|3|

 

1. De kerk is des Heeren. En wel bizonder van den Heere Christus, den Middelaar Gods en der menschen, den Zone Gods in het vleesch geopenbaard. Natuurlijk niet in tegenstelling met God drieënig. Want deze heeft hemel en aarde geschapen met al wat er in en op is. De aarde is des Heeren mitsgaders hare volheid. Maar God heeft Zijne in zonde gevallen menschheid ter redding gegeven aan Zijnen Zoon, Die daartoe in de wereld kwam, ons vleesch en bloed aannam, de schuld van menschheid en wereld verzoende door zijn lijden en sterven aan het kruis en alzoo de Zaligmaker der wereld werd, 1 Joh. 4 : 9, 10, 14, aan Wien alle macht gegeven is in hemel en op aarde, Matth. 28 : 18.
Inzonderheid is nu de kerk Zijn eigendom. Zij heet Zijn volk, dat Hij kwam zaligmaken van hunne zonden, Matth. 1 : 21, en bestaat uit degenen, die Hem door den Vader gegeven zijn, Joh. 17 : 6, 9, en wordt genoemd Zijn lichaam, Rom. 12 : 5; Col. 1 : 24. Zelf spreekt Hij van haar als Zijne gemeente, die Hij bouwt op den grondslag der belijdenis van Hem als den Christus, den Zoon des levenden Gods, Matth. 16 : 18; waarmede in overeenstemming de apostel Paulus de ambtsdragers vermaant: Zoo hebt dan acht op uzelven en op de geheele kudde over dewelke U de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed, Hand. 20 : 28. De Heere noemt haar ook Zijne schapen, en „de Mijnen”, en stelt haar evenzeer voor als een kudde, Joh. 10 : 14-16.

2. Omdat nu de Kerk des Heeren bizonder eigendom is, die Hij Zichzelf verwierf door Zijne Zelfovergave in den dood des kruises tot verzoening harer zonde, heeft Hij, en ook maar Hij alleen, alles over en in haar te zeggen. Wederom niet in tegenstelling met God drieëenig. Want Hij is de knecht des Heeren, Jes. 42 : 1, door God gezonden en gezalfd, Luc. 4 : 18, Die van Zichzelven niets deed, maar oordeelde naar Hij van den Vader hoorde, Joh. 5 : 19, 30, en Die niet uit Zichzelven sprak, doch een gebod van den Vader ontvangen had betreffende hetgeen Hij zeggen moest, Joh. 12 : 49, en getuigde: Mijne leer is de Mijne niet, maar Desgenen, Die Mij gezonden heeft, Joh. 7 : 16, en sprak van de werken die Hij deed, als de werken Zijns Vaders, die Hij deed in den naam Zijns Vaders, Joh. 10 : 37, 25, ja die de Vader deed in of door Hem, Joh. 14 : 10.
Doch in onderscheiding van al wat schepsel is, mensch of engel, eene gansche vergadering, of maar een enkel geschapen wezen, hoe hoog en machtig, of hoe menigvuldig ook, heeft alleen maar

|4|

de Heere Jezus, de Christus Gods, zeggenschap over Zijne Kerk, inwendig en uitwendig, wat haar innerlijk bestaan en wat haar uiterlijk handelen betreft, naar hare inrichting en werkwijze, en naar haar ervaren of ondervinden. Hij alleen heeft in en over haar te gebieden. En Hij heeft de volle zeggenschap over haar. Zij is Zijn volstrekte eigendom. En niemand, mensch noch engel, heeft ook maar iets in of uit eigen naam te verordenen in of over de Kerk des Heeren. Zelfs al de millioenen en millioenen kerkleden tezamen niet. Allen en een ieder heeft slechts te doen wat Hij gebiedt of verordend heeft, en zooals Hij dat heeft ingezet of geopenbaard in Zijn Woord, zonder daarvan in iets, ook maar wat de wijze betreft, af te wijken.
De Kerk is des Heeren, niet die van eenig schepsel, noch van welke schepselen, veel of weinig, hoog of laag, tezamen. En daarom heeft Hij, en Hij alleen, alles over haar te zeggen, de uitsluitende en volle zeggenschap.

3. Ten aanzien van de kerk en haar leven en handelen hebben wij dus nimmer te vragen, hoe wij het gaarne zouden willen, hoe het ons het meeste wijs en goed zou voorkomen, hoe het ons het aangenaamste zoude wezen. Maar wij hebben steeds maar alleen te vragen naar den wil des Heeren, wat Hij aangaande eenig punt of eenige zaak zegt, hoe Hij het heeft verordend.
Aller menschen verstand is door de zonde verduisterd, aller hart verdorven, aller gevoel en bestaan onzuiver en verkeerd. Die kunnen en mogen geen richtsnoer zijn van ons denken en spreken, en handelen, allerminst in ’s Heeren Kerk. Maar alleen wat de Heere spreekt, of geboden, ingezet, geopenbaard heeft, mag en moet alle kerkelijke handelen beheerschen, de geheele Kerk en hare gansche inrichting en werkzaamheid bepalen. Gij zijt Mijne vrienden, zoo gij doet wat Ik u gebied, zeide de Heere tot Zijne discipelen, Joh. 15: 14. Zoo iemand Mij lief heeft, die zal Mijn woord bewaren, Joh. 14: 23. Wie dus ook in het kerkelijke ’s Heeren woord niet bewaart, heeft hem niet lief, en is Zijn vriend niet. Hij moge dan nog zooveel zijn in de wereld, machtig, hoog in aanzien, vroom, zeer invloedrijk, Paus, Synode, maar een liefhebber des Heeren en Zijn vriend is hij dan niet. Niet een iegelijk, die tot Mij zegt: Heere, Heere, zal ingaan in het koninkrijk der hemelen, maar die daar doet den wil Mijns Vaders, Die in de hemelen is, zeide onze Heere. Matth. 7: 21.

4. Nu heeft de Heere ons Zijnen wil, ook ten aanzien van Zijn

|5|

Kerk en haar denken en leven en handelen, geopenbaard in Zijn Woord, de Heilige Schrift. En naar dat Woord, die Heilige Schrift, hebben wij dan ook al ons doen betreffende die Kerk te regelen.

Hoe die Kerk moet worden ingericht, hoe zij handelen moet, als gemeenschap en naar elk harer leden, op welke manier zij heeft op te treden tegenover hare afzonderlijke leden en bij hare samenleving van onderscheiden plaatselijke openbaringen van het eene en zelfde lichaam van Christus, Zijn gemeente, Hij heeft het alles, zij het meer uitgewerkt, zij het slechts beknopt als in beginsel, ons aangewezen in de Heilige Schrift, Zijn Woord. En daaruit moeten wij dan ook Zijnen wil inzake het kerkelijk leven kennen. Alleen Zijn Woord is hier richtsnoer en regel, de uitsluitende en volstrekte autoriteit. Wat met dat Woord, die Heilige Schrift, overeenstemt in het kerkelijke bestaan en leven, wat daarop gegrond is, er naar geregeld, dat is goed. Daarover wil Hij Zijnen zegen gebieden. En aan ’s Heeren zegen is alles gelegen. Al wat echter van Zijn Woord in de Heilige Schrift afwijkt, daarop niet rechtstreeks of bij wettige, logische afleiding gegrond is, daarmee niet accordeert, dat is verwerpelijk en draagt de goedkeuring en den zegen: des Heeren niet weg. Onze belijdenis zegt dan ook: „Wij gelooven, dat deze ware Kerk geregeerd moet worden naar de geestelijke politie, die ons onze Heere heeft geleerd in Zijn Woord”. Artikel 30. Uit die overweging zal opgekomen zijn de vraag van Kerken op de Synode te Emden, 1571: „of alle dingen met de Heilige Schrift bevestigd moeten worden?”. Waarop geantwoord werd: „dat die dingen die de consciëntie aangaan, met Gods Woord moeten bevestigd worden, maar die geene die de ordeninge der kerken aangaan of middelmatig zijn, moeten tot zulk een noodzakelijkheid niet gedreven worden”, Kerkelijk handboekje uitgegeven door P. Biesterveld en Dr. H.H. Kuyper, blz. 49. In gelijken zin antwoordde de Synode te Dordrecht in 1578 op de vraag: „Of men de artijkelen der Synode niet en behoort met ghetuighenissen der Schrifturen te bevestighen?”. „Dat dit onnoodich is omtrent de dinghen die middelmatich zijn, ende de ordeninghe der Kercke aangaan. Die niet middelmatich zijn heeft de Synodus alsoo ghestelt, datse de selvighe acht op de authoriteyt der H. Schrifturen ghegrondet te sijne”, a.w. blz. 127.

Omdat de Kerk des Heeren is, heeft alleen Hij over haar te zeggen en wel met volstrekt gezag, maar heeft geen schepsel iets in of over haar te gebieden met consciëntie bindende macht, als geldend voor Gods rechterstoel, tenzij door den Heere daartoe gesteld, zooals de apostelen, volgens Matth. 16 : 19; 18 : 18; Joh. 20 : 23. Wel mag de kerk voor haar ordelijk leven regelingen, schikkingen treffen, b.v. hoe laat de publieke eeredienst zal

|6|

aanvangen, waar die zal gehouden worden, in welke volgorde de ambtsdragers zullen optreden en dienen, e.d.g., maar dergelijke overeenkomsten en bepalingen zijn nimmer van dien aard, dat vanwege hare overtreding censuur, afhouding van het Heilig Avondmaal, schorsing, uitbanning zou mogen volgen.

Wij hebben bij de regeling der kerkelijke aangelegenheden daarom ook maar niet te vragen, wat vorige geslachten, onze vaderen in vroegere eeuwen hebben gedaan, om dat als met Goddelijk gezag geldend te willen laten heerschen. Die mannen mogen zeer vroom geweest zijn en kloek den strijd des Heeren gestreden hebben, dat op zichzelf waarborgt niet dat zij in alles recht gesproken en gehandeld hebben. David was een vroom man, een man naar Gods hart, zooals de Heere Zelf getuigt. Doch hij heeft zich gruwelijk bezondigd inzake Bathseba en Uria, en met de volkstelling. Petrus werd door den Heere zalig gesproken en met de sleutelen van het koninkrijk der hemelen begenadigd, Matth. 16 : 17-19, maar vlak daarop om zijn verkeerde denken en spreken door den Heere Satan genoemd, vs. 23, en hij verloochende zijn Meester daarna drie malen, Math. 26 : 69-75, en moest nog later om zijn onwaarachtig handelen uit menschenvrees, door Paulus bestraft worden. Gal. 2 : 11-14.

Het doen onzer vaderen op zichzelf stelt geen norm, geen van God uitgaanden regel voor ons handelen in het kerkelijke. Die vaderen waren ook menschen, verduisterd in hun verstand, verkeerd van hart en leven, ondanks de vernieuwende en reinigende werking des Heiligen Geestes, waarmede zij verwaardigd waren. Daarbij leefden zij in omstandigheden, die hen bemoeilijkten om in het kerkelijke te handelen, zooals zij oordeelden dat behoorde. Ook zaten zij vast aan beschouwingen over de verhouding van Overheid en Kerk, die èn hun denken èn hun handelen terzake van de kerk meermalen niet naar den eisch van Gods Woord deden zijn.

Daarom moet ook bij wat vorige geslachten, en onze vaderen in vroeger eeuwen op kerkelijk gebied verricht hebben, altoos eerst de toets van Gods Woord aangelegd worden om te onderzoeken of het met dat Woord overeenstemt, en dus gevolgd mag en moet worden, dan wel afwijkt, en er mee strijdt, en daarom veroordeeld moet en niet nagevolgd mag worden. Onze geloofsbelijdenis zegt daarom: „Men mag ook geener menschen schriften, hoe heilig zij geweest zijn, gelijkstellen met de Goddelijke Schrifturen, noch de gewoonte met de waarheid Gods (want de waarheid is boven alles), noch de groote menigte, noch de oudheid, noch de successie van tijden of personen, noch de conciliën, decreten of besluiten; want alle menschen zijn uit zich

|7|

zelven leugenaars en ijdeler dan de ijdelheid zelve. Daarom verwerpen wij van ganscher harte al wat met dezen onfeilbaren regel niet overeenkomt.” Artikel 7.

5. De Heere heeft Zijn wil inzake de kerk en haar leven of handelen geopenbaard door Zijn eigen spreken en doen, en door dat van Zijn discipelen of apostelen en eerste dienaren, voorzoover ons dat met Goddelijke autoriteit medegedeeld wordt in de Heilige Schrift. En dan doet Hij ons weten, dat Hij zelf Zijne gemeente bouwt, Matth. 16 : 18. Hij kent Zijne schapen, Joh. 10 : 14, roept hen bij name, Joh. 10 : 3, dus individueel, leidt ze uit en brengt ze allen tezamen tot ééne kudde, Joh. 10 : 18. Hij heet dan ook Opperherder, 1 Petr. 5 : 4, Hebr. 13 : 20, wat niet maar een spreekwijze en figuurlijke benoeming is, maar de hoogste werkelijkheid aangeeft van ’s Heeren aandacht, bezigheid, zorg voor en met Zijne gansche kerk en elk harer leden persoonlijk alle eeuwen door en ieder oogenblik. Hij heeft dan ook gezegd: Ik ben met u al de dagen tot de voleinding der wereld, Matth. 28 : 20. Dat gold natuurlijk niet alleen de elf discipelen of apostelen, en de anderen, die destijds deze woorden mochten hooren. Want geen van hen zou leven tot den oordeelsdag, maar de Heere sprak die woorden in hen tot Zijne kerk in haar geheel en tot elk harer leden al de eeuwen door. In zeer eigenlijken zin is de Heere steeds bij Zijne gansche kerk op aarde, waar zij zich ook bevindt, en bij eiken ambtsdrager in zijne ambtsvervulling, en bij elke vergadering van die ambtsdragers en van Zijne gemeente, want waar twee of drie in Mijnen naam vergaderd zijn, daar ben Ik in het midden, zeide Hij, Matth. 18 : 20, en bij elke geloovige. Hij verscheen aan Johannes en dan ook in het midden der zeven gouden kandelaren, Openb. 1 : 13, en duidt Zich aan, als Die in het midden der zeven gouden kandelaren wandelt, Openb. 2 : 1. Hij weet van heel Zijn kerk en van elke gemeente en van ieder lid dier kerk, bizonder ambtsdrager, of niet, de werken en den arbeid en de volharding, of de verdrukking en armoede, het ondervinden, de zonde, het goede en het kwade, Openb. 2 : 9, 13, 19 e.a., let op dat alles, prijst of laakt, bemoedigt of bestraft, zegt toe of waarschuwt, gelijk in Zijn brieven aan de zeven gemeenten in Azië te zien is. Wel deed Hij die brieven schrijven aan den engel van elk dier gemeenten, maar niet alleen aan dezen persoonlijk en individueel, maar tevens aan heel de gemeente, wier engelen zij waren, en aan elk der leden daarvan. Want het slot is telkens weer: Wie een oor heeft om te hooren, die moet hooren, Openb. 2 : 7, 11 e.a.

Deze tegenwoordigheid des Heeren in of bij Zijne gemeente in haar geheel, en bij elk deel van die gemeente en bij elk lid van haar, en deze werkzaamheid des Heeren met een ieder deel dier

|8|

gemeente en met elk van haar leden, dat achtslaan, waarnemen, letten, bezig zijn des Heeren aldoor met die gemeenten in haar geheel en naar haar deelen en leden, kunnen we ons niet te reëel denken en voorstellen. Steeds mogen we onder den levendigen indruk daarvan verkeeren. Ik weet uwe werken, waar gij woont, uwe liefde en lijdzaamheid, dat gij den naam hebt dat gij leeft, en gij zijt dood, dat gij kleine kracht hebt, dat gij noch koud zijt noch heet, Openb. 2 : 2, 13, 19; 3 : 1, 8, 15.

Wel gebruikt de Heere bij dezen opbouw Zijner gemeente en bij de vergadering Zijner schapen tot ééne kudde, ook menschen en allerlei middelen als Zijne instrumenten en organen. Gaat henen en predikt, beval Hij Zijne discipelen, Matth. 10, gelijkerwijs Mij de Vader gezonden heeft, zend ik ook ulieden, Joh. 20 : 21; wie u hoort, die hoort Mij, Luc. 10 : 16. Maar dezen vervangen Hem nooit en treden nooit in Zijne plaats. Het is nimmer, dat zij eigenlijk het werk doen, en dat Hij rustig toeziet. Maar Hij spreekt en werkt in en door hen. En bovendien werkt Hij nog rechtstreeks en zonder bemiddeling van eenig schepsel Zijn eigen werk aan en in Zijne geheele kerk naar al haar deelen en leden. Paulus plant en Apollos maakt nat. Maar God geeft den wasdom, 1 Cor. 3 : 6. De gemeente blijft steeds in alles en te allen tijde Gods akkerwerk, Zijn gebouw, 1 Cor. 3 : 9. Niet dat wij van onszelven bekwaam zijn iets te denken als uit onszelven; maar onze bekwaamheid is uit God, Die ons bekwaam gemaakt heeft om te zijn dienaars des Nieuwen Testaments, schrijft de apostel Paulus, 2 Cor. 3 : 5, 6. En hij vraagt aan de Corinthiërs: Wat hebt gij dat gij niet hebt ontvangen? 1 Cor. 4 : 7. Dit geldt van volstrekt de gansche kerk en van elk harer ambtsdragers en leden. Zonder Mij kunt gij niets doen, zeide de Heere dan ook Zelf tot Zijne discipelen, Joh. 15 : 5. Hij bedoelt natuurlijk: iets goeds, iets tot heil van Zijne gemeente. Want zonder Hem kunnen wij wel kwaad doen. Dan kan Alexander de kopersmid Paulus veel kwaad doen, 2 Tim. 4 : 14. Dan kan Judas den Heere verraden, en Petrus Hem verloochenen, en kunnen alle Zijne discipelen Hem verlaten. De zondaar in de gemeente te Corinthe kan haar dan in opspraak brengen zelfs bij de heidenen, 1 Cor. 5 : 1. De Pharizeën en Schriftgeleerden kunnen dan den sleutel der kennis wegnemen, en verhinderen, dat in het koninkrijk Gods zouden ingaan, die anders zouden ingaan, Luc. 11 : 52. Kerkelijke vergaderingen kunnen dan uitwerpen, die niet uitgeworpen mogen worden, en zij kunnen dwaalleer vaststellen en voorschrijven waardoor de geheele kerk of een grooter of kleiner deel der kerk van de waarheid van Gods Woord afgevoerd wordt. De apostel Paulus schrijft ook van het invoeren van verderfelijke ketterijen

|9|

op bedekte wijze, 2 Petr. 2 : 1. Daarom, zeer zeker, zonder den Heere kunnen wij, kan ’s Heeren kerk, kunnen de ambtsdragers, kunnen kerkelijke vergaderingen, wel kwaad doen, veel kwaad.

Maar ook maar iets goeds doen, voor ’s Heeren gemeente eenig heil werken, kunnen wij zonder den Heere niet.

Daarom moet ’s Heeren kerk, moet ’s Heeren gemeente op elke plaats, moet elke ambtsdrager, moet elke kerkelijke vergadering, moet elk lid van die gemeente, steeds in den Heere blijven, om iets goeds te kunnen doen, om niet ten kwade te werken. Zoo iemand in Mij niet blijft, die is uitgeworpen gelijkerwijs de rank, en is verdord, zeide de Heere, Joh. 15 : 6. Die zal maar niet buitengeworpen worden, eens, in de toekomst, maar is op datzelfde oogenblik en met dat niet blijven in den Heere, buitengeworpen. Die is daarmee in eens los van den Heere, en dor geworden. Dan verliest die gemeente ineens haar levenskracht, die ambtsdrager plotseling zijne waardigheid en gezag, die kerkelijke vergadering hare bevoegdheid. Dan is die gemeente geen gemeente des Heeren meer, die ambtsdrager geen instrument of orgaan meer in ’s Heeren hand, die kerkelijke vergadering geen wettige, eenig recht van spreken en vaststellen, bepalen en ordenen hebbende vergadering van ’s Heeren kerk meer. Alle goede werking, beteekenis en waarde van gemeente, ambtsdrager en ambtswerk, kerkelijke vergadering, hangt eenig en alleen en volstrekt aan het blijven in Christus. Gelijkerwijs de rank geen vrucht kan dragen van zichzelve, zoo zij niet in den wijnstok blijft, alzoo ook gij niet, zoo gij in Mij niet blijft, zeide de Heere, Joh. 15 : 4.

En dit blijven in den Heere is afhankelijk van het blijven in Zijn Woord. Indien gij in Mij blijft en Mijne woorden in u blijven, zoo wat gij wilt, zult gij begeeren, en het zal u geschieden, Joh. 15 : 7. Dat blijven in ’s Heeren Woord is het spreken van hetgeen Hij gezegd of geopenbaard heeft en het doen van wat Hij heeft verordend of geboden. Indien gij Mijne geboden bewaart, zoo zult gij in Mijne liefde blijven. Dan vloeit om zoo te zeggen de levenskracht uit den Heere in Zijne, kerk en haar leden in. Dan werkt Hij in en door haar. Dan wordt zij openbaar als Zijne gemeente, gebruikt Hij dien ambtsdrager als Zijn orgaan of instrument, doet Hij die kerkelijke vergadering zijn eene vergadering achter wier besluiten en handelingen Hij zelf met Zijne Goddelijke kracht zich stelt. Anders mag er de naam wezen, de schijn, het voorgeven, maar wordt het wezen gemist, het leven, de kracht des Heeren. Dan is er de dood. Het leven der kerk, het leven van den ambtsdrager, de waarheid eener kerkelijke vergadering is er dus slechts, waar kerk en ambtsdrager en kerkelijke

|10|

vergadering zich in spreken en handelen geheel houden aan ’s Heeren Woord, en voorzoover zij zich daaraan in al hun doen houden.

Zoodra zij zich, en waar zij zich, en voorzoover zij zich, niet in alles houden aan, en regelen naar dat Woord, verliezen zij hun wezen, beteekenis, recht, gezag. Hun waarheid, bevoegdheid, innerlijke werkelijkheid en macht hangt geheel af van hun blijven in ’s Heeren Woord. Zoo iemand in Mij niet blijft, die is buitengeworpen gelijkerwijs de rank, en is verdord, Joh. 15 : 6. Aan dat Woord en het zich houden daaraan moet dan ook al wat zich voor kerk des Heeren uitgeeft, als ambtsdrager optreedt, zich als ambtswerk voordoet, als kerkelijke vergadering pretentie voert, alle kerkelijke spreken en handelen, getoetst worden, om als zoodanig erkenning te mogen vinden. Op getrouwheid aan den Heere en Koning der kerk komt het hier aan. En al wat niet aan Zijn Woord gehoorzaamt, welke hooge pretentie het dan ook in naam of formeel opzicht voere, dat is ontrouw en moet als in opstand tegen den Heere der kerk weerstaan en verworpen worden. „Het ambt aller geloovigen is, volgens Gods Woord zich af te scheiden van degenen die niet van de kerk zijn”, Ned. Geloofsbel., artikel 28. Wie met Mij niet is, die is tegen Mij, en die met Mij niet vergadert, die verstrooit, zeide de Heere, Matth. 12 : 20.

6. Verder heeft de Heere geopenbaard, dat Zijne kerk een geestelijke eenheid is een geheel. Zij heet Zijn volk, dat Hij kwam zaligmaken, Matth. 1 : 21, Hij noemt haar Zijne gemeente, Matth. 16 : 18, en zegt haar te vergaderen tot één kudde, Joh. 10 : 16. Zij wordt voorgesteld als het huis Gods, 1 Tim. 2 : 15, en Gods tempel, 1 Cor. 3 : 16, en is het lichaam des Heeren, Col. 1 : 24. Al de door den Vader aan den Zoon gegevenen en door Dezen vrijgekochten vormen ééne groote geestelijke eenheid als het menschelijk lichaam, waarvan alle geloovigen als leden zijn, Rom. 12 : 5, die onderscheiden gaven en roeping hebben, Rom. 12 : 6; 1 Cor. 12 : 4-27, maar allen bij elkander behooren als eene organische eenheid, en met elkander een wel geleed geheel vormen, als één lichaam, met Christus als het Hoofd, Eph. 1 : 22-23; 4 : 16.

Zoo vormen metterdaad alle plaatselijke kerken over het rond der aard een innerlijke geestelijke eenheid. Zij leven alle uit Hem en door Zijnen Geest. Eén lichaam is het en één Geest. Eén Heere, één geloof, één doop, Eph. 4 : 4-5. In dien zin gaat ook het geheel aan de deelen vooraf, de ééne kerk des Heeren aan hare plaatselijke openbaringen en instituties. Meestal ontstaat ook op eene bepaalde plaats de kerk eerst door arbeid van eene reeds elders

|11|

openbaar geworden en geïnstitueerde kerk. Paulus en Barnabas gingen op Geestesaanwijzing uit van Antiochië in Syrië naar Cyprus en in Klein-Azië, en Paulus later ook naar Europa, om overal het Evangelie te prediken, geloovigen te winnen, kerken te stichten, het lichaam, de gemeente des Heeren, zich te doen vormen en openbaren, Hand. 13. Philippus was naar Samaria gegaan, Hand. 8, Cyprische en Cyreneïsche mannen trokken uit Jeruzalem en kwamen te Antiochië, om daar ook aan heidenen het Evangelie te verkondigen, Hand. 11 : 20.

Maar dat zegt niet, dat we deze plaatselijke kerken daarom te beschouwen hebben als afdeelingen van het groote geheel der kerk, en als staande onder de kerken, van welke predikers gekomen waren om door hun Evangelieverkondiging daar ’s Heeren gekochten den Heere te doen kennen en geloovig aannemen. Want mogen de kerken in Palestina een zeker geheel gevormd hebben, zoodat er (in den grondtekst, naar de best geachte handschriften) in Hand. 9 : 31 gezegd kan worden: de gemeente dan door geheel Judea en Galilea en Samaria had vrede, wij zien toch niet dat er eenige institutaire band bestond tusschen de verschillende kerken, door Paulus’ Evangeliewerkzaamheid ontstaan, of die verder in het Nieuwe Testament vermeld worden. Zij hebben haar uitwendigen band van samenhang in de gemeenschappelijke afhankelijkheid van, en onderworpenheid aan den apostel Paulus, en de overige apostelen, maar staan overigens zelfstandig naast elkander. De gemeente te Philippi heeft niets over die te Thessalonica of te Corinthe te zeggen, en deze laatste niets over de eerste. De apostel schrijft zijn brief aan de Galaten, niet aan de gemeente in Galatië, maar aan de gemeenten, Gal. 1 : 2. In Openb. 1 : 12 ziet Johannes niet één gouden kandelaar met zeven lampen, doch zeven los van elkander staande kandelaren, in wier midden de Heere wandelt.

Want de eenheid van ’s Heeren kerk over de geheele aarde is geestelijk, niet institutair, niet ambtelijk. De Heere heeft voor en aan Zijne gemeente op aarde geen regionale, provinciale, nationale, oecumenische ambtsdragers gegeven buiten de apostelen zooals Hij aan haar plaatselijke ambtsdragers heeft geschonken van dienaren des Woords, ouderlingen, diakenen. Die kerk is wel een geestelijk geheel, doch niet een institutaire, ambtelijke eenheid met landelijke, provinciale, districtale afdeelingen. Die kerk is wel een eenheid in district, provincie, land, wereld, maar niet een georganiseerde, ambtelijk gelede, van ’s Heeren wege met eene de geheele wereld omvattende, naar landen en streken in rangorde afdalende ambtelijke institutie of inrichting voorziene eenheid, doch eene geestelijke, als een lichaam, waarbij het eene

|12|

orgaan en lid wel het andere noodig heeft voor zijn gezonde bestaan en rechte functionneering, maar toch over een ander orgaan of lid niets te beschikken heeft. De Heere gaf slechts plaatselijk georganiseerde of ambtelijk ingerichte, d.i. met enkel plaatselijke ambten of ambtsdragers voorziene, kerken, die onderling ten aanzien van elkander, onafhankelijk en zelfstandig zijn, zoodat de eene van zichzelve niets te zeggen heeft over de andere, en de ambtsdragers van de eene slechts daar ambtsbevoegdheid hebben, en niet zonder meer, zonder verkiezing, roeping, medewerking eener andere kerk, ook in deze andere. Wij zonderen hier natuurlijk uit de apostelen en Nieuwtestamentische profeten en evangelisten, die eene algemeene of althans minder beperkte roeping des Heeren ontvingen voor Zijne gansche kerk op alle plaatsen en voor alle tijden. Maar deze volbrengen die uitgebreidere zending na hunnen dood door hunne eens gegeven verordeningen en nagelaten en bewaard gebleven geschriften, die God ons deed toekomen in het Nieuwe Testament. Zij kregen na hun dood geen opvolgers. De Heere deed hen bij hun wegvallen niet door anderen vervangen. De Heere heeft het apostel-, profeten- en evangelistenambt niet gegeven als een duurzame instelling gelijk het ouderlingen en diakenambt, waarin een andere verkozen wordt of optreedt, wanneer de eene wegvalt of aftreedt. En daarom is een dienaar des Woords, een ouderling, een diaken ook slechts dienaar des Woords, ouderling, diaken, dus ambtsdrager, in die bepaalde plaatselijke kerk, waarin hij tot dat ambt geroepen en aangesteld werd. Slechts wanneer ook eenige andere kerk hem in haar op deze of gene wijze tot haar ambtsdrager roept en verzoekt als zoodanig te functionneeren, gelijk door het kerkverband met dienaren des Woords geschiedt, heeft die ambtsdrager recht en bevoegdheid in die andere kerk, krachtens die roeping of overeenkomst, maar niet uit de roeping of ambtspositie in de kerk, wier eigenlijke ambtsdrager hij is. Ofschoon alle ware plaatselijke kerken eene geestelijke eenheid vormen, en openbaringen zijn van het ééne lichaam van Christus, heeft toch geene enkele plaatselijke kerk zonder meer en als uit eigen bestaan of wezen ook maar eenig recht van ingrijpen in eene kerk op eene andere plaats. Zij heeft ten aanzien van die andere kerk geenerlei zeggenschap, bevoegdheid van bevelen, ordenen, regelen. Zij kan zulk eene macht slechts verkrijgen, doordat en voorzoover die andere kerk deze aan haar verleent of toestaat.

In de Nederlandsche Geloofsbelijdenis stond dan ook de eerste jaren in artikel 31: „zo veel als deze dienaars des Woorts aengaet, in wat plaetse zij zijn, hebben een ghelijcke macht ende autoriteijt, dewijle zij alle gader dienaers Jesu Christi, des eenigen Almachtighen

|13|

Bisschops, ende des eenighen Hoofts der kercken zijn; ende daerom en heeft geen kercke eenige macht noch heerschappie over de andere, om daer over te heerschen”.

Nu werden deze laatste woorden wel sedert 1582 uit dit artikel weggelaten. Maar niet omdat men te dezer zake tot eene andere geloofsovertuiging gekomen was. Want in overeenstemming met de Fransche kerkenordening van 1559, die begon met als eerste artikel: „Aucune église ne pourra pretendre primauté, ni domination, sur l’autre: ni pareillement les ministres d’une église, les uns sur les autres, ni les anciens, ou diacres, les uns sur les autres”, stelden onze vaderen in hunne eerste nationale Synode in 1571 te Embden ook als eerste artikel der kerkordening deze zelfde bepaling voorop: „Gheen Kercke sal over een ander Kercke, gheen Dienaer des Woorts, gheen Ouderlinck noch Diaken sal d’een over d’ander heerschappie voeren, maar een ijeghelijck sal hen voor alle suspicien, ende aenlockinge om te heerschappen wachten”. En mocht dit artikel ook ter Synode van 1578 te Dordrecht, en sedert, geheel naar achteren van de kerkordening geplaatst worden, zie Kerkelijk Handboekje, uitgegeven door P. Biesterveld en Dr. H. H. Kuyper, blz. 126 en Kerkordening van 1618/19, art. 84, zie dit Handboekje, blz. 249 en onze Kerkenordening art. 85, zoo betrof dat enkel eene verandering van volgorde, geenerlei wijziging van gedachte. Al de jaren en eeuwen daarna werd dit artikel gehandhaafd. Zoo werd ook reeds te Embden in 1571 uitgesproken en bleef in de volgende redacties der Kerkenordening tot op dezen dag van kracht: „Het en sal gheen Kerckendienaer gheoorlooft zijn in eene andere Ghemeente te predicken zonder bewillinghe des Dienaers der zelver Ghemeente ende der Consistorie, ofte int afwesen des Dienaers sonder consent der Consistorie”. Handboekje, blz. 38. In onze redactie der Kerkordening is dit beginsel nu aldus geformuleerd:

„Gelijk ook niemand in een andere kerk eenige predikatie zal mogen doen of Sacramenten bedienen, zonder bewilliging des kerkeraads van die kerk”, art. 15.

De eene plaatselijke kerk heeft, ofschoon openbaring van het ééne lichaam des Heeren, de ééne kerk over de gansche aarde en door alle tijden, geen de minste machtsbevoegdheid over de kerk op eene andere plaats. Een kerkeraad is slechts kerkeraad van een bepaalde kerk op die of die bepaalde plaats, en niet van eene andere kerk op eene andere plaats. Een ambtsdrager, ouderling, diaken, is alleen maar ambtsdrager, ouderling, diaken, van de kerk ter plaatse, waarin hij verkozen en aangesteld werd. Een dienaar des Woords is enkel dienaar des Woords in de plaatselijke kerk, die hem beriep en wier dienaar des Woords hij is.

|14|

Hij heeft geen recht, elders ambtswerk, in prediking of sacramentsbediening, te verrichten, tenzij hij door de kerk te dier plaatse vooraf daartoe geroepen of gemachtigd zij. Hij heeft geen ambtsbevoegdheid in zichzelven, in eigen persoon, los van eene bepaalde, plaatselijke kerk en hare roeping. Door het kerkverband wordt bij onderlinge afspraak der kerken aan de verschillende dienaren des Woords dier kerken zulk een roeping en bevoegdheid tot eventueele ambtsbediening ook in de andere kerken van dat verband verleend. Met de ouderlingen en diakenen is dat echter niet het geval. Die hebben uitsluitend plaatselijke bevoegdheid. Hun werd op geenerlei wijs bij onderlinge afspraak der kerken een meer algemeene roeping tot eventueelen ambtelijken dienst ook in andere kerken gegeven. „Geene kerk zal over andere kerken eenige heerschappij voeren”.

Daarom hebben ook de meerdere kerkelijke vergaderingen geenerlei eigen bevoegdheid of zeggenschap en macht van regeling, ingrijpen, censuur, schorsing, afzetting, in of over eenige kerk, tot haar behoorende, dan voorzoover die kerk daartoe zoodanige bevoegdheid over zich aan die meerdere vergadering tevoren verleend heeft. Doch die voorafgaande machtsverleening is reeds bij voorbaat, en wel sedert eeuwen, door de kerken onderling, bij het aangaan van haar verband, afgewezen en afgesneden, nu in art. 85 K.O., tevoren in art. 84 K.O., en bij het begin in art. 1 K.O. Embden, 1571, of beperkt in art. 31 K.O. en andere artikelen. Alle dergelijk ingrijpen is nu, en reeds sedert den aanvang van ons Gereformeerde kerkverband, niets dan menschelijke, ongeoorloofde, hiërarchische aanmatiging, ook al hebben onze vaderen in vroeger eeuwen zich mede daaraan wel schuldig gemaakt. Niet de daden dier vaderen hebben hier aan te geven wat geoorloofd en recht is, maar alleen ’s Heeren Woord, waarnaar ook het doen onzer vaderen in dezen beoordeeld moet worden, en dan hetzij veroordeeld, hetzij goedgekeurd.

Maar omdat nu geene kerk van zichzelve, als plaatselijke kerk, iets over een andere te zeggen heeft, en geen ambtsdrager dier kerk, dienaar des Woords, ouderling, diaken, eenige ambtsbevoegdheid heeft los van en buiten die bepaalde kerk, welke hem riep en hem de ambtsbedienmg verleende, tenzij hem op de eene of andere wijze door eene andere kerk eenige roeping of recht tot ambtsbediening in haar midden toegekend zij, heeft ook geene vergadering van zoodanige kerken en ambtsdragers iets over de verschillende kerken dier vergadering, buiten de eigen kerk dier onderscheiden afgevaardigden, te zeggen, dan voorzoover daarover eerst een onderling accoord is getroffen. Het blijft hier bij de figuur: 25 x 0 is niets meer dan 1 x 0. Het hangt hier alles

|15|

af van de onderlinge afspraak, toestemming, medewerking dier kerken. Wat daar buiten of boven gaat, is enkel menschelijke aanmatiging, ongeoorloofde hiërarchie, vergrijp aan Goddelijke rechten, dat met geen beroep op het doen van vaderen en voorgeslachten verontschuldigd en gerechtvaardigd kan worden.

7. Wij moeten bij de eenheid der kerk als lichaam van den Heere Christus, als Gods huis en tempel, als ééne kudde, goed onderscheiden» en daaruit geene verkeerde conclusies afleiden ten opzichte van de plaatselijke kerken. Eene voorstelling als van Dr. H.G. Kleijn, alsof hier eene verhouding ware van Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente, is geheel fout. Dan wordt de gedachte gewekt, alsof hier ware een groot geheel over de gansche aarde, in eenig land, of in de eene of andere provincie of streek, waarvan de plaatselijke kerken afdeelingen zouden zijn in hiërarchische onderschikking. Op blz. 25 schrijft Dr. H.G. Kleijn dan ook: „Opdat evenwel de kerkeraad, eene vaak zeer kleine vergadering, geene heerschappij voere over de Gemeente, is hij aan de Classicale Vergadering onderworpen, deze weder aan de Provinciale Synode, en de laatste aan de Generale Synode”. Daarmee is dus trapsgewijs hooger gestelde autoriteit, opklimmende of afdalende rangordening van zeggenschap aangegeven. In duidelijke afwijking van de Dordtsche kerkenordening, art. 36, zegt Dr. H.G. Kleijn: „Hetzelfde zeggen dat de Kerkeraad heeft over de Gemeente, heeft de Classicale Vergadering over den Kerkeraad”, blz. 22. Dat nu is gansch onjuist. Het gezag van den kerkeraad over de gemeente is van een geheel anderen aard, dan dat van een classicale vergadering over een kerkeraad. Een kerkeraad heeft rechtstreeks van God ontvangen zeggenschap over zijne gemeente, hoewel natuurlijk gebonden aan Gods Woord, een meerdere kerkelijke vergadering, classis, particuliere of provinciale, of nationale Synode, mist alle eigen, rechtstreeks van God ontvangen autoriteit over de kerkeraden en de gemeenten, en heeft over deze zeggenschap slechts voor zoover de er toe behoorende kerken of kerkeraden bij onderlinge overeenkomst over zich zeggenschap aan die meerdere vergaderingen gegeven of toegestaan hebben. Dat is dus een zeggenschap, dat op onderlinge afspraak der kerken berust, en door die onderlinge overeenkomst beperkt is, en voorzoover slechts een menschelijk karakter draagt. Maar het gezag van ambtsdrager en kerkeraad over zijne gemeente berust niet op onderlinge afspraak tusschen gemeente en kerkeraad of ambtsdrager wederzijds, maar op Goddelijke inzetting, en draagt dus een Goddelijk

|16|

karakter. Wel moet hetgeen door een meerdere vergadering naar Gods Woord bepaald of voorgeschreven wordt, ook gehouden worden, maar dan omdat het overeenkomt met Gods Woord, dus omdat Gods Woord het voorschrijft of gebiedt, doch niet omdat die meerdere het verordent. Die meerdere vergadering heeft geen eigen Goddelijk gezag. Wel sprak de Synode van Dordt 1618/19 van „de autoriteijt die zij uijt Godes Woort over alle de leden en hare kercken heeft”, maar die had zij alleen maar en voorzoover zij, in haar besluiten zich stipt gehouden had aan Gods Woord. Dat kunnen we ook lezen uit haar zeggen: „So ist dat de Synodus nae de aenroepinge van den H. name Gods, uyt sijn Woord genoecgsaem bewust zijnde van de macht die haar toecomt”, hoewel zij hierop dan volgen laat: „naevolghende oock de voetstappen van alle wettelijke soo oude als nieuwe Synoden ende gesterct zijnde met de authoriteijt der Hoog: Mog: Heeren Staten Generaal”, 138ste Sessie, Acta 1621, blz. 321 en 322, alsof die Hoogmogende Staten Generaal ook maar eenige autoriteit over ’s Heeren kerken dezer landen bezaten en aan de Synode konden toedeelen. En ook zeide de Westminstersche Synode van 1647 in hare belijdenis, dat de uitspraken van Synodes en Concilies met eerbied en onderworpenheid aangenomen moeten worden, niet alleen omdat zij met Gods Woord in overeenstemming zijn, maar ook dank zij de macht van de vergadering die ze vaststelt, daar deze een ordinatie Gods is, hiertoe in Zijn Woord aangewezen, Westminster Confessie, Chap. XXXI, 3, maar hoe uitnemende Gereformeerde geloofsbelijdenis deze Synode ook opgesteld moge hebben, zij was niet samengesteld naar het Nederlandsche Gereformeerde kerkrecht, maar door een buitenkerkelijke macht, het Parlement, bijeengeroepen „terwijl onderscheiden leden van het parlement aangewezen werden om deel te nemen aan den arbeid der synode, naast theologen en ouderlingen”. Deze Synode leerde, blijkbaar in overeenstemming met haar eigen samenkomen en samenstelling, dat de overheden Synodes mochten samenroepen, en wel van dienaren des Woords en anderen, die geschikt waren, en dat, wanneer deze overheden openbare vijanden der kerk waren, dienaren des Woords uit eigen ambtsbevoegdheid, met andere geschikten, mochten samenkomen, na vooraf ontvangen delegatie hunner kerken, Chap. XXXI, 2. Dus moest eerst de overheid in dezen optreden.

Bij gebreke daarvan echter wegens vijandschap dier overheid tegen de kerk, mochten dienaren des Woords handelen uit eigen ambtsbevoegdheid, of ook wel zij met andere geschikten, waarbij dan afvaardiging door hunne kerken dienden te komen. Hierbij waren het dus niet de kerken, die handelen moesten in de eerste plaats,

|17|

en afvaardiging door de kerken, waarop het allereerst aankwam. Integendeel, de overheid ging voorop. En die riep samen wie zij noodig en geschikt achtte. Kerkelijke deputatie kwam slechts in de tweede of derde plaats. Volgens dit systeem heeft ook Koning Willem I in 1815-’16 gehandeld. Is nu het systeem van de Westminster-Confessie goed en te prijzen, dan is ook de daad van Koning Willem I niet af te keuren, al moge men dan zeggen dat hij andere mannen had moeten kiezen. Men kan dan aan zijne daad van Synodesamenroeping haar rechtmatig karakter niet betwisten. Dat nu eene Synode als die van Westminster in 1647 beweert, dat de besluiten der meerdere vergaderingen met eerbied en onderworpenheid aangenomen moeten worden ook dank zij de macht der vergadering die ze neemt, en niet alleen vanwege overeenstemming met Gods Woord, moge te begrijpen zijn, maar kan weinig beslissend voor de juistheid dier uitspraak heeten.

Ook over haar moet eerst naar Gods Woord geoordeeld worden. En dat weet niets van wettige machthebbers in of over ’s Heeren kerk buiten de door Hem geroepen en gemachtigde ambtsdragers, buitengewone en gewone. Zoo kunnen we ook hieraan zien, dat wij in het kerkelijke maar niet te vragen hebben naar wat vrome voorvaderen en vroegere uitnemende geslachten gedaan hebben, om dat als ordening Gods en als natuurlijk recht en juist te beschouwen en na te volgen, maar steeds alleen te onderzoeken hebben, wat de Heere aangaande Zijne kerk en haar leven en handelen heeft ingesteld of geboden, om ons slechts daaraan te houden, en daarnaar ons oordeel te bepalen, ook over wat vorige geslachten en vrome vaderen hebben verricht of gesproken. De Engelsche Presbyterianen der 17e eeuw mogen in hun doen en regelen maar niet zoo zonder nadere keur voorgesteld worden als zuiver Gereformeerd in hun kerkrechtelijke opvattingen en werkzaamheden. Het Nederlandsche Gereformeerde kerkrecht draagt in het onderling samenleven der kerken een eenigszins ander karakter, zij het niet immer naar zijne practische toepassing, dan toch wel naar zijn theoretische uiteenzetting en fundeering. Het Fransche Gereformeerde kerkrecht van de 16e en de 17e eeuw kunnen we evenmin zonder eenige correctie prijzen en laten gelden. Het kwam niet geheel met Calvijns kerkbeschouwing overeen. Althans schreef Dr. A. Kuyper Sr. indertijd: „Reeds Lechler heeft zeer juist aangegeven, dat het Fransche Synodaal systeem, in Calvijns theorie niet thuis behoort”. En wat hier dan haperde, geeft hij met deze woorden te kennen: „Zijn Synodaal systeem steunde op Confederatie door vrijwillige toetreding en schuwde elken dwang”. Het Calvinisme, oorsprong en waarborg onzer constitutionele Vrijheden2, blz. 74100 en 49.

|18|

Juist omdat de plaatselijke kerken ten aanzien van elkander naar organisatie en ambtelijke beïnstrumenteering of voorziening zelfstandig zijn, en niet aan elkander ondergeschikt, hoewel als ware kerken slechts plaatselijke openbaringen van het ééne lichaam van Christus, de ééne kerk van het begin der wereld tot haar einde, daarom kunnen deze kerken niet anders dan met wederzijdsche overeenstemming, mutuus consensus, met elkander in verband treden, confoederatief, als gelijken, die van zichzelve over elkander niets te zeggen hebben, maar samen afspreken, hoe zij naar het Woord Gods in die en die gevallen zullen handelen, en wier Goddelijke macht ten aanzien van elkander niet verder gaat dan deze onderlinge afspraak en het Woord van God desbetreffend. Wat daar buiten en boven uitgaat, moet weerstaan en verworpen worden als ongeoorloofde menschelijke aanmatiging en vergrijp aan Gods kerk.

8. Dus wel ééne kerk over het gansche rond der aarde en door alle eeuwen. En elke plaatselijke kerk slechts eene openbaring aldaar van die ééne kerk des Heeren, Zijne gemeente. Maar die plaatselijke kerk toch geen afdeeling van een grooter districts- of provinciaal of landsgeheel. En die plaatselijke kerken niet in rangorde van ondergeschiktheid of meerderheid tegenover elkander, doch zelfstandig, als elkanders gelijken, die wel van Godswege geroepen zijn met elkander in verband van behoorlijke samenwerking te treden, maar ten aanzien van elkander elke bevoegdheid, elk Goddelijk recht missen, om de andere tot die samenwerking te dwingen, of bij die samenwerking te overheerschen. In zijne bestrijding van Voetius’ leer van het Gereformeerde kerkrecht schijnt Dr. H.G. Kleijn dit laatste al maar over het hoofd te zien, Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente, blz. 315-323. Wel erkent hij: „en al is het dat niemand, Kerk noch Kerkverband, zulk eene gemeente kan dwingen om in een bepaald kerkverband te treden”, blz. 19, doch dan is daarmee slechts een toestand van macht, d.i. kracht, ontkend, maar nog geene bevoegdheid, geoorloofdheid in Goddelijken rechte geloochend. Zou het mogen, wanneer de mogelijkheid, de physieke uitvoerbaarheid, er was? Naar het Gereformeerde kerkrecht niet. Dan is alle dwang uitgesloten; en blijft er slechts plaats voor drang, voor zedelijke overredingskracht met den eisch van Gods Woord. Er kunnen allerlei Goddelijke verplichtingen op den mensch rusten, terwijl toch de ander het recht mist, door dwang dezen persoon tot het voldoen aan die verplichtingen te noodzaken.

Een kind moet zijn ouders eeren. Dit veroorlooft maar niet een

|19|

ieder om een aan zijn ouders ongehoorzaam kind met geweld en een pak slaag tot die gehoorzaamheid te willen brengen. Ieder behoort van Godswege zijne geldschulden aan zijn crediteuren te betalen. Maar nu heeft maar niet elk ander het recht om een nalatig betaler in zijn goederen aan te grijpen en daaruit de verschuldigde som aan den rechthebbende ter hand te stellen. De kerk is als lichaam wel een geestelijke eenheid over het rond der aard en in elk land en in elke landstreek, maar daarom nog niet eene georganiseerde, ambtelijke geïnstitueerde, eenheid, waarvan de plaatselijke kerken afdeelingen zouden zijn. Ten opzichte van elkander zijn de plaatselijke geïnstitueerde kerken zelfstandig, onafhankelijk, zonder recht van heerschappij over elkander, wel alle staande onder Goddelijke verplichting om met elkander in geordend verband te treden en in behoorlijke samenwerking te leven, maar zonder recht om de eene de andere tot nakoming dier verplichting te dwingen, ook al zou dit laatste mogelijk zijn. Het verband der kerken rust aan den kant der kerken louter in wederzijdsche overeenkomst, vrijwillige aaneensluiting, consensus mutuus. Van Gods kant is er wel eene verplichting, wanneer dat verband mogelijk is. Maar ten opzichte van elkander zijn de plaatselijke kerken vrij, en heeft dit verband geen andere rechten dan de kerken vrijwillig bij het aangaan van dat verbond over en weer geven of op zich nemen. En zoodra dat verband, of kerken in dit verband, of meerdere vergaderingen van dat verband, verder gaan dan de bij dat verband gegeven of verkregen rechten, matigen zij zich aan wat niet het hare is, handelen zij revolutionnair tegen de kerken en tegen God, en is er bij haar in dezen niets dan menschelijke arrogantie en zelfverheffing.

Wanneer Dr. H.G. Kleijn tegen de stelling van Voetius, dat de plaatselijke kerk niet de minste macht heeft over anderen, dan die tot de gemeente zijn toegetreden, inbrengt: „Zoo geene macht, dan ook geene verplichtingen. Maar eene plaatselijke kerk heeft wel degelijk jegens hen verplichtingen, want zij moet hen vermanen tot den Kerkedienst en de Overheid moet Gods Woord alom doen prediken (Art. 36 der Conf. Belg.)”, blz. 318, dan schijnt ook hier weer verwarring te heersenen. De apostel Paulus schrijft ook: Maar wat heb ik ook die buiten zijn te oordeelen? Oordeelt gijlieden niet die binnen zijn? Maar die buiten zijn, oordeelt God. 1 Cor. 5 : 12-13.

Daar wordt ook een onderscheid aangegeven. En de Heere zegt, aangaande hem, die de vermaning blijft verwerpen: Zoo zij hij u als de heiden en tollenaar, Matth. 18 : 17. Daarmee stelt ook Hij onderscheid in verplichting en gedraging tegenover wie al of niet tot de gemeente behoort. Van Godswege kan er wel zijn

|20|

roeping of verplichting tot Evangelieprediking, waarschuwing, vermaan, zonder dat hierin opgesloten ligt het recht en roeping tot bestraffing, censuur, uitbanning. Tucht kan en mag van menschenkant — en over menschelijke bevoegdheid gaat het hier, over door God aan kerk of ambtsdrager verleende macht van handelen — geoefend worden, waar iemand reeds onder die tuchtmacht zich bevond. Van het Avondmaal weren en uit de gemeente bannen kan de kerk toch slechts hem, die reeds toegang tot het Avondmaal verkreeg, en tot de gemeente behoorde. Ik bid niet voor de wereld, maar voor degenen, die Gij Mij gegeven hebt, zeide de Heere, Joh. 17 : 19. De Heere heeft aan Zijne kerk geen recht noch machtsmiddelen gegeven om wie naar Zijn Evangelie niet luisteren willen, en geloof en gehoorzaamheid aan Hem en Zijn Woord ontzeggen, te mogen en te kunnen dwingen tot onderwerping. Gij weet, sprak Hij, dat de oversten der volkeren heerschappij voeren over hen, en de grooten gebruiken macht over hen. Doch alzoo zal het onder u niet zijn, Matth. 20 : 25-26. Hij heeft Zijne discipelen, Zijne kerk, uitgezonden en geroepen om te prediken, Zijn Woord te spreken, Matth. 10 : 7. Middelen om heerschappij te oefenen buiten dat Woord, gaf Hij aan Zijne kerk niet. Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor degenen die door hun woord in Mij gelooven zullen, sprak Hij daarmee overeenkomende, Joh.17 : 20. Hebt acht op uzelven en op de geheele kudde over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, bond de apostel Paulus den Aziatischen ouderlinqen op het hart, Hand. 20 : 28. Daar is eene grens gesteld aan de machtsbevoegdheid van kerk en ambtsdrager, die mede getrokken wordt door de onwilligheid om te gelooven en te gehoorzamen aan hem, tot wien de Heere Zijn Woord doet uitgaan. Laat ze varen zeide de Heere tot Zijne discipelen van de Pharizeën, die zich ergerden aan zijn spreken, Matth. 15 : 14.

9. ’s Heeren kerk is wel ééne door alle tijden en over de geheele aarde, maar niet over de gansche wereld, of de verschillende landen en landstreken door den Heere ambtelijk georganiseerd geheel, maar een geestelijke eenheid, een geheel, op de wijze van het menschelijk lichaam. Die eenheid is er ondanks de georganiseerde verbinding over district, provincie, land, wereld ontbreken. Die eenheid bestaat niet in een eenheid van organisatie en behoeft niet te bestaan in een uitwendig zichtbare verbinding van organisatiesamenhang. De gemeenten van Galatië waren de eene kerk des Heeren, Zijn lichaam, hoewel zij onderling geene ambtelijke verbinding of aaneensluitende organisatie vormden. En

|21|

de gemeenten te Philippi, Thessalonica, Corinthe, Epheze, en verder in Klein-Azië, ook die te Rome en elders, waren wel de ééne kerk des Heeren, hoewel zij niet door een getroffen of opgelegde regeling tot eene zichtbare eenheid samengesnoerd waren. De zeven gemeenten in Azië stonden zelfstandig naast elkander als zeven kandelaren, tusschen welke de Heere wandelde. Er was tusschen haar geen uitwendige verbinding. Johannes zag haar niet in het beeld van één kandelaar met zeven lampen. Toch waren zij plaatselijke openbaringen van het ééne en zelfde lichaam des Heeren, Zijne ééne kerk.
De eenheid der kerk vereischt niet noodzakelijk ambtelijke verbinding en onderlinge organisatie van plaatselijke kerken tot een kleiner en grooter en al grooter zichtbaar geheel over landstreek, rijksgebied, aardoppervlak. Anders zou de Heere dat ook wel duidelijk in Zijn Woord aangewezen hebben. Ook zou Hij dan wel de daartoe noodige districts, provinciale, landelijke, wereld omvattende ambten ingesteld hebben en niet enkel plaatselijke, nu afgezien van apostelen en profeten en evangelisten. Hij zou dan de zeven Aziatische gemeenten niet aan Johannes hebben doen verschijnen onder het beeld van zeven los van elkander staande kandelaren. Hij zou dan den apostel Paulus ook wel een uitwendigen organisatieband tusschen de door dezen gestichte gemeenten hebben doen aanleggen. Maar niets daarvan lezen wij in de Heilige Schrift. De gemeenten in Palestina, in Cilicië, in Klein-Azië, in Griekenland en elders, die te Jeruzalem, te Antiochië, te Smyrna, te Thyatire, te Berea, te Nicapolis en waar destijds maar gemeenten waren, waren wel alle het ééne lichaam des Heeren, Zijne ééne kerk, maar zonder onderlingen organisatieband, zonder nadere ambtelijke en uitwendige verbinding of vereeniging tot districtskerk, streekkerk, landskerk, wereldkerk. Alle stonden zelfstandig naast elkander, zonder ondergeschiktheid van de eene aan de andere. Wanneer dan ook de Heere bidt: Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij, en Ik in U, dat ook zij in Ons één zijn, opdat de wereld geloove, dat Gij Mij gezonden hebt, Joh. 17 : 21, en: opdat zij één zijn gelijk als Wij één zijn: Ik in hen, en Gij in Mij, opdat zij volmaakt zijn in één, vs. 22-23, moeten we dit maar niet verstaan van eene uitwendige organisatieeenheid, en allerminst hoofdzakelijk of uitsluitend. Die eenheid is er ook ondanks alle uitwendige band van samenhang ontbreekt. En die eenheid kan openbaar worden ook al wordt geen zichtbaar saamsnoerende organisatie of verbinding gezien. Dat blijkt aan de zeven gemeenten in Klein-Azië, dat kunnen we zien aan de vele gemeenten op de verschillende plaatsen, ons in het Nieuwe Testament vermeld. Die eenheid bestaat in iets

|22|

anders, en moet in iets anders uitkomen, althans voornamelijk. Die uitwendige verbinding of organisatie der kerken op verschillende plaatsen onderling is eene zaak van meer of zeer ondergeschikte beteekenis. Die is allerminst de hoofdzaak.
Wat is die eenheid dan wel, en wat is bij haar wel hoofdzaak? Eén lichaam is het en één Geest, gelijkerwijs gij ook geroepen zijt tot ééne hoop uwer roeping; één Heere, één geloof, een doop, een God en Vader van allen, Die daar is boven allen en door allen en in u allen, Eph. 4 : 4-6.

Die eenheid is allereerst, behalve dat alle ware geloovigen en alle ware kerken, den éénen zelfden God en Vader, en den éénen zelfden Heere Christus, en den éénen zelfden Heiligen Geest hebben, dat alle ware geloovigen en kerken het ééne en zelfde geloof deelachtig zijn, en belijden, n.l. in denzelfden Christus Gods. Dat zij Hem geloovig erkennen en aannemen als den Zone Gods, door den Vader gezonden, Die aannam ons vleesch en bloed, en Zich gaf ter betaling en verzoening van onze schuld en zonden, en Die ons verlost van dood en verderf, tot Gods kinderen stelt, en eens eeuwig zaligt uit enkele ontferming. Dat alle heil uit Gods enkele genade is door den Heere Jezus Christus. Dat er geen Heiland is dan Hij alleen, de Zaligmaker der wereld. Dat wie in Hem gelooft van harte, het eeuwige leven heeft, en niet sterven zal, ook al zinkt hij weg in dood en graf. Dat Zijn Heilige Geest reinigt en heiligt, alleen en volkomen. Dat Zijn Woord de waarheid is. Dat Hij komen zal om de wereld te oordeelen, en dan eeuwig tot Zich te nemen, wie Hem als hun Heiland geloovig aannam.

Die eenheid openbaart zich in een zich beroemen alleen in den Heere. En zij wordt kenbaar in het gehoorzaam wandelen in den weg van Zijn Woord, in het erkennen van den Heere met hart en mond en daad als Zaligmaker en Heere. Want niemand die door den Geest Gods spreekt, noemt Jezus eene vervloeking, en niemand kan zeggen Jezus den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest, 1 Cor. 12 : 3.

Die eenheid is maar niet eene zaak van uitwendige organisatie, al kan deze er mee samenhangen en als uit voortvloeien. Die uitwendige band van vereeniging of samenhang der verschillende plaatselijke kerken is van ondergeschikte, zoo niet zelfs zeer ondergeschikte, beteekenis en waarde, blijkens het gemis van zoodanige organisatiesamensnoering der gemeenten onderling in het Nieuwe Testament ons bekend gemaakt. Die eenheid is allereerst en allermeest eene geestelijke, en moet zich openbaren voornamelijk in eenheid van geloof, belijdenis, leven, van geloof in, belijdenis van, leven naar den Heere. Dan kan de wereld leeren gelooven, dat de

|23|

Vader den Zoon gezonden heeft in de wereld, en dan kan zij dat leeren bekennen en de liefde des Zoons leeren opmerken. Dat geschiedt niet door eene eenheid van uitwendige organisatie, door loutere verbinding van plaatselijke kerken tot eene zichtbare grootheid van streek- en provincie- en lands- en wereldkerk. Maar dat geschiedt door eenheid van denken en gelooven en belijden en leven over en in en van en naar den eenen zelfden Christus Gods door den Heiligen Geest. En die eenheid is er alleen, waar dat alles geregeld is naar Gods Woord. Voor de openbaring dier eenheid komt het dus aan op de vraag, of er in het denken en gelooven en belijden en leven overeenstemming is met wat de Heere spreekt in Zijn Woord, de Heilige Schrift. Waar die overeenstemming er is, daar openbaart zich die eenheid, daar blijkt de ééne kerk van Christus, Zijn lichaam, ook al is er dan niet een uitwendige zichtbare verbinding of organisatie van plaatselijke kerken. En waar die overeenstemming ontbreekt, daar wordt niet aanschouwd de eenheid van Christus’ lichaam, Zijne kerk, ook al bestond er de nauwste aaneensluiting van verschillende plaatselijke kerken tot één zichtbaar geheel.

Wat voor de kenbaarwording van de eenheid der plaatselijke kerken als openbaring van de ééne kerk des Heeren, Zijn lichaam, vereischt wordt, is de volle overeenstemming van die kerken in geloof en belijden en leven met het Woord des Heeren. Waar die is, daar is de eenheid der kerk zichtbaar of kenbaar, ook al staan die plaatselijke kerken dan zelfstandig als los naast elkander, zooals de zeven kandelaren, in wier midden Johannes den Heere zag, en tusschen welke Hij wandelde. En waar die overeenstemming gemist wordt, ontbreekt ook de verschijning dier geestelijke eenheid, zelfs al kan men bogen op een schitterendschoone uitwendige verbinding van plaatselijke kerken in eene stralende organisatie. Dan zou kunnen gelden: Gij hebt den naam dat gij leeft, en gij zijt dood, Openb. 3 : 1.

Op overeenstemming met het Woord van God komt hier alles aan. Op die overeenstemming in geloof en belijdenis ten aanzien van God en Zijnen Christus, van de zonde en van onze verlossing van haar, van de sacramenten, Doop en Avondmaal, van het oordeel en de eeuwige vergelding of lotsbedeeling, en van hetgeen hier verder zou te noemen zijn. Dat alles te vermelden is nu niet noodig.

Naar de aanwezigheid, òf de afwezigheid van die overeenstemming in dat één en ander, en in dit alles, met Gods Woord, is er, of ontbreekt er, de openbaring van de ééne kerk des Heeren, afgezien van alle organisatieverbinding. Waar die overeenstemming

|24|

is, daar wordt de Heere erkend als Zaligmaker en Heere Zijner kerk, ook die bepaalde plaatselijke kerk. Waar die overeenstemming afwezig is, daar wordt de Heere niet erkend als de Heere Zijnet kerk, Die maar alleen het volle en uitsluitende gezag over en in Zijne kerk heeft, ook over die of die bepaalde plaatselijke kerk. De uitwendige organisatieverbinding tusschen verschillende plaatselijke kerken is hier op zichzelve van geene waarde. Het komt er op aan, wat eene kerk, en ook wat eene verbinding van kerken, gelooft en belijdt van hetgeen de Heere openbaarde in Zijn Woord, ook b.v. inzake de sacramenten van Doop en Avondmaal en de werking des Heiligen Geestes in de verlossing en reiniging des zondaars. Waar daarin afwijking is van Gods Woord, niet overeenstemming met hetgeen de Heere openbaart in Zijn Heilige Schrift, daar is breking van de eenheid der kerk, kerkscheuring, verloochening van den Heere en Zijn Woord, door geene uitwendige organisatie of verbinding met andere plaatselijke kerken, veel of weinig, goed te maken of te vervangen.

De rechte eenheid der kerk, het blijk dat eene plaatselijke kerk openbaring is van het ééne lichaam des Heeren, Zijne kerk, komt ook uit in de erkenning van ’s Heeren dienaren in den loop der eeuwen. Niet alleen van Zijne apostelen en dienaren, in het Nieuwe Testament ons vermeld. Maar ook van Zijn latere getrouwe dienstknechten als Irenaeus, Ambrosius, Augustinus en zoovele anderen. Uit den Reformatietijd en daarna kunnen we noemen b.v. Luther, Calvijn, John Knox, Guido de Bres, Voetius en vele anderen, hoezeer hun ook gebreken aankleefden. Het gaat dan niet over hun personen, maar over het werk Gods, in hen uitkomend, en door hen gearbeid.

Daarbij vertoont zich dan ook de scheiding.

Rome vervloekt Luther, Calvijn, Knox om hun werk. Wij als naar Gods Woord oordeelende, veroordeelen den arbeid van Ignatius van Loyola, en zegenen het optreden van De Cock en Dr. A. Kuyper, zonder daarmee al hun woorden en daden als recht te erkennen. Aldus komt op onderscheiden wijs de eenheid der kerk aan het licht, zonder dat daarbij ter sprake behoeft te komen de vraag naar uitwendigen samenhang of verbinding der plaatselijke kerken. Deze laatste is niet het een en al om welke de Heere bad, toen Hij smeekte om de openbaring der eenheid van Zijne kerk. Zij is ook het voorname niet. Zij kan hare waarde hebben, en heeft, naar Gods Woord geregeld en werkende, hare nuttigheid en groote beteekenis. Aan haar zit echter ook een gevaarlijke kant, zij heeft meermalen gestrekt tot verderf van ’s Heeren kerk. We behoeven maar aan de Roomsche hiërarchie en aan de Synodale hiërarchie der Hervormde kerk te denken, en

|25|

aan wat wel op Conciliën is geschied, of door Synodes gedaan. Daar is meermalen de Heere niet geëerd als het eenige Hoofd Zijner kerk, noch Zijn Woord als het uitsluitende richtsnoer voor denken en handelen. Tot Oud-Israël moet Jesaja zeggen: O Mijn volk, die u leiden verleiden u, en den weg uwer paden slokken zij in, Jes. 3:12. Het Nieuw-Testamentische Israël is niet beter dan het Oud-Testamentische, noch de Nieuw-Testamentische leiders voortreffelijker dan de Oud-Testamentische, noch Nieuw-Testamentische vergaderingen van dezen uitnemender dan die der Oud-Testamentische. Toen waren er uitnemende voorgangers, vrome koningen, ware profeten Gods, rechte leiders. En zoodanigen zijn er ook al de eeuwen van het Nieuw-Testamentische Israël geweest. Daarvoor heeft de Heere gezorgd. Maar ook in dezen blijkt telkens weer, dat niet al Israël is in hart, gezindheid, beslissen en doen, wat den naam van Israël draagt en een ambt onder het Nieuw-Testamentische Israël bekleedt en te vervullen heeft. Daarom heeft de Heere ook gewaarschuwd tegen ontrouwe dienstknechten, die niet zorgen en regelen naar Zijn Woord, en die Hij eens afscheiden, en wier deel Hij eens zetten zal met de geveinsden, Matth. 24 : 51. Wie is dan de getrouwe en voorzichtige huisbezorger, dien de Heere over zijn dienstboden zetten zal, om hun te rechter tijd het bescheiden deel spijze te geven? Zalig is die dienstknecht, welken Zijn Heer, als Hij komt, zal vinden alzoo doende: waarlijk Ik zeg ulieden dat Hij hem over alle Zijn goederen zetten zal, Luc. 12 : 42.

10. De Heere heeft voor en in Zijne kerk ook ambtsdragers ingesteld. En wel tweeërlei. Ambtsdragers voor Zijne geheele kerk van alle plaatsen en van alle tijden, en ambtsdragers voor de onderscheiden plaatselijke openbaringen Zijner ééne kerk, de plaatselijke kerken. Tot de eersten behooren Zijne twaalf discipelen of apostelen.
Ook de profeten destijds en de evangelisten. Tot de laatsten de opzieners of ouderlingen, de diakenen, en dergelijken, vgl. 1 Cor. 12 : 28; Eph. 4 : 11. Hij heeft de apostelen niet aangesteld in dien zin, dat na hun verscheiden anderen in hunne plaats moesten treden, en zij in hun dienst door opvolgers vervangen konden en moesten worden. Dergelijke beschouwing der Irvingianen of Apostolischen is geheel foutief. De apostelen konden en moesten niet vervangen worden door opvolgers. Zij persoonlijk zijn door den Heere gegeven aan Zijne kerk van alle eeuwen over de geheele aarde. Niet alsof zij hadden moeten leven tot den jongsten dag en niet hadden moeten sterven. Maar zoo, dat hun arbeid

|26|

en prediking en regeling de gansche kerk overal en te allen tijde moeten beheerschen en bepalen. Dat kon, omdat de Heere er voor zorgen zou, dat hetgeen van dien arbeid, die prediking en die regeling voor die geheele kerk zou noodig zijn, opgeteekend werd en bewaard bleef in Zijne Heilige Schrift. Dat blijkt, wanneer Hij in Joh. 17 : 20 tot den Vader spreekt: En ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor degenen die door hun woord in Mij gelooven zullen. De discipelen of apostelen zouden na enkele tientallen jaren allen door den dood van de aarde weggenomen zijn. Dan kon niemand hier hen meer hooren. Doch de Heere had blijkbaar het oog niet alleen op diegenen, die hunne prediking konden hooren en geloovig aannemen, zoolang zij mondeling haar brachten, maar ook op alle volgende geslachten. Maar zouden dezen het woord Zijner apostelen kunnen gelooven, dan moest dat woord bewaard blijven en ook tot die volgende geslachten komen op onvervalschte en betrouwbare wijs. Dit geschiedt in de Heilige Schrift. Zoo heeft de Heere Zijne gansche kerk van alle eeuwen en op alle plaatsen, over het geheele rond der aarde, en tot den laatsten dag, gebonden aan de prediking en verordening Zijner apostelen. Daar moet zijn een gelooven door hun woord. Alle prediking, die niet hun woord brengt, niet met hun woord overeenkomt, is geen rechte prediking en moet verworpen worden. Wie u hoort, hoort Mij, en wie u verwerpt, die verwerpt Mij, heeft Hij tot hen gezegd, Luc. 10 : 16. Dat kan blijven gelden en dat is blijven gelden, nu de Heere hunne prediking bewaard heeft doen blijven in Zijne Heilige Schrift, en zij aldus tot alle menschen in den loop der eeuwen komen kan. En hetzelfde geldt van de ordeningen of regelingen, door de apostelen voor het kerkelijk leven gegeven. Zoo zijn de apostelen ambtsdragers voor de gansche kerk, alle eeuwen door.
Maar herders en leeraars, opzieners, ouderlingen, diakenen, heeft Hij op deze wijze aan Zijne kerk gegeven, dat zij slechts in eene bepaalde plaatselijke kerk aangesteld en bij hun aftreden of wegvallen door anderen vervangen worden. Hun ambt is wel duurzaam. Maar dit is niet duurzaam aan hun persoon verbonden. Daarin kunnen anderen na hen en als hun opvolgers dienen. Doch het ambt der apostelen was voor altoos aan hun persoon verbonden. Dat kon en mocht niet door anderen overgenomen worden. Van hen heeft de Heere gezegd: Gij zijt Mijne getuigen, tot het uiterste der aarde, Hand. 1 : 8, met den Heiligen Geest zult ook gij van Mij getuigen, want gij zijt van den beginne met Mij geweest, Joh. 15 : 27. Dat geldt alleen van hen. Maar nu is dan ook alle arbeid van alle volgende opzieners, ouderlingen, herders,

|27|

leeraars, diakenen, gebonden aan het getuigenis der apostelen omtrent den Heere en Zijn spreken en doen, en aan de door hen gegeven regelingen.
Wie zich in prediking en regeling in het kerkelijk leven losmaakt van het woord der apostelen, van hunne prediking en ordening, die maakt zich los van den Heere en Zijn Woord en houdt daarmede op ambtsdrager in ’s Heeren kerk te zijn. Wie u verwerpt, die verwerpt Mij, Luc. 10 : 16. Gelijkerwijs de rank geen vrucht kan dragen van zichzelve, zoo zij niet in den wijnstok blijft, alzoo ook gij niet, zoo gij in Mij niet blijft. Indien gij Mijne geboden bewaart, zoo zult gij in Mijne liefde blijven, Joh. 15 : 4, 10. Van de instelling der diakenen lezen wij in Hand. 6. Van ouderlingen hooren we in Hand. 11 : 30. Paulus en Barnabas stellen in elke gemeente ouderlingen aan, Hand. 14 : 23. Te Philippi waren ouderlingen en diakenen, Philip. 1 : 1. Paulus riep te Milete de ouderlingen der gemeente van Epheze tot zich, en vermaande hen op zichzelven en op de geheele kudde, over dewelke hen de Heilige Geest tot opzieners gesteld had, acht te geven, Hand. 20 : 28. Daaruit blijkt, dat ouderling en opziener hetzelfde ambt in ’s Heeren kerk aanduidt. De apostel geeft allerlei voorschriften omtrent de keus van opzieners en diakenen en aanwijzingen betreffende hun vereischten in 1 Tim. 3 en Titus 1.

Wat ons bij deze ambteninstelling des Heeren voor Zijne kerk, hetzij rechtstreeks, hetzij middellijk door Zijne apostelen, wel treffen moet, is dit, dat Hij geen algemeene ambten heeft gegeven voor eenige groep van kerken, hetzij in een district, hetzij in eene provincie, hetzij in een land. Alleen dat van apostelen, profeten, evangelisten gaf Hij aan Zijne gansche kerk. Doch zóó, dat zij na hun sterven door hun bewaard gebleven woord Zijne kerk nog zouden dienen, maar zonder dat er anderen in hunne plaats moesten optreden te hunner vervanging. Voorts gaf Hij slechts plaatselijke ambtsdragers, die gedurig vervangen konden en moesten worden, maar wier ambt beperkt was en is naar plaats en tijd, slechts op die bepaalde plaats, bij de gemeente, die hen verkoos, en zoolang zij niet door den dood werden weggenomen of door anderen vervangen en opgevolgd. Paulus en Barnabas stelden in elke gemeente ouderlingen aan, Hand. 14 : 23. Elk der gemeenten in Azië had een eigen engel. Die van Epheze was het niet voor de gemeente te Smyrna of Pergamus, of omgekeerd. Elke engel had zijn eigene gemeente. Er was niet één engel over al deze zeven gemeenten, of over enkele van haar. Elke gemeente had haar eigen engel, en elke engel had zijn eigene gemeente. Een algemeen ambt, dat niet plaatselijk beperkt was, maar meer dan ééne gemeente insloot, heeft de Heere aan Zijne kerk niet gegeven, nu

|28|

afgezien van het ambt van apostelen en profeten en evangelisten Dat komt hiermee overeen, dat er van ’s Heeren wege geen districts- of streek- of provincie- of landskerken zijn, maar alleen plaatselijke kerken, die in wezen aan elkander volkomen gelijk zijn, niet de eene aan de andere ondergeschikt, maar alle ten opzichte van elkander volkomen zelfstandig, en die, voorzoover zij met elkander in correspondentie en samenwerking treden, dat wel doen naar den eisch van de eenheid van ’s Heeren kerk, maar voorts ten aanzien van elkander geheel vrijwillig, door onderlinge overeenstemming en bij onderlinge afspraak, mutuus consensus, met volkomen behoud van eigen zelfstandigheid. Ware dit anders, dan zou de Heere ook districtelijke, provinciale en landelijke ambtsdragers aan Zijne kerk hebben moeten geven. Nu schonk Hij, behalve apostelen en profeten en evangelisten, enkel plaatselijke ambtsdragers, wier ambtsbevoegdheid en ambtswerk zich niet verder uitstrekt dan tot het gebied der plaatselijke kerk, die hen tot de bediening van het ambt riep en daarin aanstelde. Ook gaf Hij Zijn Woord, waarnaar zij al hun ambtswerk te verrichten hebben. Want alleen dat Woord mag heerschen in en over ’s Heeren kerk, en dat alleen moet het doen, of liever: de Heere door Zijn Woord, omdat de kerk van Hem is, Hij haar kocht door Zijn bloed, en zij Hem ter verlossing gegeven werd door den Vader.

11. Omdat deze plaatselijke kerken, hoezeer ten opzichte van elkander onafhankelijk, en zelfstandig, toch slechts plaatselijke openbaringen zijn van de ééne kerk des Heeren, Zijn lichaam, en de nauwste en innigste geestelijke eenheid vormen, behooren zij ook, voorzoover dat doenlijk is, met elkander in correspondentie te treden en samen te werken.
Voorzoover dit doenlijk is.

Want die samenwerking en correspondentie moet dienen om ’s Heeren Woord volle heerschappij te doen hebben en het heil der kerken te bevorderen. Zoodra die twee, welke nauw samenhangen en in den geest één zijn, er door verhinderd of geschaad worden, moeten die correspondentie en samenwerking verbroken, te niet gedaan worden, hetzij voor een deel, hetzij geheel, al naar het geval zich voordoet.

Maar voorzoover het dan mogelijk is hebben de plaatselijke kerken den Goddelijken plicht om met elkander in gemeenschap te treden, samen te werken, goede correspondentie te onderhouden. Wanneer Dr. H.G. Kleijn schrijft: „Ten einde te voorkomen dat het individualisme der plaatselijke gemeenten de eenheid vernietige, en mogelijk te maken dat de kerk werkelijk aan hare roeping

|29|

beantwoorde, is een kerkverband noodzakelijk, is de vereeniging der plaatselijke kerken in één lichaam eisch van het Protestantsch beginsel” a.w, blz. 17, is dat wel wat te eng gezien.
Hij leidt de noodzakelijkheid van het kerkverband af uit de menschelijke zondigheid, en uit gevaar van individualisme bij eene plaatselijke kerk. Vlak tevoren had hij geschreven: „Maar nu de menschelijke zonde en zwakheid zulk een misverstand mogelijk, ja op den duur werkelijk maken, zou de kerkelijke band tusschen de belijders van één geloof weldra opgelost zijn, indien de eenheid niet zooveel doenlijk gehandhaafd werd”. Deze handhaving der eenheid moet dan blijkbaar door de Classes geschieden. „Gelijk de kerkeraad opzicht en tucht houdt over de Gemeente, houdt de Classis opzicht en tucht over het Bestuur en alle verdere werkzaamheden van den Kerkeraad of van hare leden”, blz. 22-23. Dit laatste is echter constructie van hiërarchie, niet van Gereformeerd kerkrecht. Maar afgezien hiervan, zoo moet gezegd worden, dat de plaatselijke kerken allereerst daarom, voorzoover mogelijk, met elkander een kerkverband behooren aan te gaan en met elkander samenwerken, omdat zij alle eene geestelijke eenheid zijn, en plaatselijke openbaringen van hetzelfde lichaam van Christus. Niet allereerst de zonde en hare droeve gevolgen maken het kerkverband noodig. Maar wat één is in wezen, moet zich ook één openbaren in de wereld, voorzoover dat geschieden kan. De zonde met hare werking komt hierbij slechts in de tweede plaats ter sprake. Dan behoeft door kerkverband niet alleen gezocht te worden, gevaar af te keeren, individualisme te voorkomen of tegen te gaan, maar elke kerk is, evenals elk geloovige, geroepen eigen ontvangen schatten en gaven ten nutte der andere kerken en geloovigen gewillig en met vreugde aan te wenden. De eene kerk heeft de andere kerk ook te dienen met wat zij aan gaven van den Heere ontving. Daarbij kan natuurlijk bijkomen aanvulling van eigen gebrek, afwending van dreigenden of aanwezigen misstand in eigen of anderer kerkelijk leven.

Voorts is het bij Dr. Kleijn’s zeggen, of enkel goeds uit het kerkverband kan of zou voortkomen. Maar het tegendeel is ook mogelijk, zoodat het kerkverband of de samenwerking en correspondentie met andere kerken juist gevaar oplevert voor zuiverheid en rechte ordening van het kerkelijk leven naar het Woord des Heeren. Hoeveel kwaad heeft de Roomsche hiërarchie gewerkt de vele eeuwen van hare verbastering en dwingelandij, hoeveel onheil heeft de Synodale hiërarchie in de Hervormde kerk nu reeds eene eeuw lang aangericht, hoeveel droefs hebben de laatste Generale Synodes van de Gereformeerde kerken in ons land veroorzaakt door dwaalleer en tyrannie. Neen, kerkverband

|30|

belooft niet enkel heil, en werkt niet steeds wat goed is. Ofschoon gewenscht, waar het mogelijk is, en gegeven met de geestelijke eenheid van alle ware plaatselijke kerken als openbaringen van het ééne lichaam van Christus, Zijne kerk, zoo is het toch niet immer noodzakelijk, zooals aan de gemeenten in het Nieuwe Testament, en bizonder aan de zeven gemeenten in Azië, door Johannes gezien als zeven zelfstandige kandelaren, die onafhankelijk en los van elkander waren, en niet als één kandelaar met zeven lampen verschenen, aanschouwd kan worden. De gemeenten in Galatië kwamen ook juist in groot gevaar door aanraking met mannen uit Jeruzalem, Gal. 1 : 6 v.v. Het kloekmoedig standhouden en optreden van Paulus heeft het onheil toen gekeerd. Maar onder normale omstandigheden is kerkverband gewenscht en aangewezen, zelfs kunnen we zeggen van Goddelijke roeping, en te meer, nu de apostelen zijn weggevallen, hoewel daarbij steeds waakzaamheid in elk opzicht eisch blijft en blijkt.

12. Veelal wijst men voor de Goddelijke roeping tot kerkverband ook op Hand. 15. Te Antiochië in Syrië waren mannen uit Jeruzalem gekomen, die beweerden, dat de geloovig geworden heidenen besneden moesten worden en de Mozaïsche wet onderhouden, om zalig te kunnen worden. Toen Paulus en Barnabas daartegen met kracht opkwamen en er een hevige botsing ontstond, werden deze twee met nog anderen naar Jeruzalem afgevaardigd. En na heftige discussie ook daar, werd deze eisch opgegeven, maar den geloovigen uit de heidenen gezegd, zekere leekregels in acht te nemen.
Doch bij nauwkeurig nagaan van deze geschiedenis valt het moeilijk met stelligheid te zeggen, hoe de bespreking en beslissing te Jeruzalem verloopen en gevallen is, en wat ons van ’s Heeren wege door deze geschiedenis inzake het kerkverband geopenbaard wordt.

We zullen de verhalen, in Hand. 15 en Gal. 2 wel als van dezelfde samenkomst te Jeruzalem sprekende mogen beschouwen. Nu moeten we echter in de eerste plaats wel bedenken, dat die samenspreking niet gehouden werd om licht over een duistere, onbekende zaak te ontvangen. Paulus wist wel, hoe te dezer zake de wille Gods was, en dat van een eisch Gods aan de geloovigen uit de heidenen om zich te laten besnijden en voorts ook de reinheidswetten in acht te nemen, zouden zij het heil in Christus kunnen deelachtig worden, geene sprake mocht zijn. En de andere apostelen wisten dat eveneens. De Heere had dat door Zijne

|31|

begenadiging van den heiden Cornelius te Caesarea, Hand. 10, duidelijk geopenbaard. Het was dus bij de apostelen geen punt waaromtrent zij onwetend waren, en nog eerst van God openbaring en licht moesten ontvangen.
Maar er waren van de geloovig geworden Pharizeën, die zich tegen de vrijheid der geloovigen uit de heidenen van besnijdenis en reinheidswetten verzetten, en verkrijging der zaligheid door het geloof in den Heere Jezus Christus als afhankelijk van het ontvangen der besnijdenis en van het onderhouden der reinheidswetten, voorstelden. Uiteraard kwam deze quaestie te Jeruzalem niet voor. Daar kwamen alleen Joden tot het geloof. De vraag hoe het moest met heidenen, die in den Heere geloovig werden, rees uiteraard daar niet op. Dit was te Antiochië in Syrië anders. Toen nu te Jeruzalem gehoord was, dat te Antiochië ook menschen van heidensche afkomst den Heere geloovig hadden aangenomen, en zonder het ontvangen van de besnijdenis leden der gemeente waren geworden, en ook niet verplicht waren geworden tot het onderhouden van Israëls reinheidswetten in spijs en drank, kwamen genoemde lieden van Jeruzalem daartegen in verzet, en blijkbaar met kracht, Hand. 15 : 1-2. Zij bogen niet voor het gezag van den apostel Paulus en Barnabas. Paulus was in hun oog blijkbaar een apostel van lager rang, eigenlijk geen apostel, vgl. ook Gal. 1 en 2, die met Goddelijke autoriteit kon spreken en regelen. Dat konden eerst de andere apostelen. Deze quaestie moest dus te Jeruzalem gebracht en beslist worden. Blijkbaar hebben deze mannen gemeend, dat zij de andere apostelen en de gemeente te Jeruzalem achter zich hadden. En door dezen zouden zij dan Paulus en Barnabas en de geloovigen te Antiochië wel dwingen.

Zoo was het dan in den grond geene quaestie van gemis aan licht of Goddelijke openbaring bij ’s Heeren apostelen of gemeente over deze zaak, maar van onwilligheid van deze uit Jeruzalem gekomen mannen om Paulus als volwaardig apostel te erkennen, en zich neer te leggen bij hetgeen de Heere over deze zaak reeds te kennen gegeven had door Paulus en door het geval van Cornelius. Zelfs hebben zij blijkbaar ook te Jeruzalem nog hun verzet met kracht volgehouden, ook tegen de andere apostelen, want Hand. 15 : 7 schrijft: En als daarover groote twisting geschiedde, n.l. te Jeruzalem. En Paulus zegt in Gal. 2 : 3, dat Titus, dien hij mee naar Jeruzalem genomen had, een volbloed heiden van afkomst, niet genoodzaakt werd zich te besnijden, wat er op wijst, dat men hem wel met een sterken drang daartoe heeft zoeken te bewegen. Het was dus te Antiochië en te Jeruzalem niet eene quaestie om licht te bekomen van den Heere over eene duistere

|32|

zaak. We lezen dan ook noch te Antiochië, noch te Jeruzalem, dat men in ernstig en aanhoudend gebed den Heere aanriep om openbaring over hetgeen nog duister was en niet van ’s Heeren wege geweten werd. Maar op beide plaatsen werd heftig gediscussieerd. Beide partijen wisten wél wat zij wilden. Paulus en Barnabas en de andere apostelen kenden in dezen den wil des Heeren wel. En hun tegenstanders zullen dien wel niet zoo goed gekend hebben, maar wisten wel, dat zij de geloovigen uit de heidenen besneden wilden hebben en gebonden aan de wetten van Mozes. God had toch die wetten gegeven. En was Israël niet keer op keer getuchtigd, en eindelijk in ballingschap uit Kanaän geworpen, omdat het zich niet hield aan zijne van God ontvangen wetten? Zoo lezen we niet van ernstige gebeden om licht destijds, noch te Antiochië, noch te Jeruzalem, maar van heftige botsingen of twisten, Hand. 15 : 2 en 7. De mannen uit Jeruzalem te Antiochië gekomen, met hun geestverwanten, wilden niet buigen voor hetgeen God zoowel door Cornelius’ geval, als door zijn apostel Paulus reeds te kennen gegeven had, en trachtten hunne meening ondanks alles door te zetten, en eischten nu, dat dan maar te Jeruzalem over deze zaak de beslissing vallen moest. Niet Paulus kon in dezen den wil des Heeren doen weten, noch Barnabas, noch de profeten en leeraars, die te Antiochië mochten werkzaam zijn, vgl. Hand. 13 : 1, maar de apostelen en gemeente te Jeruzalem. Blijkbaar rekenden zij er op, daar in het gelijk gesteld te worden, wat échter niet geschied is.
Doch ook daarna zijn deze mannen, naar het schijnt, toch niet opgehouden met hunne agitatie tegen Paulus, maar hebben zij niettemin bij den voortduur gezocht, die gemeenten, door Paulus in de heidenwereld gesticht, te bewegen, de besnijdenis en het leven naar de Joodsche ceremoniëele wetten aan te nemen. We kunnen dat verstaan uit des apostels brief aan de gemeenten in Galatië en uit Philip. 3 en uit 2 Cor. 10 vv., die alle geschreven zijn na wat Hand. 15 en Gal. 2 : 1-10 verhalen.

Reeds vanwege dit een en ander kan er moeilijk van deze vergadering te Jeruzalem als van eene Synode in den gebruikelijken zin gesproken worden. Doch er is meer.

Allerlei bij deze samenkomst is onduidelijk. Dat begint reeds met de vraag, door wie Paulus en Barnabas en anderen van Antiochië afgezonden werden. Als vanzelf zeggen we: Natuurlijk door de gemeente te Antiochië. En dat ligt ook voor de hand, althans het eerste. Toch is dat niet stellig uitgemaakt. Grammaticaal kunnen we hetgeen Lucas schreef, ook zoo opvatten, dat deze van Jeruzalem, gekomenen, die afvaardiging bewerkten, of deden.

Zoo vat Th. Zahn het ook metterdaad op: „Die von Jerus.

|33|

gekommenen (Judaisten) aber befahlen ihnen, nämlich dem Pl. und dem Brn. und einig anderen, hinaufzureisen zu den Ap. und den Presbytern nach Jerus., um so in deren Beisein den Rechtsstreit über diese Streitfrage auszufechten”, Die Apostelgeschichte II 1921, S. 499. Nu is dat wel niet waarschijnlijk. We zullen wel moeten aannemen, dat de gemeente te Antiochië Paulus en Barnabas en de anderen naar Jeruzalem deputeerde. Deze van Jeruzalem gekomenen zullen toch wel begrepen hebben, dat zij maar niet zoo over deze Evangeliedienaren te bevelen hadden. Maar aangenomen, dat de gemeente afvaardigde, hebben we hier toch nog iets anders, dat onze opmerkzaamheid trekken moet. Hier zou dan gesproken worden van eene afvaardiging door de gemeente. Doch de apostel schrijft in Gal. 2 : 2 van deze reis naar Jeruzalem: Ik ging echter op volgens eene openbaring.
Die twee sluiten elkander niet uit, zij vullen elkander aan. Maar zoo genomen, leeren zij ons iets belangrijks. Dan kunnen we zien, dat Paulus aan deze afvaardiging door de gemeente te Antiochië naar Jeruzalem geen gevolg gegeven zou hebben, indien hij niet ook eene Goddelijke openbaring desbetreffend ontvangen had. Die afvaardiging door de gemeente beschouwde hij dan niet als hem van Godswege verplichtend om naar Jeruzalem voor deze zaak heen te gaan ter bespreking. Kerkelijke afvaardiging zonder meer blijkt dus nog geen Goddelijke roeping. De apostel had blijkbaar groote bezwaren, aan die afvaardiging te voldoen en heeft er wellicht niet aan gedacht, aan haar gevolg te geven. Toen echter ontving hij eene Goddelijke openbaring in dezen, en alzoo ging hij. Waarom hij bezwaren had, is niet moeilijk in te zien. Hij wist den wille Gods in dit geschil. Hij had geen licht over deze quaestie meer noodig. God had hem den Heere Christus en zijn heilswerk zoo helder doen kennen, dat hij zeer goed doorzag, hoe deze eisch van besnijdenis en wetsonderhouding aan geloovigen uit de heidenen gesteld, te kort deed aan Gods genade in Christus en aan de volkomenheid van Zijn verdienste en verlossing, Gal. 5 : 2-4. Daarover behoefde hij geen licht meer, allerminst van de apostelen en de gemeente te Jeruzalem, tot wie hij ook reeds in het begin, bij zijne bekeering, niet gekomen was om onderwijs, Gal. 1 : 16-18. Met het gaan naar Jeruzalem ter beraadslaging over deze zaak kon het schijnen, alsof hijzelf nog in onzekerheid verkeerde, en niet wist, hoe het in dezen eigenlijk moest. Dat zou feitelijk reeds verloochening van de hem hierin door God gegeven kennis hebben kunnen schijnen, en zijn standvastig staan voor de waarheid te dezer zake kunnen verzwakken. En dan kwam daar nog eene andere, veel belangrijker overweging bij. Ook de andere apostelen wisten wel, dat geen redding

|34|

door besnijdenis en wetsonderhouding verkregen kon worden, en dat Christus’ genadige verlossing niet behoefde aangevuld te worden door menschelijke heilsverwerving, en dat besnijdenis en onderhouding der ceremoniëele wetten geene voorwaarden waren voor deel in ’s Heeren verzoenings- en heilswerk. Ook zij hadden in dezen geen inlichting of openbaring meer noodig. Wat voor beteekenis had dan dat gaan naar, en samenspreking te Jeruzalem? Moest dat geschieden ter wille van deze hardnekkig dwalenden, die zich niet wilden laten leeren en gezeggen? Moest daardoor deze heilswaarheid in gevaar gebracht, en als nog niet stellig bekend voorgesteld worden?
En wanneer het eens mocht zijn, dat de apostelen en de gemeente te Jeruzalem bezweken voor deze uit Jeruzalem gekomenen met. hunne medestrijders, blijkbaar mannen van durf en kracht en vrij talrijk, naar uit hun doen te Antiochië, en de oppositie te Jeruzalem valt af te leiden, Hand. 15 : 1-2, 7 vv, wat dan?

Petrus kon door menschenvrees er toe gebracht worden aan hen toe te geven, ondanks zijn beter weten. Later te Antiochië geschiedde zoo iets, Gal. 2 : 12. Zelfs Barnabas bleef toen niet standvastig, Gal. 2 : 13. Paulus zal zijn menschen wel gekend hebben. Ook de anderen hadden eens kunnen terugdeinzen voor deze onbevreesde aandringers. En dan ware het Evangelie vervalscht, de volkomenheid van Christus’ heilswerk ontkend, aan de volle genade Gods in Christus tekort gedaan, de kerk in tweeën gescheurd, aan Paulus’ zendingswerk een zware slag toegebracht, de gemeenten uit de heidenen als niet volwaardig voorgesteld, onberekenbare schade aan het Christendom aangedaan. Geen wonder dat de apostel bij deze overwegingen en bij deze mogelijkheden van menschenkant, aarzelde aan deze opdracht te voldoen, en wellicht geweigerd zou hebben, indien niet de Heere hem eene openbaring gegeven had, dat hij haar kon en moest opvolgen.

Wat die openbaring inhield, schrijft de apostel niet.

Het zal geweest zijn, dat hij vrijelijk kon heengaan, omdat de uitslag goed zou zijn, en de Heere voor den goeden gang van zaken zou zorgen.

Deze openbaring des Heeren op zichzelve is nog geen wettiging der samenkomst te Jerusalem, allerminst eene goedkeuring, of Goddelijke aanwijzing, dat zij recht en naar Zijnen wil was. Want die samenspreking was niet noodig geweest. God had in deze zaak Zijne openbaring reeds gegeven. Paulus en de anderen wisten wel reeds Gods wil omtrent haar. En aan deze vergadering en samenspreking waren van menschenkant vele gevaren verbonden. God kon die afwenden en heeft die gekeerd. Maar wij mogen God niet verzoeken. Wij mogen ons niet begeven in situaties

|35|

waar alleen Gods bizondere leiding of ingrijpen voor kleinere of grootere rampen bewaren kan en moet.
Daarom is deze openbaring des Heeren aan Paulus, dat hij nu rustig naar Jeruzalem kon en mocht of moest gaan, op zichzelve en zonder meer nog geen Goddelijke goedkeuring van dit drijven der uit Jeruzalem te Antiochië gekomen menschen, noch van de samenkomst aldaar, en dus ook geene aanwijzing, dat bij moeiten in eenige of meerdere kerken de oplossing gezocht moet worden op dergelijke wijze, door het samenkomen en samenspreken van die kerken in classisvergadering of synode. Hier moet niet te spoedig en overijld geconcludeerd worden. Verboden heeft de Heere aldus dergelijke samenkomsten niet, doch ook heeft Hij ze aldus nog niet voorgeschreven. Zitten er goede kanten aan, er kunnen ook kwade kanten aan zijn, die gevaren opleveren. Maar aldus zijn we nog niet gereed met de moeilijkheden of duisternissen van deze samenkomst te Jeruzalem. Het is namelijk de vraag, wie beraadslaagd en besloten hebben, en welke de werkzaamheid of beteekenis van de gemeente bij deze vergadering is geweest. Uit Gal. 2 : 2 schijnen we te mogen en moeten opmaken, dat er tweeërlei samenkomsten zijn geweest: in engeren kring, en in ruimeren kring. Samenkomsten, ééne of meer, van Paulus en Barnabas met de apostelen en leiders te Jeruzalem, en samenkomsten, ééne of meer, in veel talrijker menigte, waarbij ook de gemeente te Jeruzalem als geheel tegenwoordig was, vgl. Hand. 15 : 22. In Hand. 15 wordt van dit tweeërlei der vergaderingen en samensprekingen geene melding gemaakt. Daar ontvangen we den indruk van slechts ééne samenspreking. Nu wordt in Hand. 15 : 6 gezegd, dat de apostelen en ouderlingen over deze zaak zouden zien, d.i. beraadslagen. Daarmede overeenkomstig in vs. 23, dat de apostelen en broeders ouderlingen de broeders te Antiochië groeten. Althans volgens de voornaamst geachte handschriften.

In andere staat: De apostelen en de ouderlingen en de broederen. Daar worden drie groepen genoemd, anders slechts twee. Deze broeders zouden dan wel niet in een bizonder ambt staande leden der gemeente zijn. Maar het is meer waarschijnlijk, dat deze tweede lezing eene verandering van de eerste is, omdat men die wat vreemd vond. We zullen ons dus maar aan de eerste lezing houden. Dan wordt volgens vs. 6 en 22 alleen van de ambtsdragers gesproken als deze beslissing gevende. Doch in vs. 22-23 staat: Toen heeft het den apostelen en den ouderlingen met de geheele gemeente goedgedocht eenige mannen uit zich te verkiezen en met Paulus en Barnabas te zenden naar Antiochië ... en zij schreven door hen ... In het oorspronkelijke staat:

|36|

schrijvende, wat dan natuurlijk ziet op de zenders in vs. 22 genoemd. Daarmede staan we voor de vraag, voor hoever de gemeente al of niet mede beraadslaagd en besloten heeft. Denkelijk zullen wij het ons zoo moeten voorstellen, dat de apostelen en ouderlingen de beslissing namen, het besluit vormden, maar dat ook de gemeente bij de besprekingen en beraadslagingen, althans die in breeden kring, tegenwoordig is geweest, en mede hare toestemming heeft gegeven tot deze afvaardiging van mannen met Paulus en Barnabas naar Antiochië. Dan waren de apostelen en ouderlingen de eigenlijk beraadslagenden en besluitenden, maar geschiedde dit in tegenwoordigheid der gemeente, die, vermoedelijk stilzwijgend, hare goedkeuring daaraan gaf. Stellig kunnen we hier moeilijk spreken. Daarvoor zijn de woorden hier niet duidelijk genoeg. Voorzoover met deze samenkomst te Jeruzalem eenige Goddelijke aanwijzing inzake classicale en synodale vergaderingen gegeven is, valt uit haar op te maken, dat, mogen de afgevaardigden slechts alleen het recht van spreken en besluiten hebben, de beraadslaging niet moet omgaan buiten de gemeente, maar voor haar front dient te geschieden, bepaald die betrekking heeft op de leer. Dan moet niet alles omgaan buiten de gemeente zoodat eindelijk uit de verborgenheid eener beraadslagende vergadering een besluit op de gemeente wordt gelegd, waarvan zij tevoren niets wist, en terwijl zij van de gansche zaak en hare bespreking tevoren geheel onkundig was gehouden.
Nu meent Dr. D. Jacobs, met L. Brun, dat het Jeruzalemsch besluit genomen is zonder medewerking van Paulus en Barnabas. „Verder worden Paulus en Barnabas niet genoemd onder diegenen, van wie het besluit uitgaat, al zullen zij het met blijdschap aangehoord hebben”, schrijft hij, De verhouding tusschen de Plaatselijke en de Algemeene Kerk in de eerste eeuwen, blz. 51. En het is waar: „In den brief, waarin wel over Paulus en Barnabas geschreven wordt, maar zij niet als afzenders genoemd zijn, worden alleen als zoodanig vermeld de apostelen en de ouderlingen, die broeders zijn”, t.a.p. Doch ook Paulus was een apostel. En Barnabas werd ook wel tot de apostelen gerekend? Hand. 14 : 4, 14. En nu staat in Hand. 15 : 22 en 23: de apostelen. Moeten Paulus en Barnabas daarvan uitgezonderd worden? Zij waren daar toch aanwezig. Paulus en Barnabas hebben mede gesproken, vs. 12. Hebben zij niet mede beslist? Waarom niet? Moest dit een besluit zijn enkel van de gemeente te Jeruzalem en hare apostelen en ambtsdragers aldaar, zonder de afgevaardigden van de gemeente te Antiochië? Waarom? Zij waren er toch ook ten hoogste bij geïnteresseerd. Waarom zouden zij alleen daar spreken, en niet ook mede door stemming hun invloed in dezen hebben mogen

|37|

uitoefenen? Het is waar, in vs. 25 staat: mannen tot u te zenden met onze geliefden Barnabas en Paulus. Moet dat beslist uitsluiten, dat deze twee mede dat besluit genomen hebben? Paulus en Barnabas zullen dezen brief wel niet opgesteld hebben. Dat volgt als uit den aard der zaak zelve. Maar zij kregen dezen brief ook niet mee. Anderen uit Jeruzalem brachten hem over, al reisden die met hun mee, en zullen dien brief aan de gemeente te Antiochië voorgelezen hebben. Moet echter daardoor toch beslist uitgesloten geacht worden, dat ook Paulus en Barnabas mede het besluit van vs. 28 en 29 genomen hebben? Zoo al, zij hebben toch in de samenkomst te Jeruzalem niet gezwegen, maar ook gesproken, vs. 12, en aldus mede invloed uitgeoefend tot het nemen van dat besluit.
Dr. D. Jacobs wijst ook op het nadrukkelijke wij in Hand. 21 : 25. Geen andere gemeenten, geen afgevaardigden van elders, ook Paulus en Barnabas niet, kunnen medegerekend worden als uitvaardigers van dit besluit. Dat komt alleen uit Jeruzalem, en zóó hebben de ouderlingen van deze gemeente het ook inderdaad beschouwd. Dat blijkt wel uit wat zij zeggen, Hand. 21 : 25. Op dat hèmeïs (= wij) valt alle nadruk. Zij zijn aansprakelijk voor dat besluit, niet Paulus, blz. 54.

Moeten we Hand. 21 : 25 zoo verstaan? Moet dat wij zoo den nadruk ontvangen? Maar Paulus had dan toch ook maar het besluit van Jeruzalem aan zijne gemeenten overgegeven, Hand. 16 : 4. En dat alleen als besluit der Jeruzalemsche apostelen en ouderlingen, zonder eigen instemming? Kan dit nadrukkelijk wij in Hand. 21 : 25 niet verklaard worden uit de tegenstelling met het u der vorige verzen, waarin het ging over wat Paulus moest doen?

Doch hoe dit zij, de gemeente te Jeruzalem is niet onkundig gehouden van hetgeen er aan de hand was. Op zijn minst schijnt zij tegenwoordig geweest te zijn bij de bespreking, beraadslaging, beslissing, verkiezing. Apostelen en ouderlingen hebben maar niet buiten de gemeente om gehandeld. En dit waren dan zelfs de apostelen. Gelijk ook Paulus later maar niet zelf of alleen een banvonnis over den zondaar te Corinthe uitspreken wilde, doch handelen in gemeenschap of samenwerking met de gemeente aldaar: als gij lieden en mijn geest tezamen vergaderd zullen zijn, schrijft hij, 1 Cor. 5 : 4.

De eisch der mannen, die besnijdenis en onderhouding der ceremoniëele wetten ook van de geloovigen uit de heidenen vorderden, en hun anders het heil van Christus ontzegden, werd te Jeruzalem afgewezen. Zekere leefregels werden genoemd, om het samenleven tusschen geloovigen uit de heidenen met die uit de Joden niet te bemoeilijken. Hierbij wordt gesproken van edoxe =

|38|

heeft toegeschenen, is goedgevonden, en van dogmata, die kekrimena zijn, d.i. door oordeelen als van een krites, een rechter, vastgesteld, Hand. 15 : 22, 25, 28; 16 : 4. De kracht van dat edoxe en dogma hangt geheel af van de autoriteit. Is dat de overheid, Luc. 2 : 1, dan is het een bevel, is het een wijsgeer, dan is het eene meening. Wat is het hier? De Heilige Geest staat er hier achter, Hand. 15 : 22, 25, en dus heeft het volstrekt bindende kracht. Maar waarom? Omdat de Heilige Geest er hier achter staat? Of ook omdat de apostelen en ouderlingen alzoo geoordeeld hebben? Wij moeten niet vergeten, dat te dezer vergadering de apostelen aanwezig waren en medewerkten. Dat is later op geen enkele synode het geval geweest. Wist men daardoor, dat de Heilige Geest dit besluit deed nemen? Wie zal het zeggen? Trouwens, het gold hier eene zaak, waarover God Zijne openbaring en de noodige kennis reeds gegeven had. Later echter kan van geen synodebesluit geweten en verklaard worden dat de Heilige Geest het deed nemen en er achter staat, dan wanneer en voorzoover dat besluit overeenkomt met Gods Woord. Stemt het daarmee overeen, dan zit er Goddelijke kracht achter, omdat het dan slechts bevat of leert en voorschrijft, wat de Heilige Geest in Gods Woord of de Heilige Schrift zegt. Wijkt het daarvan af, is het daarmee in strijd, dan heeft het geenerlei kracht, door welke vergadering of talrijke en aanzienlijke synode het ook genomen zou zijn.
Menschen hebben uit zichzelven geen gezag, ook niet al zijn zij in groot getal saamvergaderd en eenstemmig. Het komt bij alle besluiten van kerkelijke vergaderingen er maar op aan, dat de Heilige Geest aldus deed besluiten.

Menschen hebben niets anders te doen dan te krinein, d.i. te oordeelen als een rechter, om te onderzoeken wat Gods Woord zegt, en om naar dat Woord alles te beoordeelen en vast te stellen, of te verwerpen, voor te schrijven, of te verbieden.

Meerdere kerkelijke vergaderingen zijn geen overheden, die uit eigen machtsbevoegdheid te bevelen en te verordenen hebben, en gehoorzaamheid mogen eischen als van God gestelde machten, maar zij hebben alleen maar werkzaam te zijn als rechters, als kritai, om te onderscheiden, krinein, te beoordeelen wat al of niet beantwoordt aan den maatstaf van Gods Woord, en is of niet is, naar het richtsnoer der Heilige Schrift. En wanneer hun oordeel overeenstemt met wat dat Woord zegt, dan mogen zij verklaren, dat zij gehandeld hebben onder of door de leiding des Heiligen Geestes, en heeft, hetgeen zij besloten, kracht, omdat dan Gods Woord er achter staat. Anders heeft het geenerlei kracht, hoe talrijk en hoog aangeziene synode het ook zou besluiten.

|39|

De Westminster Assembly had het in dezen geheel mis, toen zij in de Westminster Confessie stelde, dat synodebesluiten ook ter wille van die besluitende synoden met eerbied en onderworpenheid moesten worden aangenomen. Het komt bij alle kerkelijke, ook synodale, besluiten aan op het: het heeft den Heiligen Geest goedgedacht. En dat is alleen te weten, wanneer die besluiten in overeenstemming zijn met Gods Woord, de Heilige Schrift. Anders hebben zij geenerlei wettig, Goddelijk gezag.
Nu is voorts opmerkelijk, dat deze samenkomst te Jeruzalem, ofschoon verklarende: het heeft den Heiligen Geest en ons goedgedacht, Hand. 15 : 28, toch geenerlei maatregelen ontwerpt noch voorschriften geeft omtrent censuur van eventueele ongehoorzamen. Zij heeft niet zelve uitgebannen. Ook heeft zij geene aanwijzingen gegeven aangaande mogelijke bestraffing en excommunicatie. Zij heeft zoo geheel anders gehandeld dan latere synodes in vroeger eeuwen en van recente jaren.

Moge met de vergadering te Jeruzalem eenige Goddelijke aanwijzing gegeven zijn van geoorloofdheid en wenschelijkheid van synodale samenkomsten van plaatselijke kerken, zoo dient men daarbij goed acht te geven op hetgeen daar te Jeruzalem door den Heere als aanwijzing en ten voorbeeld is geopenbaard, opdat eene kerkelijke vergadering zich maar niet heilige synode noeme en pretendeere de leiding des Heiligen Geester deelachtig te zijn, terwijl daar wellicht niets van aan is, maar enkel menschelijke aanmatiging en hoogvaardij heerschen met terzij zetting en vertreding van Gods Woord.

De kerk is des Heeren. En Hij alleen heeft in en over haar te zeggen. Hij heeft de volle zeggenschap over haar. En Zijn wil heeft Hij ons bekend gemaakt in Zijn Woord. Daarom moet alles aan dat woord gemeten, naar dat Woord geregeld, op dat Woord gegrond, uit dat Woord geput worden.
Slechts wat naar dat Woord is, heeft gezag, Goddelijk gezag. Wat niet met dat Woord accordeert, daarvan afwijkt, daarmede in strijd is, heeft geene kracht van Godswege, moet verworpen en te niet gedaan worden, welke mannen en welke synode het ook hebbe bepaald of aangenomen.

13. Zoo is het moeilijk om met recht uit Hand. 15 vaste conclusies te trekken ten aanzien van meerdere kerkelijke vergaderingen. Bij die Jeruzalemsche vergadering is voor ons teveel onzekers of onduidelijks, ook was daar het geheel bizondere van de tegenwoordigheid der apostelen. Verder ging het daarbij niet om het verkrijgen

|40|

van licht, dat Gods Woord reeds ontstoken had, en door de apostelen wel gezien was, maar om te stuiten en af te weren het dreigende gevaar van wie het Evangelie zochten te vervalsenen, de kerk des Heeren te verderven, zij het dan in onwetendheid en verkeerdheid van oordeel, maar niettemin met driestheid en kracht.
Toch kunnen meerdere kerkelijke vergaderingen gewenscht en nuttig zijn. Met de eenheid van ’s Heeren Kerk over de gansche aarde zijn zij in zeker opzicht gegeven. De plaatselijke kerken zijn toch slechts plaatselijke openbaringen van die ééne kerk, en vormen dus met elkander één geestelijk geheel. En voorzoover dit kan, is het wenschelijk en goed, dat die geestelijke eenheid ook door onderlinge aansluiting en samenwerking der kerken uitkome.

Maar dan altoos zóó, dat de zelfstandigheid dier plaatselijke kerken ongerept blijve. Hier kan van menschenkant niet anders zijn dan onderlinge afspraak, overeenkomst, mutuus consensus. Die aansluiting en samenwerking mogen ook niet verder gaan dan onderling wordt overeengekomen. Wat daarbuiten gaat, is menschelijke aanmatiging, ook al kleedt men het vroom en Godsdienstig aan, en moet weerstaan worden. De profeet Micha wist reeds van profeten, die ’s Heeren volk verleidden, en wel den vrede uitriepen, maar die niets gaf in hunnen mond, hen niet eerde, noch met goederen voorzag, tegen dien heiligden zij een krijg, d.w.z. dien zeiden zij in ’s Heeren Naam den oorlog aan, Micha 3 : 5. Het moet bij die aansluiting en samenwerking alles toegaan naar Gods Woord. Wat met dat Woord niet overeenkomt, moet verworpen worden. Dus moet door ieder, dien dat raakt, ook de toets van Gods Woord aan die samenwerking en besluiten aangelegd worden, allereerst door de plaatselijke kerken en hare ambtsdragers of kerkeraden, om maar niet te rusten in de gedachte: die of die heeft dat besloten, en dus is het nu natuurlijk goed, doch naar vermogen te onderzoeken, of er metterdaad overeenstemming is met Gods Woord, om aldus daarbij werkelijk te rusten alleen in Gods Woord, en niet op menschen en menschelijke pretentie.

Die aaneensluiting en samenwerking kan noodig zijn om gebreken aan te vullen, misstanden weg te nemen, met gaven en goederen te dienen wie daaraan behoefte heeft, saam te beter te doen wat aller gelijke roeping is, maar door één alleen of enkelen niet recht naar eisch of wensch vervuld kan worden. Maar hierbij moet nimmer vergeten worden, dat er niet alleen van den kant van den enkelen geloovige en van die der afzonderlijke plaatselijke kerken kwaad komen kan, doch niet minder van dien der

|41|

samenwerking. Het kerkverband kan heilzaam werken, wanneer namelijk alles geschiedt naar den eisch van Gods Woord. Doch het kan ook ten verderve werken, wanneer daar afwijking is van Gods Woord, menschelijk goedvinden, eigendunkelijkheid, tyrannieke overheersching de leiding krijgen en gaan voorschrijven en bepalen.
Daarom hebben onze vaderen als grondbepaling in de kerkenordening opgenomen, vroeger als artikel één, later als al het vorige beheerschende (bijna) laatste artikel: „Geene kerk zal over andere kerken eenige heerschappij voeren”. K.O. art. 85. En zij spraken af: „en ’t gene door de meeste stemmen goedgevonden is, zal voor vast en bondig gehouden worden. Tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods, tegen de Artikelen in deze Generale Synode besloten, zoolang als dezelve door geene andere veranderd zijn”, art. 31. De keur dus van Gods Woord moet er over gaan, over wat ook eene Generale Synode besluit en bepaalt, en de keur van de kerkenordening, van de onderlinge afspraak der kerken, zal het rechtens kracht kunnen hebben. Dat komt overeen met Paulus’ woord: al ware het ook dat wij, of een engel uit den hemel u een Evangelie verkondigde buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt . . . indien u iemand een Evangelie verkondigt buiten hetgeen gij ontvangen hebt, die zij vervloekt, Gal. 1 : 8-9.

Onze Heiland zeide: Gij weet, dat de oversten der volkeren heerschappij voeren over hen, en de grooten gebruiken macht over hen, doch alzoo zal het onder u niet zijn, Matth. 20 : 25-26. Paulus schreef zijn brief aan de gemeenten in Galatië, niet aan de gemeente in Galatië, Gal. 1 : 2. En Johannes zag den Heere verschenen tusschen zeven zelfstandige kandelaren, en niet als houdende in Zijne hand één kandelaar met zeven lampen, Openb. 1 : 13; 2 : 1.

De Heere kent de zucht tot heerschappijvoering en tot dwingelandij, ook bij de Zijnen, ook onder Godsdienstig gewaad en met vrome termen, zelfs in Zijne kerk, ook bij hare leidslieden, zelfs bij Zijne apostelen. Maar hij heeft dat veroordeeld en de Zijnen verboden. Gij zult niet rabbi genoemd worden, want één is uw Meester, Christus, en gij zijt allen broeders, Matth. 23 : 8. Weidt de kudde Gods die onder u is, hebbende opzicht daarover, niet uit bedwang, maar gewilliglijk, noch om vuil gewin, maar met een volwaardig gemoed, noch als heerschappij voerende over het erfdeel des Heeren, maar als voorbeelden der kudde geworden zijnde, 1 Petr. 5 : 2-3.

De eeuwen door kunnen we zien hoe groote verwoestingen de hiërarchie steeds weer in ’s Heeren kerk heeft aangericht. Ook

|42|

zelfs in de kerken der Reformatie. En thans na een herstel van nauwelijks vijftig jaren is zij weer opgekomen in onze Gereformeerde kerken, met haar droeve ellenden en vernielingen en dwaalleer en scheuring. Steeds blijkt, dat men zoo weinig ernst maakt met den eisch van Gods Woord inzake het kerkelijke leven, om alleen Hem als den Heere en eenigen Eigenaar der kerk te eeren, en enkel naar Zijn Woord in en met haar te handelen. Eigen inzicht, eigen lust, eigen hoogheid laat men, meer of minder bedekt onder vromen schijn en Godsdienstige voorwendsels, botvieren in en over ’s Heeren kerk. En het gevolg is verstoring, jammer, onheil. De gebeurtenissen der laatste jaren in de Gereformeerde kerken kunnen er wederom van getuigen.
De goede herder wordt door zijne schapen gekend. Zij kennen zijne stem, en hij roept ze bij name, en leidt ze uit. En wanneer hij zijne schapen uitgedreven heeft, zoo gaat hij voor hen henen, en de schapen volgen hem, overmits zij zijne stem kennen. Maar eenen vreemde zullen zij geenszins volgen, maar zullen van hem vlieden, overmits zij de stem des vreemden niet kennen Joh. 10 : 3-5.

Dat geldt ook wanneer eene synode als herder optreedt. Het komt dan aan op de vraag, of de stem van den goeden herder uit die synode gehoord wordt, d.w.z. de stem van Gods Woord, de overeenstemming in woord en daad met Gods verordening of openbaring in de Heilige Schrift. Ontbreekt die, is daar strijd met wat de Heere omtrent Zijne kerk en haar geloof en leven in die Heilige Schrift heeft bekend gemaakt, dan vlieden de schapen en moeten zij vluchten, want dan spreekt uit zoodanige synode niet de stem van den goeden herder, maar van den verstoorder der kudde, welk herdersgewaad hij zich ook heeft omgehangen, en hoe vleiend en zacht hij zoekt te lispelen, of hoe geweldig hij buldere. Die schapen moeten dus ook maar niet voorloopig zich aan zulk een niet-goeden herder toevertrouwen, in de hoop, later, straks, van zijne verderfelijke hoede zich te zullen losmaken en bevrijd te worden. Dat is te gevaarlijk. Dan is mogelijk zulk eene verlossing reeds afgesneden en het verderf te ver doorgewerkt. De apostel Paulus schreef aan de Galaten ook niet, dat zij voorloopig zich maar aan de dwaalleeraars en hunne prediking moesten blijven toevertrouwen, totdat misschien hijzelf later weer bij hen zou komen om alles weer in het reine te brengen. Doch zonder eenige verzachting, zonder eenig compromis of uitstel, zeide hij zoo scherp mogelijk: Doch al ware het dat wij of een engel uit den hemel u een Evangelie verkondigden buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt, Gal. 1 : 8.

Wanneer? Straks? Over een poosje? Na dit en dat? Mag en moet

|43|

het voorloopig maar doorgaan? Neen, nu, terstond. Gelijk wij u tevoren gezegd hebben, zoo zeg ik ook nu wederom: indien u iemand een Evangelie verkondigt buiten hetgeen gij ontvangen hebt, die zij vervloekt, vs. 9.
De apostel weet van geen voorloopig maar dulden en meegaan met wat tegen Gods Woord ingaat, totdat anderen ook met u zullen inzien, en u zullen toegeven, dat eene of andere prediking, een of ander synodebesluit, ingaat tegen het Evangelie Gods of de Heilige Schrift. Een ieder draagt zijne eigene verantwoordelijkheid, en kan die niet afwentelen op anderen. En ieder moet zelf beoordeelen en beslissen, nu, bij wat niet is naar Gods Woord, om dat te verwerpen en daarmee te breken, zonder met het verkeerde voort te gaan in gemeenschap met anderen. Geen synode, geen kerkverband kan hier tot uwe verontschuldiging strekken. Niet menschen zijn de heeren der kerk. Christus is haar volstrekte Eigenaar en Gebieder.

Heden zoo gij Zijne stem hoort, verhardt uw hart niet, Ps. 95 : 7-8.

――