Van het Kerkelijk ambt (I)
Genre: Bladartikel
In verband met de Reformatie der Kerken, die door ’s Heeren onuitsprekelijke genade ons weder, zij het ook in nog sobere mate, geschonken wordt, is er ook geschil gerezen over het Kerkelijk ambt.
Nog op verre na niet alle onze broederen, die den Heere Jezus in onverderfelijkheid liefhebben, en anderszins iets voelen voor de teederheid zijner eere, zijn reeds gekomen tot een rekenen ook met Jezus’ Koninklijke majesteit als regeerder zijner kerken.
Niet dat ze voor den Eenige onverschillig zijn. Verre van dien. Ook niet dat ze hem niet met ons als onzen eenigen Koning wenschen te belijden. Maar op dit punt zijner Koninklijke eere zijn hun gevoelens nog onvast, nog zeer rekbaar, en bovenal hun Heiland staat zóó hoog in hun schatting, dat ze zich eigenlijk niet kunnen inbeelden of voorstellen, dat er den Heere heusch iets aan gelegen is, hoe er in de kerken dezer landen ten aanzien zijner autoriteit gedacht wordt.
Met name wat de Synodale Hierarchie dusver opzette en regelde is hun al deze jaren zulk een totaal onverschillige zaak geweest; ze hebben zoo van der jeugd af geleerd, dat al het Synodaal geschrijf, welbezien, geen zweem van hoogere beteekenis of geestelijke waardij bezit; dat het er bij hen maar niet in wil, als zou door zulk een Synodaal gehaspel en reglementair gewriemel eigenlijk iets, hoe gering ook, aan Jezus’ wezenlijke eere worden te kort gedaan.
Dit maakt dat ze voor de aanranding van Jezus’ Koninklijke majesteit, die hierin gelegen is, zoogoed als niets voelen.
En al is het dan ook, dat ze u toestemmen, dat het ja, zeer wenschelijk zou zijn, bijaldien we aan heel den Synodalen winkel een einde konden maken, toch weegt dit niet zoo zwaar bij hen, dat ze daarom zich gedrongen gevoelen zouden om tot ernstige stappen over te gaan.
En dat vooral niet, als er zooveel heerlijks tegenover staat, als daar is de rust en vrede in de gemeente, de predicatie in breeder kring, en dan ook eigen verzekerde positie.
Het behoeft dan ook volstrekt niet te verwonderen, dat nog zoo velen thans van verre blijven staan. Eer voegt ons zekere verbazing dat het gevoel voor de teedere eere van Jezus’ Koningschap reeds in zoo korten tijd bij zoo velen doordrong.
Ook bij die anderen zal het later wel doordringen. Ook over hen zal wel klaarder en helderder licht opgaan. Maar op dit oogenblik zijn ze daar nog niet aan toe. Ze zijn nog zoo ver niet. Voor hen zou het dus een roekelooze sprong zijn, dien ze nog niet durven wagen.
De diepste oorzaak voor deze ongevoeligheid schuilt in hun verwaarloozen van wat de Artikelen belijden: „Ik geloof eene heilige, algemeene, Christelijke Kerk.” Hun kerkbegrip is reeds lang opgesmolten, deels in een overgeestelijk begrip van het Koninkrijk Gods, en deels in een genootschappelijk begrip van een kerkelijke afdeeling.
In den grond zijn ze Darbistisch getint.
Eigenlijk verachten ze alle kerk. Ze willen wel een prediking des heils. Ook houden ze de Sacramenten nog wel bij. Maar een kerk hadden ze reeds lang niet meer. En wat nog als kerkgenootschap, dank zij de Synodale stutten, staan bleef, dat hebben ze nooit als de eigenlijke kerk beschouwd, maar hoogstens als een soort administratief-bureaucratisch lichaam om orde te houden, positie te verzekeren, en uitbetaling van gelden te waarborgen.
Dusdoende is er een absolute scheiding tot stand gekomen tusschen hun geestelijk bedoelen voor den Heere, en hun kerkelijk leven. Die twee liepen naast elkaar. Zoo hoog als het eerste stond, zoo laag zonk het laatste. En zoo is het gekomen, dat men voor de eere van Jezus wel alles voelde op geestelijk erf, maar ter wereld niet vatten kon, hoe het Jezus nu iets deren kon, hoe men hier op aarde zijn kerkgenootschap inrichtte.
Dit fatale dualisme is vrucht van de verachting waarin het radicalisme de kerk had gebracht.
De kerk gold voor niets meer. Ze was alleen nog goed om er op te smalen.
En terwijl het „Koninkrijk Gods” een bezielende formule wierd, waar zelfs Modernen en Groningers op hun wijs meê dweepten, zonk het denkbeeld van Kerk zoo diep weg onder de algemeene versmading, dat het bijvoegsel „Kerkelijk” reeds op zichzelf genoeg was, om u als brandmerk in de publieke opinie te worden aangerekend.
—
Ware nu het theologisch onderwijs, ware de prediking des Woords, ware de leiding der publieke meening voldoende geweest, dan zouden de belijders van den Heere reeds sinds lang tegen dit valsche dualisme geprotesteerd hebben, en althans de Bedienaren des Woords zouden tot richtiger onderscheiding zijn gekomen.
Maar, helaas, aan die betere onderwijzing ontbrak het ten eenemale.
Het Reveil voedde zelfs den valschen waan, alsof de kerk er niet toe deed.
En toen na 1834 de orthodoxie haar schuldig bedrijf systematiseeren en rechtvaardigen moest, zijn het juist de bekendste Gereformeerde predikers geweest, die door een valsch mysticisme de beteekenis der kerk verzwakt en ondermijnd hebben, en heul hebben gezocht in een geestelijk isolement, dat buiten het kerkelijk leven omging.
Zelfs in de geringschatting van het Sacrament kwam dit op hoogst bedroevende wijze aan het licht.
En of nu al de Vrienden der Waarheid hiertegen in hun titel protesteerden en op jaarvergaderingen tegenspraken, toch leefden ook zij meestal buiten kerkelijke bemoeiing, en raakten al meer onder de voorstelling, dat een Gereformeerde predicatie op Zondag toch eigenlijk het één en al was, waar men belang bij had.
Het verschil tusschen een Bediening des Woords en een Bijbellezing ging zoodoende geheel teloor.
Van de Sleutelen des hemelrijks vervreemdde men volkomen.
En bovenal zoo de spreker die optrad maar bevindelijk in het geestelijke indrong, beschouwde men zelfgenoegzaam heel den kerkelijken opstal als tamelijk overbodig.
Het is zoo, de heilige Doop hield het kerkelijk besef nog levendig. Maar ook desaangaande vernam men reeds wonderlijke dingen. Prof. Doedes was in beginsel tegen den Kinderdoop.
Prediker na prediker kwam dien voor overtollig verklaren.
Heele kringen lieten hun kinderen ongedoopt liggen. Kinderen van 4, 5, 6 jaren kon men in vrome gezinnen nog ongedoopt vinden.
Kortom, in den heiligen Doop lag nog een laatste bolwerk, maar het had weinig verscheeld, of ook dat laatste bolwerk ware allengs bezweken.
—
Alleen de lezing van oude schrijvers heeft dit ergste nog kunnen verhoeden.
Zij toch, die zich aan deze voedende lectuur gewend hadden, vonden dan toch een geheel andere voorstelling van de kerk des Heeren en van haar band met zijn Koninkrijk.
Wat zelfs de Gereformeerde predikers niet meer gaven, omdat ze er niets voor voelden, dat gaven die vaderen vanouds, wier boeken nog gretig gelezen werden.
En zoo is er nadenken gekomen. En de Heere heeft er menig hart bij bepaald. En de Heilige Geest heeft het aan menigeen op de ziel gebonden. En zoo is er van lieverleê weer zeker roepen naar het Heiligdom, een zeker vragen naar de Kerk des Heeren gekomen!
Reeds in veel korter tijd, dan zich eerst vermoeden liet, leidde dit zelfs tot botsing.
En na dat uit die botsing een begin van Reformatie is ontstaan, is het verwonderlijk, hoe er nu toch nog, o, zoo velen zijn, die toonen voor het kerkelijk wezen en leven iets te voelen.
En wat nog opmerkelijker is, zelfs de Synodale tegenstanders zijn nu op eenmaal aan de Kerk weer een beteekenis gaan hechten, waar ze dusver nooit van droomden.
Gaat dit zoo voort, dan is er geen quaestie van of zeer binnenkort zal de Kerk van Christus weer in de schatting en waardeering van onze tijdgenooten gaan meêtellen; men zal het valsche dualisme tusschen die Kerk en het Koninkrijk Gods te boven komen; en het einde zal zijn, dat weer de waarheid triomfeert.
Dit toch staat vast: hoemeer de Synodalen zelven de beteekenis der Kerk stijgen doen, hoe meer ze óns in de hand werken. Immers het begrip van kerk behoeft slechts weer op te leven, om onbarmhartiglijk vonnis te strijken over het ongeestelijk mengelmoes van hun genootschap.
Toch gaat dit niet met een ruk.
Daar is studie, daar is onderzoek, daar is verheldering van denkbeelden voor noodig.
Men moet zijn schade nu weer inhalen.
De bestanddeelen van het kerkelijk leven moeten weer ter sprake komen en van nabij bezien worden.
Zoo ook het begrip van het Kerkelijk ambt, waarover men de zonderlingste denkbeelden van allerlei verlegen geesten ter zelfverontschuldiging of ter rechtvaardiging van eigen positie uiten hoorde.
Ook de Heraut vraagt voor een oogenblik de aandacht, om aan deze belangrijke discussie deel te nemen.