdheid, voorbeeldig in ijver, een der sierlijkste leden der Synode. 71) Hij getuigt: „De

|17|

besluiten der Conciliën moeten den Kerken niet voorgehouden of opgedrongen worden als bevelen der Overheid en Perzische ordinantiën. Maar de handelingen van het gehouden Concilie moeten aan alle Kerken gezonden worden, opdat ze door haar, naar den regel van Gods Woord, onderzocht, en zoo ze bevonden worden daarmee overeen te stemmen, goedgekeurd, en alzoo ten laatste van de goedkeurende Kerken, gewillig en eenstemmig, niet tegen haar wil en gedwongen, aangenomen worden. Want de Kerken hebben haar conscientiën aan het oordeel van haar gedeputeerden niet verbonden, noch hun volkomen macht gegeven, in haar naam al wat het zou zijn, te besluiten; maar de conscientiën blijven altijd aan het eenige Woord Gods verbonden, en wanneer zij bevinden, dat de handelingen en besluiten van de gedeputeerden hiermee overeenstemmen, dan moeten alsdan eerst de Kerken ze voor bondig houden en toestaan. 72) En voorts: „Het fundament van alle Synodale autoriteit is de overeenkomst met Gods ordinantie en waarheid. Van welke wij eerst wel verzekerd moeten zijn, eerdat eenige Synode bij ons eenige autoriteit verkrijge”... 73) „Derhalve is de autoriteit der Conciliën niet zoo volstrekt en moet zoo groot niet wezen, dat wij hunne besluiten als onbedriegelijk waar zouden aannemen, zonder verder onderzoek; maar wij moeten ze eerst aan den regel van Gods Woord toetsen, en indien wij ze bevinden daarmee overeen te stemmen, ons met het gevoelen en de eenstemmigheid der Kerk vereenigen; maar zoo wij ze bevinden, daarvan te verschillen, zoo is het ons niet alleen geoorloofd, maar wij zijn ook schuldig tegen zoodanige besluiten ons naar behooren en wettelijk te verzetten.” 74)

Onze slotsom is: neem uit art. 31 het ratificeerings-recht weg, en mèt de vrijheid der Kerken is de vrijheid van geweten aan banden gelegd; een van de beide hoofdpeilers, waarop het kerkelijk recht in de practijk steunde, is weggeslagen, de Kerkenordening is prijsgegeven, het fundament der Reformatie is ontwricht.

Volgt bij toepassing van dit recht van ratificeering de chaos? Naar art. 53 en 54 der Kerkenordening moeten alle ambtsdragers de Drie Formulieren van Eenigheid onderteekenen; het oordeel der liefde doet zeggen: die onderteekening was ten volle ernstig gemeend.

De vaderen uit den na-Reformatorischen tijd lieten het ratificeerings-recht ten volle gelden. Zeker, er was wel eens geduld noodig, maar dat geduld stelde niet teleur. Wie van het Gereformeerde volk, van de Gereformeerde ambtsdragers eischt en blijft eischen: onderwerping aan het Woord, komt niet bedrogen uit.

Want de macht van het Woord is sterker dan alle autoriteit van Synode-besluiten. Verbum Dei vincit. 75)

 

Weleerwaarde Zeergeleerde Heeren Curatoren der Theologische Hoogeschool, U zult den schroom begrijpen, waarmee ik het gewichtig ambt, waartoe mij de Heere door Zijn Kerken riep, heb aanvaard, gezien het feit dat ik voor het overgroote

|18|

deel van den vijf-en-twintig-jarigen loopbaan die achter mij ligt, groote Kerken heb mogen dienen met drukken practischen arbeid, waardoor ik het mij niet geoorloofd rekende zooveel tijd als mij lief was, af te zonderen voor de wetenschappelijke vakken Kerkgeschiedenis en Kerkrecht, die mij zoo na aan ’t hart lagen. Die schroom is er niet op verminderd, sinds aan onze Hoogeschool de gelegenheid geschonken werd tot gebruikmaking van het ius promovendi.

Dat de Gereformeerde Kerken in de gegeven constellatie zijn overgegaan tot de benoeming van drie Hoogleeraren en twee Lectoren naast de beide trouw gebleven professoren, getuigt van een geloofsmoed, die door hen, wien zij haar vertrouwen schonken, alleen kan beantwoord worden door hartelijk en voortdurend gebed om de wijsheid, die van Boven is, gepaard aan den ernstigen wil, om met alle geschonken gaven en krachten en met allen ijver zich te geven aan de toebetrouwde taak.

Aan U is opgedragen, toe te zien op het wetenschappelijk gehalte van het onderwijs en tevens toezicht te oefenen op de belijdenis van hoogleeraren en lectoren, opdat alles uit hun onderwijs geweerd blijve, wat afbreuk zou doen aan de belijdenis der Kerken. De belijdenis onzer Kerken, het kan U bekend zijn, heb ik van harte lief, en indien liefde voor het toevertrouwde deel van den academischen arbeid eenigen waarborg geeft, dat het niet zonder vrucht zal worden behartigd, dan moogt U mijn optreden zonder wantrouwen aanzien.

Wat de nevens mij benoemde Professoren en Lectoren en ik in de toekomst zullen beteekenen voor de Opleiding der Kerken, ligt in Gods Raad en in Zijn hand. Hij toont het in den tijd.

Richard Rothe heeft eens het later zoo bekend geworden woord neergeschreven, dat er drie typen van professoren zijn. Er zijn er, zegt hij, die reeds Professor zijn, eer zij als zoodanig optreden. Dan zijn er, die het eerst worden, nadat zij als zoodanig zijn opgetreden. Er zijn er ook, die wel Professoren zijn, maar het intusschen nooit worden. Ik weet stellig ook namens mijn nieuw-benoemde ambtgenooten te spreken, wanneer ik verklaar, dat wij niet gaarne zullen blijken te behooren tot de categorie van hen, wier plaats is op de laatstgenoemde trede van deze merkwaardige scala.

Worde U gegeven mijne heeren Curatoren, te zien den gestadigen bloei van onze Theologische Hoogeschool, en zegene God daartoe Uw arbeid.

 

Hooggeleerde Heeren Hoogleeraren, het is mij een hooge eere en een bijzonder voorrecht, in U mijn ambtgenooten en medewerkers te mogen zien. Het is al bijna dertig jaar geleden, hooggeachte Professor Greijdanus, dat ik als student Uw inauguratie in de Burgwalkerk mocht meemaken. Slechts kort mocht ik van Uw onderwijs genieten, maar die korte tijd is niet onvruchtbaar geweest: U hebt ons geleerd nauwkeurig, streng methodisch te werken, en met Uw rijke kennis en scherpe blik waart U ons een onwaardeerbare gids op het wetenschappelijk pad van Exegese, Canoniek en Historia Sacra. Het is hier de

|19|

plaats niet, om Uw uitmuntende verdiensten voor de Theologische Hoogeschool en de Kerken uit te meten; ontvang de verzekering van onze groote dankbaarheid, dat de Heere U ongebroken en vurig van geest tot hiertoe heeft willen sparen, van onze hartelijke wensch, dat het Hem moge behagen, nog veel voor Hoogeschool en Kerken te mogen doen. Ik vraag niet om Uw welwillendheid en toegenegenheid — U hebt mij die reeds in ruime mate betoond; van Uwe rijke ervaring, kennis en wijsheid hoop ik nog lang profijt te trekken.

Dat geldt niet minder van U, hooggeachte Professor Schilder. Sinds 1923 hebben wij elkaar leeren kennen en waardeeren; de gelegenheid om nauwen omgang te oefenen, werd ons door het drukke leven veelszins ontnomen; des te grooter was mijn blijdschap, dat Uw gedwongen verblijf te Groningen de mogelijkheid opende, het oude vriendschappelijke verkeer weer op te vatten. Van den Leidschen Professor Cunaeus wordt verhaald, dat de geleerden van zijn tijd hem noemden „doctor maximus”; het voegt niet, al leeft die gedachte ten Uwen aanzien in ons hart, U aldus publiek aan te spreken. Maar wel mag ik, door eigen ervaring geleid, U betitelen als amicus maximus; allen die in Uw vriendschap deelen, weten hoeveel ge voor Uw vrienden over hebt — is het wondere, dat ik mij gelukkig reken, naast U te mogen werken, om afgezien van het bijzonder voorrecht, te kunnen profiteeren van Uw groote kennis, belezenheid en helder oordeel, mij te mogen verheugen in het blinken van het kostbaar trésor van onze vriendschap?

Met Professor Greijdanus is U een heele faculteit waard, ook de afgeloopen maanden geven daarvan bewijs; toch zal het U niet onwelkom zijn, dat U beiden de last wordt verlicht; houde God ons lang vereenigd in het eendrachtig samenwerken voor de toebereiding tot den Woorddienst.

 

Groot zal mij het genoegen zijn ook met U te mogen arbeiden, hooggeachte Professor Holwerda, hooggeachte Heeren Lectoren Wielenga en Mulder, evenals met Professor Veenhof, wien tot ons aller leedwezen ongesteldheid verhindert hier tegenwoordig te zijn, en wien ik uit de verte mijn hartelijken groet zend, met de bede, dat hij spoedig hersteld, zijn taak aan onze Hoogeschool moge opvatten.

Van Uw bekwaamdheid ben ik overtuigd, evenzeer van Uw bereidheid, U onvoorwaardelijk te geven in den dienst der Kerken, aan de vorming der toekomstige Dienaren des Woords; ten zeerste beveel ik mij en de mijnen in Uw genegenheid aan. Moge ons aller arbeid door Gods zegen gekroond worden.

 

Bedienaren des Goddelijken Woords, met name die van de Kerk van Groningen, Medebroeders, al trad ik uit uw rij, zoover ik den actieven ambtelijken dienst moest vaarwel zeggen, ik blijf mij met U één gevoelen. Hoe ook menschelijke titulaturen ons mogen onderscheiden, een hooger roeping dan die van Verbi Divini Minister ken ik niet. Met U in voortdurend contact te blijven, is mij een sterk sprekende behoefte. Wanneer U van oordeel moogt zijn, dat mijn raad en advies U

|20|

kunnen dienen in de kerkelijke kwesties van den dag, dan hoop ik U niet teleur te stellen.

 

Familieleden, leden van de Kerken van Rijswijk en Groningen, mijn gebeden blijven U vergezellen. Van de Gemeenten, die ik mocht dienen heb ik mij losgemaakt met meer moeite dan ik hier zeggen kan. Het al te persoonlijke behoort niet aan deze plaats. Maar wel mag ik, in U, hen allen danken, die mijn verblijf in de Kerken gelukkig en mijn ambtelijken Dienst zoo bijzonder licht en gezegend hebben doen zijn.

 

Mijne Heeren Studenten, voor U is mijn laatste woord. Ik ben U zeer erkentelijk voor de ingenomenheid, waarvan U blijk gaaft bij mijn benoeming. Al verschillen wij in leeftijd, mijn hart is bij U en als ik Kampen’s hoofdstraat betreed, of let op Uw „faits et gestes”, dan krimpen de jaren, die er liggen tusschen nu en mijn eigen studententijd in tot zooveel maanden of weken. Van harte hoop ik dat nooit de afstand tusschen het corpus docentium en het corpus discentium onze verhouding in ’t minst in den weg sta; ik reken op Uw vriendschap, reken gij op de mijne.

’t Is mij bekend, dat de vakken, die ik U heb te doceeren, niet voor allen een even groote mate van aantrekkelijkheid bezitten; gaarne wordt hun, ik meen vooral door hen, die ze slechts uit de verte of uit een enkel handboek kennen, het epitheton „droog” opgeplakt. En die meening is van ouden datum. Aan het eind van de achttiende eeuw kon Prof. Muntinghe soms geen auditores voor Kerkgeschiedenis krijgen, zoodat hij zich gedwongen zag, voor een heelen cursus zijn colleges te staken. Ook in Utrecht werden de colleges in de Kerkgeschiedenis slecht bezocht; Sepp verzekert, dat toen die studie in ons Vaderland niet de minste belangstelling gevonden had. Prof. Huisman kondigde zijn colleges aan tegen tien uur in den morgen, met de bijvoeging: aut aliis horis, auditoribus magis commodis.

Ik verzeker mij van U betere dingen, en hoop zeer, dat het mij gegeven zal zijn, U van de algeheele onjuistheid van deze taxeering te overtuigen; ’t zal mij tot groote blijdschap strekken, als ik bij U ontdekken mag liefde voor het onderzoek naar de gangen van Christus’ Bruidskerk in deze wereld, en voor het recht, dat Hij als haar Koning over haar gehandhaafd wil zien.

God doet in dezen tijd wat nieuws. Hij versnelt het tempo van de wereldgeschiedenis in haar vaart naar het einde. Daarbij zal hoe langer hoe meer blijken, dat de Kerk niet weerloos golft in de branding, doch dat zij staat in het brandpunt van de haat der wereld, maar tevens van de groote liefde Gods in Christus Jezus.

Uw toekomstige taak is uitermate gewichtvol en van de rijkste beteekenis. Laat aan die toekomst het heden beantwoorden door trouwe, Schriftgehoorzame studie, waarbij ik U gaarne behulpzaam wil zijn. Zien wij samen op tot Hem, uit Wien alle wijsheid, licht en kracht is, en aan Wiens zegen alles gelegen is.

Ik heb gezegd.

|21|

Aanteekeningen

1) De Gemeenschap der heiligen, door J. van Andel. 1902 bl. 189 v.
2) Gal. 5: 13a (Vertaling Greijdanus in Korte Verklaring).
3) Gal. 5: 1 (idem).
4) 1 Petri 5: 2a, 3 (idem).
5) 1 Cor. 12: 27 (Vertaling Grosheide in K. V.)
6) In Judas : 4 en 2 Petri 2: 1 wordt het woord despotès (heerscher) gebruikt van den Heere Christus.
7) P.A.E. Sillevis Smitt, De organisatie van de Christ. Kerk in den Apost. tijd, 1910, bl. 195.
8) A. von Harnack, Lehrbuch der Dogmen-geschichte, 4e Aufl. 1909/10 I, S. 459, f.
9) Dr. E. Friedberg, Lehrbuch des kath. und evang. Kirchenrechts, 3e Aufl., 1889 S. 23; E. Hatch, Die Gesellschafts-verfassung der christl. Kirchen im Altertum, übersetzt von A. Harnack, 1883, S. 174. Zie ook S. 175 de voor deze meening aangevoerde gronden uit Cyprianus.
10) Zie o.a. O. Ritschl, Cyprian von Karthago und die Verfassung der Kirche, 1885, S. 212.
11) Een kort, helder overzicht van het „leekenrecht” in de Roomsche Kerk bij C. Schaeffer en H. Brode, Kirchenrecht, 12-14 Aufl. 1933, S. 72/73.
12) Luthers Werke, herausgegeben von A.C. Berger, Zweiter Band: Das eyne Christliche versamlung odder gemeyne recht und macht habe, alle lere tzu urteylen und lerer tzu beruffen, eyn und abtzusetzen, Grund und ursach aus der Schrift. Martinus Luther.
Als typisch voorbeeld van reformatorische, anti-hiërarchische kritiek, naar den inhoud ook vandaag nog van niet weinig belang, citeeren we een enkele passage uit dit merkwaardige geschrift, S. 122, 123: Denn es gar schimpflich ist, mit menschen recht und langer gewonheytt die gewissen fur got regirn. Darumb mus man hyrynnen handeln nach der schrifft und Gottis wort. Denn Gottis wort und menschen lere, wenn es die seele regirn will, szo kanns nimmeer feylen, sie streytten widdernander, das wollen wyr beweyszen klerlich ynn diszem gegenwertigen handel, nemlich also.
Menschen wortt und lere haben gesetzt und verordnet, man solle die lere zu urteylen nur den Bischoffen und gelerten und den Concilien lassen. Was dye selben beschlossen, soll alle welt fur recht und artickel des glaubens halten, wie des genugsam yhr teglich rhumen uber des Bapsts geystlich recht beweyszet. Denn man fast nichts von yhn horet denn solchen rhum, das bey yhn die gewallt und recht stehe, tzu urteylen, was Christliche odder Ketzerisch sey, und der gemeyn Christen man solle auff yhr urteyl warten und sich desselben halten. Sihe, diszer rhum, da mit sie alle welt eyn getrieben haben und yhr hochster hord und trotz ist, wie unverschempt und nerrisch er sturmet widder gottis gesetz und wortt! Denn Christus setzt gleich das widderspiel, (verklaart juist het tegendeel) nympt den Bischoffen, gelerten und Concilien beyde recht und macht, tzu urteylen die lere, und gibt sie yderman und allen Christen ynn gemeyn, Da er spricht Johan X: „Meyne schaff kennen meyne stym”. Item: „meyne schaff folgen den frembden nicht, sondern fliehen von yhn, denn sie kennen nicht der frembden stym.” Item: „Wie viel yhr komen sind, das sind diebe und morder. Aber die schaff horeten sie nicht”.
Hie sihestu yhe (immers) klar was das recht ist, tzu urteylen die lere: Bischof, Babst, gelerten und yderman hat macht zu leren, aber die schaff sollen urteylen, ob sie Christus stym leren odder der frembden stym. Lieber, was mugen hie widder sagen die wasser blassen, (nietigheden opblazen) die so scharren (pochen): „Concilia, Concilia. Ey, man mus die gelerten, die Bischoffe, die menge horen, man mus den allten brauch und gewohnheyt ansehen”? Meynstu, das myr gottis wortt sollt deynen allten brauch, gewonheyt, Bischoffen weychen? Nymer mehr. Darumb lassen wyr Bischoff und Concilia schliessen und setzen, was sie wollen, abere wo wyr gottis

|22|

wortt fur uns haben, solls bey uns stehen und nicht bey yhn, obs recht oder unrecht sey, und sie sollen uns weychen und unszerem gehorchen.
13) Realencycl. für Prot. Theol. und Kirche (PRE3), Band XXI, S. 785 art. Zwingli van Egli.
14) In zoover Calvijn invloed van de Overheid toestaat in aangelegenheden, die tot de competentie der Kerk behooren, is dit niet meer dan een dulden geweest, vgl. de brieven aan Bullinger en andere Züricher predikanten en aan Myconius (Epp. ed. Amst. pag. 75, 27) wien hij schreef: „Nunc habemus qualecumque presbyterorum judicium et formam disciplinae, qualem ferebat temporum infirmitas”. Bij Lechler, Gesch. der Presbyterial und Synodal-verfassung, 1854 S. 46, Anm. 15) Corpus Reformatorum ed. Baum, Cunitz, Reuss, Vol. XXIX, II. Liber IV, 8. 2. Waar het gaat om een vluchtig overzicht, is Calvijn hier en daar verkort geciteerd.
16) Id., IV, 8, 9.
17) Id., IV, 10, 7.
18) Id., IV, 8, 9.
19) Id., IV, 8, 10.
20) Id., IV, 9, 4.
21) Id., IV, 9, 9.
22) Id., IV, 9, 8.
23) Id., IV, 10, 8.
24) Id., IV, 10, 24.
25) Lechler, a.a.O. S. 49.
26) Id., S. 39.
27) Werken der Marnix-ver. Serie III, Deel V (1e stuk) 1882, bl. 10. Volgens Gaspar van der Heyden waren zij die zich verzetten de mannen „die hen vanden naem der discipline ende ordeninghe schouw(d)en”. Ze zijn later van hun gevoelen geheel teruggekomen. Zie „De Ned. Vluchtelingen Kerken der 16e eeuw in Engeland” door Dr. A.A. van Schelven, 1909, bl. 127.
28) Id., bl. 4.
29) Id., bl. 10.
30) Dr. F.L. Bos, De Structuur van de Artikelen van Wezel (1568), Geref. Theol. Tijdschrift 33ste Jrg. bl. 382, vv.
31) Ecclesiae Londino-Batavae Archivum, Tomus Secundus. Epistulae et Tractatus, ed. J. H. Hessels, 1889, pag. 366.
32) L.c. pag. 368.
33) L.c. pag. 366.
34) L.c. idem.
35) L.c. idem.
36) Werken der Marnix-Ver. III 5, bl. 7.
37) Idem, bl. 4.
38) Ecclesiae L.-B. Archivum II, pag. 386.
39) Id. pag. 368.
40) Werken Marnix-Ver. III, 5, bl. 6 (prier et inciter).
41) Ecclesiae L.-B. Archivum II, pag. 384.
42) Idem, 382.
43) Idem, 367.
44) K. Rieker, Grundsätze reformierter Kirchenverfassung, 1899, S. 95, ff., 105 ff.
45) J. Triglandius, Kerckelijcke Geschiedenissen, 1650, bl. 162.
46) Dr. F.L. Bos, De structuur van de Acta der Emdensche Synode van 1571, Geref. Theol. Tijdschrift, 36e Jrg. bl. 407. Zie voor de zorg der Synode om de vrijheid der plaatselijke kerken niet te schenden, heel dit instructieve artikel. Zie ook voor het anti-hiërarchisch karakter van het Convent te Wezel: Verklaring van de kerkenordening van de Nationale Synode van Dordrecht van 1618-1619, College-voordrachten van Dr. F.L. Rutgers, bewerkt en uitgegeven door Dr. J. de Jong, bl. 151, 152. De reden, waarom art. 1 van de Emdensche Synode later geplaatst werd aan het einde der K.O., aldaar, bl. 153.
47) Laatstgenoemd werk, bl. 156.
48) Wat Calvijn opmerkte van de tuchtoefening in de gemeente, is tevens uitgangspunt en methode geweest van heel de kerkregeering in

|23|

den na-Reformatorischen tijd, n.l. dat „non soli seniores seorsum id faciant, sed conscia et approbante ecclesia: in eum scilicet modum ut plebis multitudo non regat actionem, sed observet ut testis et custos, ne quid per libidinem a paucis geratur” C.R. XXIX, vol. II, L. IV, c. XII, 7.
Hoe heeft men er voor gewaakt, ook inzake de bevoegdheid der meerdere vergaderingen: ne quid per libidinem a paucis geratur!
We wijzen b.v. op de z.g. Schotsche Barrier Act van 1679, ook aanvaard door de Presbyterian Church in the Un. St. of America, en door de United Presb. Church of North-America, en luidende als volgt:
The General Assembly, taking into their consideration the overture and act made in the last Assembly concerning innovations, and having heard the report of the several commissioners from Presbyteries to whom the consideration of the same was recommended, in order to its being more ripely advised and determined in this Assembly; and considering the frequent practice of former Assemblies of this Church, and that it will mightily conduce to the exact obedience of the Acts of Assemblies, that General Assemblies be very deliberate in making of the same, and that the whole Church have a previous knowledge therof, and their opinion be had therein, and for preventing any sudden alteration or innovation, or other prejudice to the Church, in either doctrine or worship, or discipline, or government thereof, now happily established; do, therefore, appoint, exact, and declare, that before any General Assembly of this Church shall pass any acts, which are to be binding rules and constitutions to the Church, the same acts be first proposed as overtures to the Assembly, and being by them passed as such, be remitted to the consideration of the several Presbyteries of this Church, and their opinions and consent reported by their commissioners to the next General Assembly following who may then pass the same in acts, if the more general opinion of the Church thus has agree thereunto.
Caput XVIII (De Anniversaria Synodo) van de „Reformatio Ecclesiarum Hassiae iuxta certissimam sermonum Dei regulam” van 1526 schrijft voor (Die Entstehung der Reformatio ecclesiarum Hassiae von 1526, Eine kirchenrechtliche Studie von Dr. J. Friedrich, 1905, S. 107):
Electi XIII segregabunt in unum locum et dijudicabunt de universis, quae ab Ecclesijs sunt missa. Mox autem ubi inter se definierint, quit sit at omnia respontentum, mittent duos ex se ipsis at totam multitudinem (nl. der afgevaardigden ter Synode P.D.) quorum unus ticat: Fratres, tale dubium a nobis quaeritur, cui nos juticames ita respondendum, moti hoc et illo Scripturae textu: Si cui vestrum aliut ex Dei verbo videtur, aetificet Ecclesiam, nec putet sibi liberum tacere, quot communis Christi Gloriam omnes quaerere debeamus: Tum si quis aliut dixerit et habuerit certius ac clarius Scripturae locum et testimonium etiam si solus esset: Major est enim Dei sermo omni hominum multitudine, et melius est adhaerere uni habenti verbum Dei, quam multis proprium judicium sequentibus. Quod si nemo ab Electorum juticijs dissentit ea ipsis Ecclesijs responteat.
Bij ons te lande wijzen in dezelfde richting de verordeningen over zaken, welke in een Synode ad referendum genomen waren. Willekeur in het nemen van besluiten was reeds ten zeerste beperkt door bepalingen, als b.v. gevonden worden in het Synodaal handboekje voor Friesland (Compendium der kerkelijke wetten van Vriesland, Leeuwarden, H.A. de Chalmot, 1771) Art. IV, blz. 92: „De Credentien van de Gecommitteerden ad Synodum (die in de Classe geschreven of ten minste geleezen moeten worden) zullen we in zo verre algemeen zijn, te weeten om alles te helpen bevorderen, dat noodig is tot welstand van Gods Kerk, en met Gods Woord en Synodale Resolutien overeenstemmende; maar zullen evenwel boven de in last hebbende zaaken niets finaal mogen concludeeren, zonder eerst ruggespraak gehouden te hebben met hunne Committenten.” Art. XXII (blz. 98): „Geen Synodus zal eenige generaale Resolutien, daar alle Classen aan

|24|

gelegen is, mogen stellen, ten zij vooraf Gravamina dienaangaande aan alle Classen overgezonden zijn geweest, en daar op bij dezelve ordentelijk zij geresolveert...”
En hoe ging het nu met zaken, waarover de Kerken geen instructies hadden gegeven? Werd daarover door de Synode, buiten de Kerken om, beslist? Redeneerde men toen aldus: de Kerken komen in Synode bijeen, en daarmee is de kwestie afgedaan; elke plaatselijke Kerk heeft zich nu aan het benomen besluit te onderwerpen?
In geenen deele: kwam ter Synode een zaak ter tafel, waarover de Kerken zich nog niet hadden uitgesproken, dan werd ze ad referendum genomen, gelijk het vervolg van het pas geciteerde Artikel (XXII) aanwijst: „of ten zij in zaaken, die ad referendum genomen zijnde, bij de Classen zijn geapprobeerd of nader beslooten”.
Dat wil dus zeggen: de Synodeleden waren zich bewust, afgevaardigden, gedelegeerden, lasthebbers te zijn, gecommitteerden; wel ver van nu op eigen gezag te concludeeren en te handelen, lieten ze de beslissing principieel aan hun principalen, delegeerenden, lastgevers, committenten; vandaar dan ook, dat Art. XXXVII (bl. 102) van genoemd handboekje aan de Classen der Provincie aanbeveelt „dat de Classen nauwkeurig acht moeten geeven op al het geene in een voorgaande Synodus ad referendum was genoomen; teneinde de Gecommitteerden ad Synodum in staat te zijn, uit hunne Acten de besluiten der Classen van het geene ad referendum was genoomen, aan de Synode bekent te maaken.”
Afgevaardigden nemen dus een zaak ad referendum, wanneer zij daarover geen instructies hadden ontvangen. Zij doen daarover hoogstens een voorloopige niet-definitieve uitspraak. De Synoden zijn zich ten volle bewust, geen „hoogere besturen” te zijn. De Classes brengen de beslissing; is er een voorloopige uitspraak, dan verleenen of ook weigeren zij de approbatie. In verband met dit laatste zegt Art. XXXVIII (bl. 103) van meergemeld handboekje: „De stemmen dier Classen, dewelke niets in Actis brengen, weegens het geen in een voorgaande Synodes ad referendum was genoomen, zullen gerekent worden voor bijvallende”.
Vgl. ook Syn. Ord. ende Resol. van Joh. Smetius, Nijmegen, 1736, Cap. IV, art. 94, 95, 99, 100, 113, 121. Utrechts Synodaal-Handboekje samengesteld door Chr. de Kruyff, 1803, bl. 54, 136, 200. Ordinantien en Wetten des E. Classis van Dordrecht, 1716, bl. 42 (XIV), 43 (XV).
49) Men houde rekening met de opmerking van Dr. F.L. Rutgers: De geldigheid van de Oude Kerkenordening, 1890, bl. 10-12: „Eigenlijk heeft alleen de eerste (Synode) zulks gedaan” (n.l. een eigen Kerkenordening vastgesteld). „Al wat niet veranderd was (n.l. door een volgende Synode) bleef eenvoudig gelden. Daarom sprak ik dan ook niet van de ééne of andere Kerkenordening in het bijzonder... maar van „de oude Kerkenordening” in het algemeen”. Zie ook Dr. H. H. Kuyper „Is de authentieke tekst der Liturgie in 1586 of in 1619 vastgesteld?” 1902, bl. 65 noot. Eveneens Dr. B. van Meer, De Synode te Emden 1571, 1892 bl. 216, 217. Ook is van beteekenis wat Rutgers zegt, in aansluiting bij Voetius (Geldigheid etc. bl. 40): dat bepalingen, die afkomstig zijn uit den bloeitijd der Kerken, d.i. uit den tijd, toen zij onderdrukt werden of althans zoo pas nog vervolgingen hadden doorstaan, soms beter zijn en zuiverder en meer overeenkomstig het Gereformeerde Kerkrecht, dan eene latere wijziging, uit den tijd, toen er meer gelijkvormigheid was aan de wereld, of toen om der wille der omstandigheden wel eens iets werd toegegeven, hetzij aan den wil der overheid of wel aan den wensch des volks. Waar dit blijkbaar is, voegt hij (d.i. Voetius) er dan bij, moet men ook het betere zooveel mogelijk opvolgen. Rutgers besluit: En het is door de Kerken nooit afgekeurd, wanneer naar dien raad werd gedaan.
50) Acta der Emdensche Synode, Cap. III, 11, 12 en IV (Rutgers, Acta van de Ned. Synoden der 16e eeuw, 1889, bl. 113, 114, 116) bepalen, dat alle zware zaken, die in andere Kerken voorvallen, of die in de Consistoriën of Classische samenkomsten niet hebben kunnen

|25|

afgehandeld worden (m.a.w.: eerste behandeling op de mindere vergadering) of zodanige zware zaken, die de gansche provincie raken, naarstig en bij tijds aan de roepende Kerk moeten gezonden worden. Ditzelfde, zegt cap. IV, zal ook gelden van de Generale Synode. Dus ook de algemeene zaken eerst op de mindere vergaderingen. De roepende Kerk zendt drie maanden (1578: twee maanden, Rutgers, a.w. bl. 244) van te voren afschrift van alle hoofd-artikelen (punten van het agendum) aan de andere Kerken, opdat elke Kerk zich rijpelijk daarover zou kunnen beraden.
Deze bepalingen zijn nooit afgeschaft, en bijgevolg nog steeds geldig (art. 87 K.O.)
51) Terecht merkt Ds. K. Doornbos op in zijn: Leer en Tucht en Kerkregeering, Wormer April 1945, bl. 18: Van afwijking naar dien kant (n.l. dat tusschen de eene en de andere Synode een grootere ruimte komt, b.v. van vier jaar) zegt art. 50 niets meer dan wat ze aangeeft met het woord ordinaarlijk: dat mag geen regel worden (juister m.i.: dat is niet naar den regel, P.D.). Maar van afwijking naar den anderen kant zegt art. 50 veel meer. Als men den tijd korter wil nemen! Art. 50 maakt dat wel niet onmogelijk, maar legt dat toch stevig aan banden. Als men den tijd korter wil nemen, dan moet er dringende nood voor zijn! En als er dringende nood is, gaat dat nog zoo maar niet! Dan moeten voor een nieuwe synodale vergadering van de kerken aan het werk de roepende kerk en twee particuliere synoden, en zelfs drie particuliere synoden, indien de roepende kerk ligt buiten het gebied van de particuliere Synoden, die een generale synode wenschen. Daaruit blijkt, hoe zeer de Kerkenordening waakt tegen een teveel aan synoden. Dat is heel wat anders dan wat nu gebeurt, dat het moderamen, dat vier broeders beslissen of de kerken al of niet in generale synode zullen samenkomen... Bl. 20: En nu moet men niet zeggen, dat het moderamen dit eigenmachtig doet. We willen graag gelooven, dat de synode het moderamen heeft gemachtigd de kerken in synodale vergadering samen te roepen wanneer de leden van het moderamen dit noodig oordeelen. Maar het feit is dan toch maar zoo, dat het aan het oordeel van vier broeders staat, of de kerken al of niet in synodale vergadering samen komen. Dat is heel wat anders dan wat art. 50 doet. We hebben daar niet alleen een formeel bezwaar tegen, maar een veel grooter bezwaar. Door deze bevoegdheid van het moderamen wordt de synode een vast bestuurscollege met een dagelijksch bestuur. En dat is niet naar Schrift en belijdenis en kerkenordening. Dat gaat wel in de richting van het genootschap.
52) Over de beteekenis van den term ratificeeren het volgende. Glossarium mediae et infimae latinitatis, Du Cange, Parijs, 1845: Ratificare = ratum habere, quod actum est approbare, confirmare, Gall. ratifier. Ratificatio = approbatio, confirmatio, Gall. ratification.
Scholastiek Lexicon, door S. Axters O.P. Antwerpen 1937: Ratificatio: Bekrachtiging, Ned. Juristen-ver. 92; Bellefroid 252; Ratificatio actus mandatarii, Bekrachtiging eener handeling van den lasthebber, ibidem 252.
Dictionnaire de la langue française par E. Littré, Paris 1889: Ratification = Confirmation authentique de ce qui a été fait ou promis, ainsi que la ratification d’un traité.
In de sfeer van het internationale recht: La Grande Encyclopédie de Bertholet, Tome XXVIII, Paris, Larousse in voce: En résumé, comme l’a dit très justement Rivier, dans ses principes du droit des gens (II, p. 75) les plénipotentiaires, agissant dans les limites de leur mandat, font le traité; ils le concluent par leur signature; il est désormais fait, parfait, achevé, et, s’il est approuvé, il le sera tel quel, sans modification. Mais, jusqu’à l’approbation, ce n’est qu’un traité conditionnel; la condition, mise sous la forme de réserve de ratification, c’est l’approbation ou la confirmation par le mandant. L’événement de cette condition transforme le traité conditionnel en un traité définitif.
Wel loopen dus de lijnen van het gebruik van dit woord in het internationale recht en in het confoederatie-recht der Kerken parallel.

|26|

Dat men den term ratificeeren bezigt en niet approbare, confirmare etc. houdt verband met het ratum habere van art. 31. Als beteekenis van deze laatste uitdrukking geeft b.v. de Grand Dictionnaire de la langue latine van Freund, Paris 1865: rendre valable, regarder comme valable, valider, confirmer, ratifier, approuver, santionner; ratum habere judicium: déclarer un jugement valable.
53) Rutgers, Acta bl. 347-349. Hoofddoel van de belangrijke verkorting van de kerkenordening was dus in 1581 approbatie door de Overheid. Toch was de bedoeling allerminst om de weggelaten bepalingen buiten werking te stellen: ze werden door de gecommitteerden, benoemd om de acta te „perficieeren”, eenvoudig ingelascht, en door de Synode gesteld tot „goeden regel, raet ende bericht, dwelcke een yegelyck wettelyck gebruycken sal, sonder lichtfeerdelyck daeraff te wycken ofte teghens te doen. Tot dat sy van een ander Synodo souden moghen verandert werden.” A.w. bl. 348.
54) 1571 (Emden) spreekt van het gevoelen van het meeste en van het beste deel; dit gevoelen „worde met gemeene bewilliging bestendigd”. Rutgers, Acta bl. 111. Naar de oude gewoonte, dat men eerst stemde om het gevoelen der meerderheid te weten; bij tweede stemming sprak ook de minderheid zich vóór dat gevoelen uit om het tot een besluit te maken. Rutgers, College-voordrachten door Dr. J. de Jong, bl. 179.
55) Juist omdat het hier veel meer dan een advies geldt, heeft elke kerkelijke vergadering bidden en nauwlettend, Schriftgehoorzaam te waken tegen overijling, misvatting, dwaling, niet het minst tegen aanmatiging en usurpatie. Licht kan ze ongemerkt buiten haar bevoegdheid treden. Het gaat niet aan, van eenige kerkelijke vergadering te zeggen: „wijs mij aan, waarin het door haar genomen besluit afwijkt van Gods Woord”, allerminst als dit besluit loopt over hetgeen de Kerken gelooven en belijden. We herinneren hier in ’t voorbijgaan aan de z.g. Londensche artikelen (opgesteld Maart 1568) door den Kerkeraad van de Ned. Vluchtelingengemeente te Londen, waarvan art. 17 luidt: De dienaren der Kerk hebben de macht en het gezag om ordinantiën en voorschriften te geven, en die met de andere gebruikelijke ordinantiën der algemeene Kerk (indien ze tenminste in de Heilige Schrift haren grond hebben) te handhaven en te beschermen tegen al wie ze veroordeelen, afwijzen of overtreden. En art. 18: Voorts, daar het vaststaat, dat de dienaren van Christus, wanneer zij zóó handelen, noch het gezag van Christus, den Heer, in eenigerlei opzicht tekort doen, en volstrekt geen Farizeeuwsch juk op de schouders der geloovigen leggen, maar integendeel veel meer en vóór alles zorg dragen, dat alle verwarring voorgekomen worde en de gezonde leer van Christus tot nut en behoorlijke stichting moge kunnen worden voorgedragen, — spreekt het van zelf, dat zij te dezer oorzake noch van Papisme, noch van eenige tiranny te beschuldigen zijn (Philips van Marnix van St. Aldegonde, Godsdienstige en Kerkelijke geschriften, uitgegeven door J. J. van Toorenenbergen, 1871, 1e deel, bl. 550, 551).
Op deze artikelen heeft Marnix van St. Aldegonde critiek geleverd. Dr. van Toorenenbergen acht, dat hij in deze critiek uitkomt als de „voorstander van waarachtige vrijheid, en de bestrijder van die hoogkerkelijke en legitimistische theorieën, die in onzen tijd (plm. 1870) wel eens zijn uitgegeven voor de echte munt der Gereformeerde belijdenis” (A.w. Inleiding, bl. XLIV).
Het oordeel van Marnix over de artikelen, door den Londenschen Kerkeraad opgesteld, en waarvan geëischt werd, dat ieder daarmee onvoorwaardelijke instemming zou betuigen, is niet malsch. Ten aanzien van de geciteerde artikelen schrijft hij b.v.: „Dat seventienste artyckel is een recht fundament der papistischer tyrannye: want soo men alles moest onderhouden wat van der Kercke bevolen wordt, teghens Godes Woordt niet strijdende, soo waren de dienaers der Kercke rechte overicheden, en souden alsoo groote heerschappije te moghen voeren als eenighe Coningen ter werelt, denwelcken men oock geene ghehoorsaemheit schuldig en is in ’t gene dat tegen

|27|

Godes woordt strijdet, ende soo moesten wy noch den meesten hoop der papistische settingen ende statuten onderhouden: ymmers deghene die thegens Godes woordt opentlijck niet en strijden, als daer is op zekere tijden te vasten, oly, smeersel, speeksel ende andere dierghelijcke ontallicke ceremoniën, der welcker eerste oorspronck is gheweest eenen ijver tot rechter ordeninghe ende eerbare cierlicheyt in de ghemeynte Godes... Dat achttiende artyckel is ghebreckelijck, mits dat hier als in het voorghaende ghebreeckt het onderscheyt van billick ende onbillick, namelick wanneer de dienaers sulcx doen uyt billicke oft onbillicke oorsaken, ende hare constitutiën maken soo als het behoort, na het ghene dat voorseght is, daer het alles aen hangt.” (Idem, blz. 152). En verder: „Daerom siet doch wel toe ende wilt de sake wel bedencken ende overlegghen, niet alleen dese onse tijden, maer oock de toecommende, want het is te duchten na dat de menschen eeuwelick na uytwendighe dingen staen ende willen altijd gheboden op gheboden hebben, reghelen op reghelen, ende soecken God met menschen gheboden te dienen onder den mantel van eerbaerheyt, van cierlickheit, van ordentlickheyt ende andere dierghelycke; het is, segge ick, te duchten dat alsulcke gheboden, die wy willen maken ende soecken met gheweld in te dringhen, sullen worden tot stricken ons onde onsen nacomelinghen” (A. w., bl. 178). De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke Kerken, 1887, bl. 195 v.v. Een goed overzicht van de twisten in de Londensche gemeente van dien tijd bij Dr. A. A. van Schelven, De Nederduitsche Vluchtelingenkerken, 1909, bl. 152 v.v.
56) Kortheidshalve aldus uitgedrukt. Bedoeld zijn: mindere vergaderingen en kerkleden. Niet mag vergeten worden, dat de verhouding Kerkeraad-Gemeenteleden een andere is dan die tusschen meerdere en mindere vergaderingen. Wijl de vragen van dezen tijd zich bijzonder met deze laatste verhouding bezig houden, wordt in ’t vervolg speciaal dit laatste verband in ’t oog gevat.
57) In het tenzij van art. 31 ligt opgesloten het voorbehoud: indien wij strijd bevinden met Gods Woord of de K. O. dan houden wij het besluit niet voor vast en bondig. Daaraan beantwoordt het nisi van den Latijnschen tekst: Quod vero plurium suffragiis erit probatum, id ratum habebitur, nisi Verbo Dei, aut etiam articulis, a Synodo generali constitutis, donec alia Synodo generali mutentur, adversari ostendatur. Cf. voor nisi b.v. Klotz Handw. der lat. Sprache: conj., welche bedingend verneint, wenn nicht; alzoo: wat aan nisi voorafgaat wordt ontkend, vervalt, indien hetgeen op nisi volgt, werkelijkheid blijkt.
58) Voetius zegt: in dat geval nemen de kerken de besluiten niet aan, en leggen ze niet op ter uitvoering, maar leggen ze naast zich neer of verscheuren ze: Quod si secus fiat, ecclesiae particulares decreta eorum non recipiunt, nec executioni mandant; sed in medio relinquunt aut rescindunt. Voetius, Pol. eccl. Pars III L I Tr III C II, pag. 122.
59) Voetius acht onmiddellijk onderzoek en uitdrukkelijke aanvaarding van de Synodebesluiten door de geloovigen niet noodzakelijk, wel geoorloofd, ja zelfs zeer te prijzen; het is voldoende dat de voorgangers (ambtsdragers) ze aanvaarden: Consequens approbatio ipsi (sc. plebi ecclesiasticae) competit: Sic tamen ut necesse non sit ut singuli fideles immediate examinent, et sic explicite recipiant Canones: quamvis licitum sit, immo laudabile a singulis hoc fieri. Ut ergo consensus vel tacitus vel expressus, et approbatio vel explicita vel implicita hic requiritur, (cursiveering van mij, P. D.) sic receptio mediata, in antecessoribus suis scil., hic sufficit ad fundandam subjectionem juxta textum Hebr. 13 : 17, 1 Thess. 5 : 12. Voetius, Pol. Eccl. P I L I Tr II C IX, pag. 267, 268.
60) Ook Voetius spreekt herhaaldelijk van het voorgaand oordeel in Synodale besluiten tegenover het volgend oordeel der Kerken of Kerkleden, b.v. P III L I Tr III C VIII, pag 220: Est potestas (sc. synodalium decretorum) subordinata, non suprema; hypthetica et dependens non absoluta, si cum Dei et scripturae autoritate comparetur; publica tamen, directiva, antecessoria, si cum subsequente et privata cujusque

|28|

fidelis potestate ac libertate judicandi (cursiveering van mij, P.D.).
61) Dat een mindere vergadering de besluiten van een meerdere vergadering ratificeert, òf: niet ratificeert, blijkt b.v. uit de Acta van (Noord-Hollands) Noorderkwartier 1578 (Reitsma en van Veen, Acta der Prov. en Part. Synoden, I blz. 48): „is eendrachtelycken van den broederen besloten, dat een yegelyck classis tsaemen vereeniget met zyne ouderlingen in zyne bijeencompst die artykelen sal doerlesen, die zoo int synodo van Embden zoo van Dordrecht soo oyck die andere, die in diversche synodis in dese Noorderquartieren besloten zyn, ende met malcanderen spreken, wat men van dyen sal connen aennemen oft nyet.”
De Part. Synode van Noord-Holland en Waterland 1578 heeft besloten, in alle artikelen der Generale Synode Dordrecht 1578 te „verwilligen ende dieselfde over goet aen te nemen ende altsamen ende elcx (heeft) beloeft dieselfde nae haere vermoegen in ’t werck te stellen.” (A. w., I, 58.)
De Prov. Synode van Gelderland 1582 heeft de artikelen van de Generale Synode van Middelburg (1581) „voor recht und den woort Godes gleichformich erkent und geapprobiert.” (A. w., IV, 20.)
De Provinciale Synode van Friesland 1619 ratificeert niet de Dordtsche Kerkenordening (1619); zij „blyven by tgheene in deessen mooge overeencommen mit die van oudts aengenoomen Kerkenordeninge” en wijzen alzoo de te Dordrecht opgestelde wijzigingen af. (A. w. VI, 277.)
Voorts wordt ratificeering (inwilliging, toestemming etc.) vermeld b.v. van de Prov. Synode van Zeeland (A. w. V, 172) van Overijsel (A. w. V, 315) van Gelderland (A. w. IV, 1) etc.
62) Zoo b.v. in de Acta van Emden III, art. 3: Rutgers, Acta, bl. 110.
63) Herhaaldelijk is deze meening reeds afdoende weerlegd, waarbij terecht is gewezen op de klemmende argumentatie bij De Savornin Lohman en Rutgers, Rechtsbevoegdheid, bl. 35 noot, tegenover Dr. Kleyn. Voor deze opvatting pleit eveneens het gebruik van ostendere (niet probare). De meening dat het niet elegant zou zijn, twee maal in denzelfden zin hetzelfde woord (probare) te gebruiken, houdt geen steek: sinds wanneer offerde de scherpe geest der opstellers en redactoren van de oude Kerkenordening de juistheid op aan de elegantie? En alsof, wilde men het gebruik van twee maal hetzelfde woord vermijden, het eerste probare (probatum) niet had kunnen vervangen worden door een synoniem, b.v. consensum, acceptum, of dergelijken term.
64) Lohman en Rutgers, Rechtsbevoegdheid, bl. 60 noot. Zie ook Rutgers, Geldigheid der Oude K. O. bl. 10.
65) Rutgers, Acta, bl. 440, 441.
66) A.w. bl. 347.
Rutgers zegt hier, dat de Lat. vertaling van de eigenlijke Middelb. K.O. door de onderteekening van gecommitteerden ter Synode een officieel karakter draagt. En hij vervolgt: „Daaruit volgt nu wel niet, dat zij evenveel gezag heeft als de Hollandsche grondtekst, of zelfs daartegenover zou kunnen gelden. Maar wel kan zij dienst doen bij menig artikel als eene soort van officiëele commentaar.”
Hiervan uitgaande, beginnen wij met den Hollandschen tekst, dus met het woord: zeggen. Wij vinden hiervoor: een uitspraak, een beslissing in rechten. Strijdt daarmede niet het Latijnsche: auctoritas? Beteekent dat niet, zooals wij het woord autoriteit gebruiken: erkend gezag, macht over anderen? Zeker het kan dit beteekenen, maar dat is niet de enige zin van dit woord. Zelfs is dit niet de eerste beteekenis. Slaan we b.v. op de „Grand Dictionnaire de la langue latine” van Freund (traduit par N. Theil) dan vinden we vermeld als de eerste vier beteekenissen van auctoritas:
1e. production d’un object, génération, création, invention, occasion, exemple;
2e. avis, opinion, décision;
3e. conseil, excitation à qqqche;
4e. volonté, décision, commandement, ordre, résolution.

|29|

Er is dus allerminst strijd tusschen den gezaghebbenden Holl. tekst en de Lat. vertaling, tusschen zeggen en auctoritas.
Wat art. 31 aangaat: „bewezen worde” kan twee beteekenissen hebben: a. bewezen worden vanuit het gezichtspunt van hem, die het bewijs levert, dus: aantoonen; b. bewezen worden vanuit het gezichtspunt van hem, voor wien het bewijs geleverd wordt, dus: diens instemming verwerven. Het ostendere uit den Latijnschen tekst kan hier dienst doen als commentaar (zie boven) en tuschen beide beteekenissen beslissen; het doet ons zien, dat de eerstgenoemde beteekenis (aantoonen) bedoeld is.
67) Zie ook Franck’s Etymologisch Woordenboek, 2e druk, 1929, Supplement, bl. 201: het zeggen, uitspraak, rechterlijke beslissing (het Mnl. heeft in deze bet. de gesubstantiveerde infinitief segghen o).
68) Dr. M. Bouwman in zijn „Geen rechtskrenking”, 1945, bl. 32 vv., stelt voor art. 23 van de Synode van 1581 (thans art. 31) feitelijk in plaats van het gewijzigde, dus vervallen (art. 87 K.O.) art. 8 van Cap. II der Synode van 1578: verandert in het huidige art. 31: „te strijden tegen het Woord Gods, of tegen de Artikelen in deze Generale Synode besloten” in: te strijden tegen het Woord Gods of tegen de fundamenteele stukken der K. O.; zegt dat het beginsel: men moet God meer gehoorzaam zijn dan den menschen nooit geldt tegenover een „schriftuurlijke” kerkregeering (wat is dat voor kerkregeering? een onfeilbare?); ontslaat Prof. Kuyper en Prof. Hepp van alle gewettigde aanklacht in de zaak der N.S.B. en C.D.U., zoodat hij ontkent, dat er met twee maten gemeten is; citeert den Schotsen theoloog Gillespie, en veroordeelt dan op deze en dergelijke gronden Prof. Schilder.
In zijn proefschrift „Voetius over het gezag der Synoden”, bl. 380 vv. betoogt Dr. Bouwman, dat de oorsprong van art. 36 niet moeilijk is vast te stellen, noch de herkomst twijfelachtig. De Fransche nationale synode in hetzelfde jaar te La Rochelle gehouden, maakte immers dezelfde bepaling! (En dat, terwijl het Fransche artikel aanvangt: „Comme c’est de l’Autorité des Synodes Nationaux que dépendent les Provinciaux...”). Maar Dr. Bouwman vergist zich. Immers, de Fransche Synode van La Rochelle ving aan 28 Juni 1581, de Synode van Middelburg 1581 werd gehouden 30 Mei tot 21 Juni 1581. En een Synode, die een week eindigt, vóór een andere  begint, kan moeilijk een bepaald besluit aan de laatste Synode ontleend hebben.
Tot vaststelling van de strekking van art. 36 verwijst nu Dr. Bouwman naar de Toelichting door D’Huisseau bij deze artikelen der Fransche K. O. gegeven (terwijl dus dergelijk artikel in deze K. O. van Middelburg reeds was behandeld en aangenomen en eenvoudigweg het Fransche kerkrecht door Dr. B. wordt ingeschakeld in het Hollandsche. Simple comme bonjour!) naar het Verweer van de deputaten der Friesche synode van Dokkum (1639) bij het hof van Friesland in de zaak Boorsma, (een verweer uit de practijk moet na 58 jaar de strekking van een besluit bepalen) en naar de handelingen van de Synode van Westminster (een Engelsche Synode, 67 jaar na de vaststelling van art. 36 gehouden; alsof ook dat Engelsche Kerkrecht maatgevend is voor het toepassen van ons Gereformeerd Nederlandsch Kerkrecht).
69) F. Walter, Lehrbuch des Kirchenrechts aller Christlichen Confessionen, 14e Aufl. S. 306. Bellarminus, De Roman. Pontif. L. II. Cap. 29: Licet resistere pontifici — invadenti animos vel turbanti rempublicam, et multo magis si ecclesiam destuere videtur, licet inquam ei resistere, non faciendo quod iubet, et impediendo ne exequatur voluntatem suam.
70) A. Walaeus, Het Ampt der Kerckendienaren, Middelburg 1615. Voorrede.
71) De groote Synode van Dordrecht in 1618-1619, 1918, bl. 52.
72) F. Hommius, LXX Disputationes Theologicae adversus Pontificios, 1614, Disp. XVIII, De Conciliorum Autoritate, th. 4.
73) Ibidem, th. 2.
74) Ibidem, th. 3.

|30|

75) Aangehaald bij Rutgers, De beteekenis der Gemeenteleden als zoodanig, 1906, bl. 26.
Hoezeer de Reformatie der 16e eeuw overtuigd was, dat men zich in de Kerk des Heeren niet had te richten naar menschengeboden, maar alle menschenwoord getoetst moest worden aan Gods woord, leeren al haar belijdenissen (grondslag van haar kerkenordeningen) zooals blijkt uit onderstaande getuigenissen (wij bepalen ons thans alleen bij de Kerken van Gereformeerde confessie):
a/ Züricher Inleiding van 1523:
Zum dritten sind wir Christen ouch von allen denen gsatzten (wetten) fry, die man uns hat uffgelegt dergestalt, als ob wir fromm oder gut darinn werdind... Des alles grund ist das einig wort Christi Matth. 15 : 9: Sy erend mich vergeben, so sy leerend leren und gebot der mentschen. Kurtz alles das sich usz dem leren der mentschen lasst für gut ansehen, das ist vor gott ein grüwen. Luc. 16 : 15.
b/ Berner Thesen van 1528:
Die Kilch (Kerk) Christi machet nit gsatz und bott (gebod), on (zonder) Gottes wort. Deszhalb all menschen satzungen, so man nempt der Kilchen bott uns nit wyter bindet, dann sy in Göttlichem wort gegründt und botten sind.
c/ Leerartikelen der Synode van Bern 1532 (Inl.):
Darumb sich kein oberkeyt in die gwüssen (gewetens) soll ynlassen, noch von ussen gebieten oder verbieten, dardurch die guten gewüssen beschwert, und dem heyligen geyst ein zyl (grens) gesetzt werde. Dann Christus Jesus unser herr, dem Gott allen gwalt, und die verheissung desz heyligen geysts gegeben hat, ist allein ein herr der gewüssen.
Idem, cap. 27:
Darwider sollen ouch nit etlich, wie geredt wirt, U. G. (Uwe genaden) gwalt allein predigen: das und das haben sy, die herren, erkent und gebotten, darumb söllen es die underthanen glouben und halten; da mit der klein verstendig (onverstandige) mer (meer) U. G. herren in göttlichen sachen, weder (als) Gott selbs ansicht, welches ein houpstuck desz Papsttumbs ist.
d/ Bazeler Belijdenis van 1534, par. 11:
Bekennend wir, das glicher wysz, wie niemand gebieten mag die ding, die Christus nit gebotten hat, als mag ouch niemands verbieten, das er nit verbotten hat.
e/ Eerste Helvetische Confessie van 1536, par. 4:
Was sunst mentschlicher leeren und satzungen sind, sy syen wie schön, hüpsch, ansichtig, und lang gebrucht sy immer wellen, die uns von gott, und warem glouben abfüren, halten wyr jtell (ijdel) schedlich und krafftlos, wie es der Mathej. am 15 selbs bezügt, da er spricht, sy Eeren mich vergebens, so sy lerend die leren der Mentschen.
f/ Belijdenis van Genève 1536, par. 3:
Pourtant qu’il est le seul Seigneur et maistre, qui a la domination sur noz conciences, et aussy que voullunté est la seulle reigle de toute justice, nous confessons, que toute nostre vie doibt estre reiglée aux commandemens de sa saincte loy, en laquelle est contenue toute perfection de justice, et que ne debvons avoir aultre reigle de bien vivre et justement, ne inventer aultres bonnes oeuvres, pour complaire à luy, que celles qui y sont contenues.
Idem, par. 17:
Les ordonnances qui sont nécessaires à la police extérieure de l’Eglise, et appartiennent seullement à entretenir paix, honnesteté et bon ordre en l’assemblée des Chretiens, nous ne les tenons point pour traditions humaines, d’aultant qu’elles sont, comprinses soubz ce commandement général de sainct Paul, où il veult que tout se face entre nous décentement et par bon ordre; mais toutes lois et constitutions faictes pour lier les consciences, pour obliger les fidèles à choses qui ne sont commandées de Dieu, pour establir aultre service de Dieu qui ne sont commandées de Dieu, pour establir aultre service de Dieu que celuy qu’il demande, et tendantes à rompre la liberté chrestienne, nous les condemnons comme perverses doctrines de Sathan...

|31|

g/ Tweede Helvetische Confessie van 1562, c. 2:
Quapropter non patimur nos in conversiis religionis vel fidei causis urgeri nudis patrum sententijs, aut conciliorum determinationibus, multo minus receptis consuetudinibus, aut etiam multitudine idem sentientium, aut longi temporis praescriptione. Ergo non alium sustinemus in causa fidei iudicem, quam ipsum Deum, per scripturas sanctas pronuntiantem, quid verum sit, quid falsum, quid sequendum sit, quidve fugiendum.
h/ Confessio gallicana van 1599, art. 33:
Cependant, nous excluons toutes inventions humaines, et toutes loix, qu’on voudroit introduire sous ombre du service de Dieu, par lesquelles on voudroit lier les consciences, mais seulement recevons ce qui faict et est propre pour nourrir concorde, et tenir chascun despuis le premier iusques au dernier en obeissance.
i/ Confessio belgica van 1561, art. 32:
Quapropter reiicimus omnia inventa humana, omnesque leges quae pro cultu Dei, a quocunque introduci possunt, ut iisdem conscientiae ullo omnino modo devinciantur atque constringantur. Illud itaque solum suscipimus, quod ad conservandam et alendam concordiam atque unitatem, omnesque in Dei obedientia retinendos, idoneum est.
j/ Schotsche belijdenis van 1560, par. 20:
Quemadmodum quae ab hominibus piis, legitime ad generale concilium convocatis nobis proposita sunt, ea non temere aut praecipitanter damnamus; ita nec sine iusta examinatione recipere audemus, quicquid generalis concilii nomine nobis obtruditur: quippe cum homines eos fuisse constet, qui in manifestos inciderint errores, idque in rebus non minimi momenti. Itaque sibubi concilium perspicuo verbi divini testimonio sua decreta confirmat, statim ea reveremur atque amplectimur; sed si homines nova fidei dogmata, constitutionesve cum verbo Dei pugnantes edant iisque interim nomen concilii praetendant, ea nos penitus reiicimus atque recusamus, tanquam doctrinam diabolicam, quae a Dei verbo ad constitutiones et doctrines hominum animas nostras avocent.
k/ Erlauthaler Belijdenis van 1562: (Unde dijudicanda est doctrina?)
Omnium hominum doctrinae, statuta, concilia, institutiones ex scriptis divinis dijudicanda sunt, ut iubet Apostolus et Dominus.
l/ Hongaarsche Geloofsbelijdenis van 1562, caput V, par. 16:
Sunt qui Ecclesiasticas Synodes, ut res nihil asperenentur: e contrario vero non desunt qui sine exceptione quicquid ab illis receptum est, pro Dei oraculo recipiendum putent... Nos vero longe aliam rationem nobis sequendam arbitramur. Neque enim dubitamus quin Dominus, sicut promisit ita etiam intersit suorum coetibus rite in ipsius timore congregatis, etiam si duo vel tres duntaxat convenerint: ac proinde non ambigimus quin multo magis universum aliquem Ecclesiasticum coetum sancto suo Spiritu regat. Sed hoc quoque non ignoramus, veritatem Dei longe solidiore ac firmiore fundamento niti quam hominum opinione, sive pauci fuerunt sive multi: neque extra communem hominum sortem qui et ignorantiae et erroribus sunt obnoxij, alios ponere didicimus quam eos unos qui Dei impulso ita sunt loquuti, ut sint omni exceptione maiores: Prophetas vidilicet et Apostolos, per quos nobis Dominus voluit voluntatem suam perscribi in utriusque Testamenti libris quos Canonicos vocant.
Etc. etc.


Deddens, P. [1946]

  • De ratificeering der besluiten van meerdere vergaderingen