Van het Kerkelijk ambt (XVII)
Genre: Bladartikel
Het laatste punt, dat reeds aangestipt, maar nog niet in samenhang besproken wierd, is de ambtelijke positie van ambtsdragers, die in onregelmatigen toestand verkeeren.
We hebben hierbij het oog op de ambtsdragers in de valsche kerken; op de ambtsdragers bij kettersche groepen; op de ambtsdragers bij schismatieke kringen; op de ambtsdragers bij kleine groepen van geloovigen, die het hoofd weer opsteken; op ambtsdragers, die nog zeer regelmatig aangesteld, toch feitelijk hun dienst verloochenden door af te vallen van den Heere en zijn Woord; kortom, op ambtsdragers van allerlei gading, die ’t zij door een oorzaak in henzelven gelegen, ’t zij door een oorzaak die te zoeken is in den kring die hen aanstelde, niet verkeeren in normale, gewone, regelmatige positie.
Vraagt men nu, hoe over alle dezen te denken zij, dan is menigeen aanstonds met zijn kort en snijdend antwoord gereed. „Wel,” zegt hij, „ik erken die allen eenvoudig niet als ambtsdragers. Ze tellen voor mij niet meê. Ik erken alleen de goed en deugdelijk geordende leeraars, ouderlingen en diakenen van mijn eigen kerk; en daarmee uit!”
Is nu zoo iemand Baptist, dan erkent hij alleen en uitsluitend de Baptisten-dominees; want, zegt hij, die anderen, die kleine kinderen nat maken, ontheiligen het Sacrament.
Is zulk een synodaal kerkist, dan kent hij ter wereld geen andere ambtsdragers dan die wel en deugdelijk geapprobeerd zijn door het classicaal bestuur van zijn ressort, geheel onverschillig of zulk een den Christus hoont of eert, zoo hij maar de classicale approbatie heeft.
En zoo voortgaande, acht dan een iegelijk alleen zijn eigen uil een valk te zijn, en ziet buiten zijn eigen kring niets dan duisternis en kerkelijke anarchie.
Toch is dit zonderling standpunt noch Protestantsch, noch Gereformeerd. Het is in den grond Roomsch-hiêrarchisch, en buiten Rome het standpunt van den Separatist.
Rome, dat de ordening van den priester als een sacrament eert, kent natuurlijk geen priester, waar dit dusgenaamde sacrament afwezig is. En de Separatist, die het alleenzaligmakend begrip van Romes wereldkerk op zijn eigen groepje overbrengt, komt door zijn eenzijdig spiritualisme tot gelijke slotsom. Wie zich bij zijn kring niet voegt, zoo denkt hij, laat zich leiden door een onheiligen geest. Wie dan toch leeraar zijn wil is dwaalleeraar, en een dwaalleeraar, is geen leeraar met al.
—
Geheel anders was daarentegen van meet af het standpunt van hen, die oordeelden naar het Woord.
Voor hen toch was de zaak niet met één kort oordeel uit te maken, maar moest te dezen scherp en juist onderscheiden worden, al naar gelang het ambt genomen wierd met opzicht tot hem die het draagt of beweert te dragen, dan wel met betrekking tot hen, die zich aan zijn dienst onderwerpen.
Nemen we het laatste het eerst.
Een bedienaar des Woords is voor de gemeente niet een heerschappijvoerder, maar de overbrenger van een boodschap, een gezant, een ambassadeur gelijk men het weleens, hoewel zeer ten onrechte, bij manier van vergelijking met vorstelijke boodschappers heeft genoemd.
Ten onrechte zeiden we.
Immers, een koning zendt een ambassadeur niet aan zijn volk, maar alleen aan een vreemde mogendheid of aan een koning die met hem op eenigszins gelijken voet staat. De keizer van Rusland zendt een ambassadeur aan den keizer van Duitschland; maar niet aan den stedelijken raad van Moskou, en zelfs niet aan een kleinen vorst als den koning van Denemarken. Een ambassadeur zendt een koning aan een anderen koning, over wien hij niets te zeggen heeft, en met wien hij op voet van gelijkheid onderhandelt. Daarentegen aan zijn eigen volk, aan zijn onderdanen, aan degenen, over wie hij te gebieden heeft, zendt hij nooit een ambassadeur, maar alleen een ambtsdrager, die zijn bevelen mededeelt. En overmits nu de kerk op aarde niet een macht naast of tegenover Koning Jezus is, maar zijn eigen gebied, een volk, waarover hij heerschappij voert en waaraan hij bevel geeft, had men nooit die kwade spreekwijs, alsof een bedienaar des Woords een ambassadeur ware, moeten invoeren. Ze prikkelt de hoogheid. Ze geeft inbeeldingen des harten. Ze is aan de hooge waardigheden der wereld ontleend. Ze hoort in Christus’ kerk niet thuis; en als Paulus zich noemt „een gezant van Christus wege”, is gansch iets anders dan een ambassadeur bedoeld.
Maar dien verkeerden naam nu daargelaten, zoo is toch elk bedienaar des Woords een gezondene van ’s Konings wege om aan de kerk de boodschap zijns Heeren aan te zeggen, en de zegelen van deze zijn boodschap te vertoonen en te bedienen.
Een predikant is niet een religieus voorganger; hij is niet een deelnemend persoon, die in aller leed en verdriet ingaat; hij is niet een hulpdiaken, die wat geld voor armen opzamelt.
Veel van dit alles moet hij ook zijn en doen. o, Er ligt een oneindige eisch der ontferming in het herdersambt. Maar toch, dat is het ambtelijke niet, want dát is ieder Christens plicht. Dat moet ieder naar vermogen alzoo, gedrongen door de liefde Christi, volbrengen.
Neen, het ambtelijke is uitsluitend in zijn last gelegen. Hij heeft een opdracht. Hij in onderscheiding van anderen. Hij heeft het Woord aan te zeggen namens zijn Koning. En daarom is hij het alleen, die het Woord bedient.
Juist hieruit echter volgt dan ook, dat zijn ambt voor mij slechts inzooverre autoriteit bezit en mag bezitten, als het bij hem dan ook tot een bediening van dat Woord komt en er bij blijft. Want merk ik, dat hij, in steê van het Woord te bedienen, het Woord inhoudt, vervalscht of bestrijdt, natuurlijk, dan mag ik niet meer naar hem luisteren, en weet ik, dat zulk een hoewel door den Koning gezonden, zijn zender verloochent en alle macht over mij mist.
Geen quaestie dus, of de gemeente ook ten onzent heelt goed gedaan, toen ze de Moderne en Irenische predikanten, voorzoover ze van de waarheid afgingen, verliet en hun dienst beslist verwierp. Zij hadden den Heere verworpen, dies moesten ze verworpen worden door zijn volk. En toen ondanks alle protest en verzet en klacht geen toepassing van tucht op deze ontrouwe dienaars te verkrijgen was, toen hebben de ouderlingen te Amsterdam en elders juist gezien en goed gedaan, dat ze voorts de ambtelijke gemeenschap met deze mannen hebben afgebroken. Wie hun anders raadde, ried in Roomschen zin.
Dit wilde echter volstrekt niet zeggen, dat daarom deze personen op hadden gehouden in het ambt te staan. Integendeel was het zeer wel mogelijk, dat ze door den Koning der kerk gezonden waren, maar, hoewel door Hem gezonden, zijn last inhielden, verloochenden en bestreden. Dan zijn ze wel gezanten, maar kwade en ontrouwe gezanten, die als eerlooze en trouwelooze dienaars een dubbel oordeel zullen ontvangen.
—
Vraagt men of hierdoor dan toch geen schromelijk lynchrecht in de kerke Gods wordt ingevoerd, dan erkennen we dit tot op zekere hoogte.
Er is tweeërlei keur. Een keur naar uitwendig brevet, of wel naar het Woord, waarin de dienaar zich openbaart. Een derde is niet denkbaar.
Wilt ge nu niet de keur der gemeente toelaten, dan moet ge wel alle keur aan de uitgevers van het brevet toekennen, dat is aan de kerkbesturen, en komt ge dus op Romes pad. Ge zegt dan, dat het volk daarover niet oordeelen kan. Dat het oordeel aan de synode of bij den bisschop staat. En dat, waar een bisschop of synode heeft uitgemaakt, dat iemand een echt gezant is, gij er hem voor hebt te houden, al lastert hij den Christus ook; terwijl gij omgekeerd verwerpen moet, wie door synode of bisschop wordt verworpen, al vloeit ook hemeltaal van zijn lippen.
En stuit ge dan op de moeilijkheid, dat er soms twee synoden of bisschoppen naast of tegenover elkander staan, die de één zoo en de ander zus oordeelen, dan blijft er geen andere uitweg, dan dien ook Rome in de dagen der Hervorming insloeg en moet ge wel heil zoeken in de „onafgebroken successie.” Waaronder dan verstaan wordt, dat elk leeraar, tot op de apostelen toe, u moet kunnen aantoonen, hoe van hand in hand het ambt steeds en ongestoord van de heilige apostelen af en op hen gekomen is.
Kiest ge dit standpunt, dan heeft dus Rome gelijk, want Rome heeft de onafgebroken successie, en gij hebt die niet.
Op uw Protestantsch en Gereformeerd standpunt kunt ge dus niet anders zeggen, dan dat de keur geestelijk is en wel terdege bij de kerk staat. Bij de kerk in haar ambtelijke vergaderingen, zoo deze zelve aan den Heere en zijn Woord trouw blijven; maar ook aan de kerk in het ambt der geloovigen, zoodra de wettige vergaderingen van de ambtsdragers den Heere en zijn Woord verzaken dorsten.
Juist daarom hielden onze vaderen tegenover Rome zoo sterk aan de „doorzichtigheid van de Heilige Schrift” vast. Immers met die perspicuïteit viel of stond hun geheele stelsel.
Was de schare der geloovigen niet bekwaam en dus ook niet gerechtigd, om een gezant des Heeren die een valsche boodschap bracht, terstond in zijn trouwloosheid te ontmaskeren en te verwerpen, dan drong het weer alles naar de hiërarchie en dus naar Rome toe.
En omgekeerd, zou de schare der geloovigen, volgens het ambt der geloovigen, tegen ontrouwe gezanten des Heeren kunnen en mogen opkomen, dan moest er perspicuïteit in de Heilige Schrift zijn, dat wil zeggen, dan moest de Heilige Schrift, gelijk ze daar lag, voor de geloovigen zelven zóó doorzichtig en verstaanbaar zijn, dat zij terstond toetsen en bemerken konden, of de boodschap, die hun in naam van Jezus gebracht wierd, metterdaad van hun Koning kwam.
Bleek dit nu anders te zijn, dan mochten de geloovigen zich aan het woord van zulk een trouweloos gezant niet onderwerpen; ja, ze mochten hem zelfs op geenerlei wijze in de uitvoering van zijn trouweloozen toeleg behulpzaam zijn; maar ambtsdrager bleef zulkeen hun niettemin.
Meer nog, juist daarin, dat hij ambtsdrager was, lag zijn ontzettend oordeel.