In eigen rechte lijn
Genre: Tijdschriftartikel
|257|
Wij. zijn aan het bouwen van ons Gereformeerd Kerkrecht.
Of we willen of niet — we bouwen.
Nu komt het er echter op aan, dat we naar vast bestek bouwen.
En in dat vast bestek naar zuivere lijnen.
Ons door geen invloed van buiten laten beïnvloeden, geen exotische elementen van buiten inbrengen, maar ons houden aan de lijnen waarin eenmaal die bouw in deze landen begonnen werd.
Of wilt ge een ander beeld: we zullen voortgaan in het rechte spoor. En niet afbuigen. Niet de wissel verleggen. Dit laatste is een klein werk, maar van de grootste beteekenis voor de toekomst. Ik begeer op dat rechte spoor te wijzen. En voor een afbuiging te waarschuwen. Ik zal handelen over het rechte spoor in ons Gereformeerd kerkrecht in zake de verhouding van de meerdere vergadering tot de mindere. Ik ga spreken eerst over het rechte spoor, dan over ons eigen recht spoor. Om daarbij te wijzen op de afbuiging welke ik zie.
En ik vraag geen subtiele redeneering, waarmee ten slotte alles goedgepraat kan worden, maar eerlijke bespreking van mijn argumenten.
|258|
Ik zeide, dat ik begeer te beginnen met te wijzen op de rechte lijn.
Wij gelooven, naar de Schrift, in een plaatselijke openbaring van het lichaam van Christus. Zij spreekt van de kerk van Jeruzalem, van Antiochië, van Corinthe, enz. De plaatselijke kerken zijn complete en zelfstandige openbaringen van het lichaam van Christus. Zulk een plaatselijke kerk heet in de Schrift de tempel Gods (1 Cor. 3: 16, 17), de bruid van Christus (2 Cor. 11: 3), het lichaam van Christus (1 Cor. 12: 27).
Men zij derhalve voorzichtig zich niet aan deze bruid van Christus, of dit lichaam van Christus, of dezen tempel Gods te vergrijpen, ook al zou ze dwalende zijn. Dit maant reeds aanstonds tot omzichtigheid. En wijst op het groot belang van ons onderwerp.
Deze plaatselijke openbaringen van het lichaam van Christus hebben ook verband met elkaar te zoeken. Het kerkverband. Want ze zijn één in den wortel, één in Christus, één in geloof. Ze moeten die eenheid ook naar buiten uit laten komen voorzoover ze één in belijdenis zijn. Alleen zoo toch is een openbaring der kerkelijke eenheid mogelijk.
In den apostolischen tijd der kerk oefenen de apostelen dit kerkverband voor een groot deel uit. Zij houden opzicht en beslissen in zaken. Zij maken regelen voor al de kerken (Hand. 6: 1-6). Zij geven leiding in moeilijkheden. Zoo doet Paulus gedurig. Al zijn brieven zijn, zelfs in hun bestaan, daar het bewijs van. Zoo deed de apostel Johannes naar het getuigenis van Eusebius1) bezoekende en leidende de gemeenten rondom Efeze. Dit apostolisch ambt zou wegvallen, doch niet voordat de apostelen zelve aan de kerken onder leiding des Heiligen Geestes den weg gewezen hadden, waarin, als zij weg zouden zijn, dit kerkverband zich openbaren zoude. Onder hun leiding is het dan ook dat de kerken zelve
1) Eusebius, Hist. Eccl. III : 23. Aanhaling van Clemens van Alexandrië.
|259|
verband zoeken. Zij helpen elkander, troosten elkander (Hand. 11: 30), zenden brieven van aanbeveling tot elkander (2 Cor. 3: 1); oefenen opzicht door het zenden van deputaten over elkander uit (Hand. 11: 22, 23). De apostelen wijzen de kerken ook den weg om met elkander te vergaderen (Hand. 15). En leeren haar dat dit verband gezag uitoefent, het legt iets aan de kerken op, komt met autoriteit tot de kerken, oefent tucht over de kerken. (Hand. 15: 28).
Hoe ook nog in nuce — al de beginselen van het goede kerkverband zijn bij deze eersten Christenkerken — naar het beeld dat de Schrift ons teekent — in haar kerkverband tegenwoordig. Zóó zijn ze door de apostelen geleerd.
En ook dat dit kerkverband geen geweld deed aan de kerken. De zelfstandigheid der plaatselijke kerk wordt er niet door te niet gedaan. De plaatselijke kerk behandelt haar eigen zaken (Hand. 1: 23; 6: 5; 11: 1-4; 15: 22 enz.), zij kiest haar eigen ambtsdragers (Hand. 6: 1-5 ; Hand. 14: 23), kiest haar eigen vertegenwoordigers (Hand. 11: 22, 23; 2 Cor. 8: 18), ze oefent de tucht uit (1 Cor. 5: 5). Ook zóó worden zij door de apostelen geleerd, geleerd ook om zelve de tucht in haar midden uit te oefenen. Beide dus bij elkander: autonomie (zelfbeperkte) en verband. De apostel Paulus zoekt in zijn Brieven „bij alle zoeken naar eenheid dit autonome leven der kerken niet in te binden maar aan te kweeken"1). Hij „kent steeds groote autonomie aan de gemeenten toe2). De apostelen hebben onder leiding des H. Geestes de ambten van leeraars en ouderlingen (kerkeraden) in de kerken ingesteld, maar geen hooger bestuur op aarde daarboven. Calvijn legt sterken nadruk op de analogie tusschen de inrichting der synagogen en die der christelijke kerken, alsook op de
1) Sillevis Smit „De organisatie van de Chr.
Kerk in den apostolischen tijd”, Rotterdam 1910 p. 72.
2) Sillevis Smit a.w. p. 89. De aanhalingen zijn met
andere en uitvoeriger bespreking te vinden in „Een Ernstige
Fout", van schrijver dezes, hier te lande nog te verkrijgen bij
de firma W. ten Have, Kalverstr. Amsterdam.
|260|
aansluiting der Christelijke kerk-organisatie aan die der synagoge (Sillevis Smit a.w. p. 70, 72).
Inderdaad, zooals de synagogen om den tempel verspreid lagen, daarheen het aangezicht richtten en vandaar geleid werden, zóó keerden de Christelijke kerken het aangezicht naar boven, naar het hemelsch heiligdom, daar was hun hoogepriester, met zijn eenmaal gebracht offer, vandaar werden zij geregeerd en bezield. De synagogen kenden geen hooger bestuur boven zich1), stonden rechtstreeks onder het tempelgezag, de christelijke kerken kenden, boven de kerkeraden geen bestuur dan Christus, hun Koning. Door de kerkeraden (ambtsdragers) regeert Christus Zijn kerken.
Diezelfde apostolische leering geeft ook antwoord op de vraag hoe de tucht over elkander uitgeoefend moet worden. De apostelen geven daarbij duidelijk aan de kerken niet een lijn, of ook maar het begin van een lijn, dat het kerkverband een kerkeraad in een zusterkerk zal afzetten. De lijn is veeleer: „Scheidt u af van dezulken”. Zegt tot hen niet: „wees gegroet” d.i. heb geen gemeenschap op kerkelijk terrein met de zoodanigen. Ontvangt zulke menschen niet als broeders, en zulke kerken niet als zusters. En dit in verband gebracht met de autoriteit van het kerkverband geleerd in Hand. 15 wil dit voor de tucht derhalve zeggen: zet met autoriteit uit het kerkverband, snijd van het kerkverband af, excommuniceer voor zoover het kerkverband aangaat. Dus geen indringen in elkanders huis — ook niet van een dwalende kerk — en zeggen: zit gij daar en ik zal hier meester zijn en regeeren. Steeds wordt de autonomie geëerbiedigd, en moet de gemeente zelf de tucht uitoefenen. (1 Cor. 5: 5). Wel een opdragen, wel een opleggen, zelfs als een last (Hand. 15: 28) — maar de gemeenten moeten het doen.
De Calvinistische Reformatie ging in haar kerkrecht terug tot het oorspronkelijk kerkelijk leven en de lijnen voor dat leven in de H. Schrift getrokken. Tot de beginselen daar
1) Zie aanhalingen „Een Ernstige Fout” p. 8.
|261|
onder apostolisch gezag aan de kerken geleerd en in haar kerkelijk leven toegepast. Bijzonder ging het zoo in ons land waar de Reformatie een eigen, een democratisch karakter had1).
Ook hier vinden we als in de eerste eeuw, autonome plaatselijke kerken. De Roomsche hiërarchie werd weggeworpen en men zocht de plaatselijke zelfstandige openbaring van het lichaam van Christus tot uiting te brengen2). „De oude bestaande kerken ... hernamen hare oorspronkelijke zelfstandigheid en bepaalden zich eenvoudig tot eigen reformatie, met terzijdestelling van de priesterlijke hiërarchie”3).
Aanvankelijk was het verband los en was er niet veel meer eenheid dan die der Belijdenis. Maar spoedig kwam er toch een zoeken van verband met elkander op grond van de Belijdenis. In meerdere vergaderingen traden de kerken met elkander in verband. De Belijdenis was accoord van kerkelijke gemeenschap. De samenvergadering in een kerkverband was een daad van „vrijwillige samenwerking en overeenstemming”. (Rutgers l.l.)
Dus een duidelijke terugkeer tot het kerkelijk leven en het kerkverband der eerste christenkerken. Deze beginselen zijn dan ook uitgedrukt in onze Geloofsbelijdenis, die de grondslag ook voor het kerkverband is. De Geloofsbelijdenis erkent rechtstreeks of indirect de volgende beginselen: Plaatselijke openbaring van het lichaam van Christus („op wat plaats dat zij zoude mogen gesteld zijn”) (art. 28).
Dat de plaatselijke kerk compleet en zelfstandig is, alle ambten heeft (art. 30). Dat deze plaatselijke kerken met elkander in verband moeten treden om „de eenheid des lichaams” te openbaren (art. 28). Dit laatste volgt bij analogie uit den plicht der enkele geloovigen om zich bij de ware kerk
1) Zie verderop in dit artikel.
2) Rutgers, Rechtsbevoegdheid 2e ed. p. 16.
3) Rutgers a. w. p. 18. Ook deze zaak is breedvoerig
besproken in „Een Ernstige Fout”, (Ten Have, Amsterdam) p. 12 e.
v.v. Ik zal deze brochure voortaan aanhalen als E.E.F.
|262|
te voegen en „de eenheid des lichaams te openbaren”. Zich op zich zelf te willen houden is doen „tegen de ordinantie Gods”. Hoe hebben ze dat verband te leggen en uit te oefenen? Allereerst: Ze hebben zich af te scheiden van die „niet van de kerk zijn”. De kerken verliezen in dit verband niet haar zelfstandigheid: a. ze behouden haar eigen regeering (art. 30), krijgen geen hooger bestuur over zich (art. 32); b. ze maken zelve hare ordinantiën (art. 32), c. zij oefenen ieder voor zich keur uit bij het maken of aannemen dier ordinantiën (art. 32), d. niets wordt haar van boven tegen haar wil opgedrongen (art. 32), e. zij beloven vrijwillig aan te nemen en te houden de regels welke zij met elkander maken, „tenzij deze strijden mochten tegen de gehoorzaamheid welke ze Gode schuldig zijn” (art. 32). Let op dat beginsel van „zich afscheiden van die niet van de Kerk zijn”. De voortzetting van de Schriftuurlijke lijn: Scheidt u af van dezulken. Doe ze van u.
Deze beginselen worden in de kerkenordening uitgewerkt. De voornaamste stekken werden reeds gezet op de eerste samenkomst van kerkelijke personen op het convent te Wezel in 1568. Op de nationale synoden hieropvolgende werd het overeengekomene herzien en vastgesteld, en enkele artikelen er bijgevoegd. Zoo werd ten slotte het beslotene opnieuw vastgesteld op de Dordtsche Synode in 1618/19. We behoeven de geschiedenis van de Kerkenorde niet te vermelden. Ze is bekend. Evenmin behoeven we voor ons doel alle lijnen welke de kerkenordening op grond der Belijdenis trekt, na te gaan. Voor ons doel is genoeg de hoofdlijn na te gaan van de verhouding van de meerdere vergaderingen, jegens de minderen. Nader : over het opzicht en de tucht van de eerste over de laatste. Daarover dus.
Ook de kerkenordening gaat uit van de plaatselijke kerk, en haar autonomie. Ook dit behoeft als bekend niet nader geadstrueerd te worden. Maar evenzeer spreekt ze ook van het kerkverband. En hoe komt dat gezag der meerdere vergaderingen, die autoriteit der meerdere vergaderingen over
|263|
de mindere nu in de Kerkenordening voor? Ik zal als voor ons doel van beteekenis, op drie artikelen wijzen die van de verhouding in het algemeen spreken, en op één dat bepaald over tucht handelt. Deze vier artikelen raken het hart der zaak.
Het eerste artikel waarop ik wijs is wat nu art. 84 onzer kerkenordening is. „Geen kerk zal over een andere kerk eenige heerschappij hebben”. „Nulla ecclesia supra ecclesiam” in de Latijnsche uitgave. Een fundamenteel artikel zooals men weet. Het stond dan ook eertijds aan het hoofd der kerkenorde (E.E.F. p. 15), Men weet ook, dat het uit de Geloofsbelijdenis genomen is. Daar luidt het: „Geen kerk ... eenige macht of heerschappij om over een andere kerk te heersenen”. Het artikel is dus de hoeksteen van ons kerkrecht,. het artikel waarmee de kerkenorde gelegd is op de Geloofsbelijdenis. Een artikel, dat niet enkel uitdrukt dat men verwerpt de suprematie van moederkerken of cathedraalkerken, of dergelijke welke men onder Rome had, maar heel de Roomsche hiërarchie veroordeelt, en dat de kerken als zusters met gelijke rechten naast elkaar plaatst. De een dezelfde waarde en rechten bezittende als de andere, hetzij klein of groot. En als dit van één kerk geldt, dan geldt het naar datzelfde beginsel ook van meer, ook van alle kerken. Geen kerk maar ook: geen kerken eenige heerschappij over een andere. In een meerdere vergadering daarom wel meer macht saam-gebracht, maar geen hoogere macht. Geen heerschappij. Geen SUPRA. Want immers dat is dat „supra”, dat is heerschappij, zich boven iemand of iets stellen als heer, heer-rechten over iemand of iets uitoefenen.
Zoo stond er dan ook reeds in de Wezelsche artikelen (V : 19) „Nochtans staan wij de classicale vergaderingen hier (in het „verlaten” ontslaan, afzetten van ambtsdragers) geen recht toe over eenige kerk of hare dienaars, tenzij deze van zelve zulks toestemt, opdat de kerk niet tegen haren wil beroofd worde van haar recht en gezag”. (Cursiveering van mij v. L.) Zie dus een scrupuleus waken
|264|
over elkanders recht en gezag. Geen aantasten of berooven daarvan. In geen geval niet. En diensvolgens was het eerste artikel van de eerste kerkenordening: „Geen kerk zal over een andere kerk . . . . heerschappij voeren, maar een iegelijk zal zich voor alle suspiciën en aanlokkingen om te heerschappen wachten”. Geen heerschappij — dus niet als heer over elkander optreden.
Heerschappij voeren, dat is bevelen van den mindere, en vernietigen, „casseeren”, van diens besluiten die niet naar wensch van den „heer” zijn. En zoo is het bij collegialisme en hiërarchisme, maar niet in Geref. Kerkrecht.
Van een „casseeren”, van vernietigen van een besluit van een mindere vergadering door een meerdere kan dan ook eigenlijk naar Geref. kerkrecht geen sprake zijn. Men wijst dan de zaak terug naar die mindere vergadering en toont haar aan dat haar besluit niet wel gefundeerd is. De zaak wordt terug verwezen naar die mindere vergadering en alzoo wordt hare autoriteit erkend. Zóó loopt de weg in gezond Geref. kerkrecht.
En kan men, naar dat beginsel, geen besluit „casseeren”, dan kan men zeker ook de mindere vergadering zelve, in dit geval zeg een kerkeraad, vernietigen. Nog te meer niet. Kan ik geen besluit vernietigen, dan nog veel minder het besluitende lichaam.
Verder. Her kerkverband is blijkens dit beginsel een foederatief verband. Men komt vrijwillig in dat verband, men kan er weer uit en men verplicht zich tot vrijwillige medewerking zoolang men in het verband is. Geen gedwongen, slaafsche band is het. „Vrijwillige saamwerking en overeenstemming” zegt Rutgers (E.E.F. p. 12). Juist uit dit foederatieve karakter blijkt Wederom hoe de verhouding is van de meerdere vergadering tot de mindere. Men komt in een foederatie waar geen heerschappij over elkander is. Men komt dit uitdrukkelijk overeen bij het leggen van het kerkverband. Geen supra. Nu, een daad als van het afzetten van een kerkeraad, of mindere vergadering, door een meerdere
|265|
eischt altijd en immer de houding van supra. Zoodra men tot die daad komt staat men supra, boven den afgezetten of af te zetten kerkeraad of mindere vergadering. Bovendien welke corporatie zou vrijwillig in een foederatie gaan, belovende bij verschil of conflict, alsdan zonder tegenspraak het hoofd op het blok te zullen leggen? Heel het foederatief verband kent geen supra in dien zin. De Gereformeerden houden immers met hand en tand vast, dat de meerdere vergaderingen geen hoogere macht, wel meerdere macht (saamgebrachte macht) zooals 2 of 3 meer macht hebben dan één, zegt Voetius. Maar supra, hooger is een heel ander begrip. Met dit supra ontstaat een soort opperkerkeraad, waar de vaders zoo bang voor waren (E.E.F. p. 22).
En dat supra-begrip wordt hier ontkend. En terecht, want het is met het foederatie-idee in lijnrechten strijd. Dan is het geen foederatie-verband meer, maar heer-schappij wordt ingevoerd, of aangematigd. Wat dan? Geen tucht? Ongetwijfeld. Maar de tucht van de foederatie, van het foederatie-begrip. Deze, dat wie zich niet naar den regel der foederatie gedragen wil, er uit gezet wordt, zoo hij zelf er niet uitgaat. Excommunicatie, zoover het kerkverband aangaat. (Voetius, Hoornbeek, E.E.F. p. 53-55). Van het kerkverband „afsnijden”. (Rutgers).
Dat is de lijn van Schrift en Belijdenis, als we boven zagen.
Maar, zegt ge, daar staat in het even genoemde eerste artikel van kerkenordening der eerste synode (Embden 1571): „Geen kerk zal over een andere kerk, geen Dienaar, geen ouderling, geen diaken zal de een over den ander heerschappij voeren” — nu als ouderlingen en diakenen een zich misgaanden ambtsbroeder mogen afzetten, waarom dan niet evenzoo eenige kerkeraden een anderen kerkeraad? De vergelijking is niet juist. Ja, als een groepje ouderlingen en diakenen, zeg 7 ouderlingen en 7 diakenen, een mede-ouderling of mede-diaken afzetten — dan hadt ge gelijk. Maar het is niet een getal individueele ouderlingen of diakenen, maar de kerkeraad, die zulk een zich misgaanden broeder afzet. En
|266|
een kerkeraad is aan andersoortig lichaam met andersoortige macht dan een meerdere vergadering van kerken.
Maar hoor ik iemand zeggen: Ik lees toch in de K.O. dat „Wanneer dienaars des goddelijken Woords, ouderlingen of diakenen een grove zonde bedrijven . . . . zullen wel de ouderlingen en diakenen terstond door voorgaand oordeel des kerkeraads derzelver en der naastgelegen gemeente in hunnen dienst geschorst of daarvan afgezet worden ...” En men wijst er dan op dat die naastbij gelegen gemeente in dit oordeel keurstem heeft, dus mede-afzet, zegt men. En men beroept er zich dan op dat als één kerk dat zoo doen mag, dan ook andere kerkeraden over één kerkeraad. Doch geheel ten onrechte. In genoemd artikel is het een kerkeraad, die wetende dat men zich vergissen kan, zich zelven verbindt om in zulk een gewichtige zaak de hulp in te roepen van een anderen kerkeraad en zichzelven verbindt, niet af te zetten zonder de toestemming van een medekerkeraad. Zie de Wezelsche artikelen (V : 19): „geen recht dan met eigen toestemming”.
Maar de eigen kerkeraad roept de hulp in. En verbindt zich die hulp maar niet pro forma in te roepen, maar, om alle suspiciën te vermijden, dat hij de goedkeuring of toestemming van genabuurden kerkeraad noodig heeft. Zeker, de genabuurde kerkeraad oordeelt mede, maar op verzoek van de eigen kerkeraad die hem vrijwillig macht toekent. Maar het afzettingsvonnis zelf wordt maar in één gemeente voorgelezen en met (zwijgende) approbatie dier gemeente — daarover straks — door die gemeente geëffectueerd. En als de eigen kerkeraad niet twijfelde aan de onschuld van den zich misgaan hebbenden broeder — dan riep hij immers niet de hulp van den genabuurden kerkeraad in. Het gaat niet tegen zijn zin. Het is alleen een veiligheidsmaatregel door dien kerkeraad zelf mede in het kerkverband bepaald. Maar wat kerkeraad zou het verband er bij roepen om zich te doen afzetten ? Het beroep op dit artikel houdt geen steek. Zoo gaat het ook bij zaken van appèl. De kerkeraad geeft zelf, opdat alle onrecht vermeden worde, aan den bezwaarde het recht van appèl.
|267|
Maar als nu sommige broeders en zusters of een minderheid in een kerkeraad het verband er bij roepen? Dat kunnen zij doen en is lofwaardig, maar het kerkverband moet weten wat het op dat verzoek antwoordt. Wat het mag doen. Dan kan afzetten van den kerkeraad het antwoord op dat verzoek niet zijn. In het verband komen kerken saam, vertegenwoordigd door kerkeraden. Het afzetten van een kerkeraad, de vertegenwoordiging van een gemeente, of de meerderheid van een kerkeraad, (wat geen verschil maakt), is iets meer en iets ANDERS dan het afzetten bij appèl in een tuchtzaak door dien kerkeraad, of, met zijn voorkennis (eerst immers altijd naar den kerkeraad aleer er geappeleerd kan worden), op de meerdere vergadering gebracht en daar beslist. De kerkeraad doet daar altijd zelf mee. En conformeert zich aan het gevoelen der anderen. Zoo is de kerkeraad zelf bij het maken van het kerkverband overeengekomen. Opdat geen onvoorzichtige stappen gedaan zullen worden. Maar een kerkeraad afzetten is buiten en tegen dien kerkeraad. Is een lid der foederatie geweld aan doen. Tegen zijn zin. Is dwingen. Is een autoriteit aantasten in de foederatie. Een „gelijkberechtigd” medelid der foederatie. Wettig daar vertegenwoordigd.
Zelfs al zou de kerkeraad zoo dwaas zijn om, na weigering van het opgedragene door het kerkverband, zich in het kerkverband te willen handhaven, en niet het verband dat hij de facto gebroken heeft vrijwillig te verlaten, dan kan het nog niet.
Het kerkverband heeft voor zulk een daad bevoegdheid, of het heeft dat niet, dat is de vraag. En daarom al zou een kerkeraad willen (mirabile dictu) dan zou het nog niet kunnen omdat noch kerkeraad noch goedvinden van het kerkverband daar iets over te zeggen hebben. Belijdenis en K.O. beslissen daarover.
Zulk een daad moet uit de Belijdenis en K.O. klaarlijk kunnen bewezen worden. Daarin vastgelegd zijn — vanwege het gewicht der zaak — in woorden voor geen tweeërlei
|268|
uitlegging vatbaar. Zeker, de Belijdenis en K.O. zijn geen wetboek, waar evenmin een sphinx, waar ieder het zijne van maakt. Ik houd staande niet alleen, dat zulk afzetten er niet in uitgedrukt ligt, laat staan met uitgesproken woorden, maar ook dat de Belijdenis en de K.O. zulk een daad van afzetting beslist verbieden.
De foederatie heeft om het in de woorden van Wezel en van Voetius (E.E.F. p. 48) te zeggen: geen beroovende macht.
Van censuur op deze wijze wordt in de K.O. niet gesproken. En in 1618 had men toch de zaak wel eens bij de hand gehad. Maar zoo iets reglementeert men niet? Juist, omdat het niet bestaat. En wat zou er dan met recalcitrante classes moeten gebeuren? Ook afzetten?
Nu komen we tot een ander artikel der K.O. We gaan nu de andere zijde bezien. Ons kerkverband is niet Independentistisch.
Een tweede fundamenteel artikel, even (take notice!) fundamenteel, waarop ik wijzen wil is art. 36 der K.O. „Hetzelfde zeggen heeft een classe over den kerkeraad hetwelk de particuliere synode heeft over de classe en de generale synode over de particuliere.”
Er is dus zeggenschap der meerdere vergaderingen. Ongetwijfeld! Maar, gij weet het, dit is een andersoortige autoriteit dan die van den kerkeraad. Van den kerkeraad, die afzetten kan met de ingeroepen hulp van een genabuurde. Want de lijn wordt niet doorgetrokken. Er wordt niet gezegd „. . . . en hetzelfde zeggenschap dat een kerkeraad heeft over de gemeente.”
Er is principieel onderscheid tusschen het kerkeraads-gezag en het gezag van de meerdere vergadering. M{en houde dit toch in het oog. Daar ligt de knoop.
De Geloofsbelijdenis, de basis voor de kerkenorde, kent maar één bestuur in de kerk (bestuur genomen in den gewonen, gangbaren zin), n.l. de kerkeraad. (art. 30).
Geen hoogere besturen. Geen senatus ecclesiasticus, of
|269|
opperkerkeraad. Maar bij predikanten dan? Die kan de meerdere vergadering toch afzetten? Gewis. Voor zoover het kerkverband betreft. Daarvoor hebben de kerken zelve wederom in de kerkenordening provisie gemaakt. Omdat de uitoefening van hun ambt een wijder sfeer heeft. Daarover bestaat onder ons geen verschil. Alleen houde men in het oog, dat de afzetting ook van predikanten wel zoover het kerkverband betreft door dat kerkverband kan gedaan worden, maar dat dit dan toch ook nog altijd door den eigen kerkeraad overgenomen en toegestemd moet worden. Anders blijft de predikant toch predikant van die plaatselijke gemeente. Die dan natuurlijk wegens haar hardnekkigheid buiten het kerkverband komt te staan. Maar desniettegenstaande blijft de persoon toch predikant, in die afgescheiden of afgesneden gemeente (buiten het verband staande). We zouden den Doop door hem bediend erkennen. Zoolang hij predikant is in een gemeente. Vreemd wederom, dat de vaders die dit afzetten precies stipuleerden, dan niet stipuleerden, het afzetten van een geheelen kerkeraad, zoo dat kon!
Maar wat zeggenschap is er dan?
Dat zegt de K.O. zelf. Daarin omschrijven de kerken nauwkeurig en heel precies wat zeggenschap zij aan de meerdere vergaderingen toekennen. Waar omschrijven ze dat?
In art. 31. Hoe luidt het?
Aldus: „Hetgeen door de meeste stemmen (op een meerdere vergadering) goedgevonden is, dat zal voor vast en bondig gehouden worden tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen Gods Woord of tegen de artikelen dezer kerkenorde zoolang als dezelve door geen generale synode veranderd zijn.” Hier beschrijven de kerken welk gezag zij aan de meerdere vergaderingen toekennen. Aan de besluiten kennen zij een bindend gezag toe. De meerdere vergaderingen kunnen dus besluiten maken, besluiten die bindend zijn voor de kerken die ze maken. Geen adviezen, maar bindende besluiten waaraan men zich te houden heeft. Al zou men het er niet mee eens zijn. Men belooft er zich toch aan te houden,
|270|
„tenzij” enz. Die met meerderheid van stemmen genomen besluiten kunnen aan de kerken iets opdragen, iets opleggen, iets voorschrijven, aan een kerk, aan een classe, enz. Men weet hoe vroeger dan ook vaak twee keer gestemd werd. Eens om de meerderheid te vinden, en de tweede maal met algemeene stemmen, ten teeken dat men er zich algemeen bij neerlegde. (E.E.F. p. 18). Zóó oefenen ze ook opzicht en tucht uit over elkander.
Dit gezag komt overeen met wat de Belijdenis zegt, waarin de kerken uitspreken dat zij beloven aan te nemen alles wat „dienstig is om de eendrachtigheid en eenigheid te bewaren en alles te onderhouden in de gehoorzaamheid Gods” (art. 32). Een kerk die deze belofte niet nakomt verbreekt daarmede ipso facto den eisch der foederatie, staat er buiten. En moet als schismatiek er buiten gezet worden. Ge-excommuniceerd zoover het kerkverband aangaat. Het artikel der Belijdenis rust weer op het gezag der Schrift (Hand. 15). Zóó loopt de lijn zuiver.
Dat de kerken ook door dit besluit hare vrijwillige positie in de foederatie niet verliezen blijkt uit de toegevoegde clausule „tenzij iets bevonden worde te strijden enz.” Ze blijven dus als autonome kerken keuren. Of het beslotene overeenkomt met Gods Woord, de Belijdenis en de aangenomen kerkenorde. De laatste als ’t ware de grondwet der foederatie waarin alles duidelijk in beginsel en in hoofdlijnen (let ook weer op wat ik hier zeg, want ik hoor de tegenspraak al van: geen wetboek) is omschreven. Al is de kerkenorde zeker geen wetboek waar men maar heeft op te slaan wat dit of dat artikel zegt, maar, zoo ze eenige waarde heeft, wordt daarin o.a. toch ook de positie der kerken duidelijk omschreven, ook haar tuchtoefening.
Waar zooveel gezegd wordt over de tucht van enkele leden, over de tucht over individueele ambtsdragers, maar met geen woord gesproken wordt over afzetting van kerkeraden, noch wanneer, of om welke zonden, of hoe ze zou moeten geschieden. Maar waar den kerkeraden met het „tenzij enz.” een
|271|
gevrijwaarde positie in de foederatie gegeven wordt, zoodat hij zoo hij na alles zich niet onderwerpen kan, dan of gedragen wordt, of kan heengaan. Zeker, deze clausule van het 31e artikel geldt van de individueele leden allereerst, maar dan ook nog te meer van kerkeraden, vertegenwoordigende kerken, leden der foederatie. En zóó schrijven we het dan ook steeds nog in onze credentiebrieven naar onze meerdere vergaderingen.
Inderdaad, hoe men het ook wende of keere, we hebben het vroeger breedvoerig beschreven (E.E.F. p. 21), men komt op een hellend vlak als men hier een verkeerden stap doet, men komt op het vlak dat in beginsel leidt tot den senatus ecclesiasticus, d.i. om van meerdere vergaderingen een soort opperkerkeraad te maken.
De consequentie van dit standpunt kan men vinden in het werk van Prof. Heyns en Rev. G. Hoeksema „Can a classis depose a consistory?” In welk werk de gestelde vraag bevestigend wordt beantwoord en de conclusies onomwonden worden uitgesproken en aanvaard.
Maar zóó verandert men dan ook het geheele karakter van ons kerkverband. Neen, voor ons staat het vast zooals er stond boven de acta der eerste synode der Nederlandsche Gereformeerde Kerken: „Acta Synodi ecclesiarum Belgicarum, ofte Handelingen der versameling der Nederlandsche kerken” (Acta 1571), let er op geen „Gereformeerde Kerken”, met bedenkelijke aanhalingsteekens, waarover later, (maar zonder die aanhalingsteekens); vrije kerken — niet opgesmolten tot een kerk of tot een genootschap — en die kerken gaan vrijwillig een verband aan, waarin eenerzij ds de besluiten bindende kracht hebben „tenzij”, enz. en anderzijds de plaatselijke kerken „niet beroofd worden van haar gezag”. Zooals reeds te Wezel was uitgesproken. Zoo gaan ze een foederatie aan van vrijwillige samenwerking, waarin de besluiten bindend gezag hebben.
Dit zijn de zuivere lijnen die ons eenerzijds bewaren voor
|272|
hiërarchie en collegialisme en andererzijds voor Independentisme.
En hier, bij Belijdenis en Dordtsche Kerkenordening, waar deze principieele lijnen recht en klaar getrokken worden, kies ik mijn hoofdstelling; dit is mijn hoofdvesting voor wat ik vasthoud en verdedig. De rest gaat mij minder aan.
Het minst gaat mij aan wat de vaderen deden.
Dat deze Dordtsche Kerkenordening straks dan ook zoo weinig in de praktijk door de vaderen aangenomen werd zegt alleen hoever in ’t algemeen en de praktijk het peil van het kerkelijk leven beneden dat van de K.O. stond. Ik heb uit één deel van Reitsma en Van Veen een collectie bijeengezocht over overheidsbemoeiing en willekeurige kerkelijke handelingen (E.E.F. p. 34), ik denk dat niemand met dat lijstje voor oogen veel lust zal hebben de kerkelijke praktijk der vaderen voor normatief aan te halen. Wie van de overheidsbemoeiing met het kerkelijk leven, den willekeur der regenten, de ergerlijke slapheid der kerken lezen wil, die leze: Fruin: „Tien jaren” enz. p. 276-283. De Kerk was publieke kerk. Als zoodanig werd ze met eer en heerlijkheid gekroond, de heerschersmantel werd haar omgehangen, maar met dien gouden kroon en dien koninklijken mantel was ze met zilveren en soms met ijzeren dwangketenen gebonden aan de plaats welke de overheid en overheidspersonen en -persoontjes haar aanwezen; en mocht ze gaan waar en zoover deze haar toelieten. Vaak, met al haar eer, als geïnstitueerde kerk, in haar eigen regeering een smaad voor God en menschen.
Niet, dat ik schroom de gevallen welke men in den regel aanhaalt, en welke hier voor ons doel in aanmerking komen, onder de oogen te zien. Ik deed het meer dan eens. Reeds eer er van de bekende synode in Assen sprake was. In onzen langen en bitteren strijd over dit onderwerp in Amerika. (Zie mijn ,,Gereformeerd ook in uw Kerkrecht”, Chicago 1923). Ik heb in E.E.F. (p. 33-47) de gevallen nog eens besproken. En ik kan het nog niet anders zien, trots alle argumentatie van de tegenpartij, dat mijn argumenten daaromtrent
|273|
niet weerlegd zijn, en naarmate ze meer stringent waren of nauwelijks of geheel niet aangeraakt zijn. Men leze en oordeele zelf. Ik meen nagenoeg alle gevallen breedvoerig besproken te hebben en bevonden dat het waren: òf gevallen van accommodatie (verzoening, bijlegging), òf van Remonstrantsche tegen-kerkeraden die door den Gereformeerden kerkeraad werden terzij gesteld, òf na de Dordtsche synode Remonstrantsche kerkeraden die met het bekende formulier (opgesteld door de prov. synode van Zuid-Holland gehouden te Leiden 1619), afgezet werden. Ik heb ook dit formulier reeds vroeger uitvoerig besproken. Ik heb er op gewezen hoe dit formulier bestemd was om in de kerken van Zuid-Holland onder Remonstrantsche kerkeraden staande, door deputaten der classis voorgelezen te worden. (Reitsma, v. Veen III p. 406). In dat formulier staat dat de „ouderlingen en diakenen die met de voorzeide (Rem.) nu verlaten kerke-dienaars tot nog toe in de kerkregeering gediend hebben, mede van hun tegenwoordige diensten zullen verlaten worden, gelijk ze ook van dezelve verlaten en ontslagen worden mits desen”. Mits desen — dat is dus bij en met en door het lezen van dat formulier in het midden der gemeente. Weshalve de gemeente dan ook opgeroepen wordt „met den allereersten” andere ouderlingen en diakenen „staande in het eendrachtelijk gevoelen” der synode te verkiezen. Wie deed dus de daad van afzetting? De gemeente, door haar stilzwijgende toestemming. Zoo verklaart Voetius, die lid der synode was welke het formulier opstelde (Reitsma-v. Veen III p. 326). Voetius zegt (Pol. Ecc. I p. 225 en v.v.), dat ook bij ingetreden bederf in een kerk „aan de plaatselijke kerk haar recht en de uitoefening der kerkelijke macht moet blijven”. Voetius legt dan nader uit, dat de meerdere vergadering wel leiding kan geven, maar dat de gemeente of het gezonde deel in de gemeente de eigenlijke tuchtoefening doet.
Ik kan hier, terwille van de plaatsruimte, niet het lange citaat van Voetius overnemen. Ge vindt het in E.E.F. (p. 42-54) met uitvoerige bespreking. Maar ik wil ook het
|274|
summier van Voetius citaat niet met eigen woorden aanhalen, om allen schijn te vermijden. Ik zal het aanhalen met de eigen woorden van prof. Dr. H.H. Kuyper (Heraut 6 Mei 1923), dan zal niemand mij van eenzijdige weergeving van Voetius’ citaat beschuldigen. Prof. Dr. H.H. Kuyper deelt ons mede, dat Voetius in dit citaat in het kort het volgende zegt: „Intusschen kan het voorkomen, dat niet enkele kerkeraadsleden maar de geheele kerkeraad als zoodanig door een zoodanig bederf is aangetast, dat vermaning noch andere middelen helpen. Voetius nu ontkent niet, dat in zulk een geval de bestuursmacht aan den kerkeraad kan ontnomen en op een ander kan overgebracht worden, maar hij zegt duidelijk, dat dit dan geschieden moet door de kerk d.w.z. de gemeente (cursiveering van mij v. L.), die den kerkeraad deze macht verleend heeft en ook de bevoegdheid heeft deze bestuursmacht aan de predikanten of ouderlingen weer voor goed of tijdelijk te ontzeggen (cursiveering van mij v. L.). De gemeente, of dat gedeelte der gemeente dat trouw aan Gods Woord is, heeft dan op te treden. Dat de classis daarbij hulpe mag bieden spreekt vanzelf, maar deze hulp bestaat dan daarin, niet dat de classis zulk een kerkeraad afzet (cursiveering van mij v. L.), maar dat zij de leiding op zich neemt en zorgt, dat er andere ambtsdragers in hun plaats worden benoemd. (Pol. Eccl. t. I p. 225 en v.) Voorts is het natuurlijk ook denkbaar dat niet alleen de kerkeraad afwijkt, maar ook heel de gemeente met den kerkeraad. In dat geval kan de classis niet anders dan het verband met zulk een kerk tijdelijk of voor goed verbreken. We meenen met dit antwoord van Voetius te kunnen volstaan”. Zoo oordeelde dus Voetius, ook naar Dr. Kuypers meening. En zoo oordeelde hij blijkbaar zelf ook.
En niet anders verstond Prof. Dr. H. Bouwman de zaak in 1924. In een brief (zie E.E.F. p. 66, 67) schreef hij: „Uw vraag of ik ooit op mijne colleges zou gezegd hebben dat eene classis een kerkeraad zou kunnen afzetten bevreemdt me eenigszins. Ik herinner mij niet dit ooit geleerd te hebben, en
|275|
ik zou zeggen dat dit onmogelijk is . . . . (cursiveering van mij v. L.) Ook wel kan een classis, wanneer de kerkeraad geheel afgedwaald is of in strijd handelt met het recht der kerk en hare belijdenis, de gemeente helpen in het kiezen van een anderen kerkeraad, maar de classis mag niet handelen zonder de gemeente . . . . Naar Geref. kerkrecht valt als het geheele kerkverband (kerkeraad) (waarschijnlijk een zetfout v. L.) bedorven is en er geen normale weg tot genezing is, de macht der kerk weder terug op de gemeente, en het kerkverband kan en moet dan de gemeente hulp bieden, dat een anderen kerkeraad worde gekozen in plaats van den ontrouwen”.1)
En zoo oordeelde ook Prof. Rutgers, die in zijn „Rechtsbevoegdheid” eveneens een groot deel van even genoemd citaat van Voetius overneemt en bespreekt. Zie E.E.F. p. 59 en v.v.
1) Ik meen geen indiscretie te hebben begaan
met de publicatie van dezen brief. De zaak was deze. In den
heftigen strijd welken wij in Amerika te voeren hadden lang voor
Assen en waarin het naar mijn vaste overtuiging ging over een
gaan in Collegialistischen of in Calvinistischen weg, en welke
strijd zich saamtrok op het brandpunt of een classis (meerdere
vergadering) bevoegd was een kerkeraad af te zetten, beweerde op
een met tamelijk luisterend publiek bezette openbare
classisvergadering een jong predikant, die in Kampen gestudeerd
had, dat prof. Bouwman te Kampen geleerd zou hebben, dat de
classis (meerdere vergadering) die bevoegdheid had. Ik heb hem
toen in die vergadering beantwoord met het zeggen, dat ik dit
niet aan kon nemen en aan prof. Bouwman daarover schrijven zou.
En dit antwoord zou publiceeren, opdat elk weten kon wat hiervan
waar was. Zoo schreef ik prof. B., hem de toedracht der zaak
mededeelende, en vragende mij zijn antwoord wel te willen
meededen. Wat prof. B. dan ook deed. En welk schrijven in „Onze
Toekomst” van 5 Maart 1924 gepubliceerd werd. Over welke
publicatie dan ook nimmer klacht geweest is. Het werd overgenomen
in „Een Ernstige Fout”, Ten Have, Amsterdam, p. 66. Daar kan men
het in zijn geheel vinden. Ook twee andere bekende predikanten
worden er in genoemd, die er destijds ook zoo over dachten.
Iemand anders (ik weet niet wie) schreef reeds vroeger naar De
Heraut. Prof. H.H. Kuyper gaf bovenstaand antwoord. In De Heraut
van 6 Mei 1923 vindt men „de vraag uit onze zusterkerken in
Amerika” beantwoord. Het is in zijn geheel te vinden in
E.E.F. p. 67, 68.
|276|
En hiermede is niet in strijd wat Rutgers in de „Resumptie” van de „Rechtsbevoegdheid” aanhaalt. In de noot wijst hij terug naar zijn bespreking van het citaat van Voetius. Rutgers ontkent niet, dat kerkeraden afgezet kunnen worden, ik ontken dat ook niet, maar de vraag is door wie? Dan houd ik vol met Voetius, Rutgers enz.: door de gemeente, of het getrouw gebleven gedeelte daarvan. Zie E.E.F. p. 59 en v.v. Aldaar ook hoe m.i. Rutgers’ uitlating in Dr. De Jong’s uitgegeven Dictaat verstaan kan worden. En zoo is er volkomen eenheid bij Rutgers. Wat anders zeker niet het geval zou zijn.
De weg der vaderen boven besproken, n.l. dat men met behulp van den sterken arm in een gemeente het afzettingsformulier kon gaan voorlezen en de gemeente dit dan door haar zwijgende toestemming uitvoerde, en dat aldus de ontrouwe kerkeraad terzijde gezet werd, waardoor een nieuwen kerkeraad door diezelfde gemeente verkozen werd, — kunnen wij niet meer bewandelen. Die is voor ons toegesloten. Ons staat niet meer die sterke arm der overheid ter beschikking. We behoeven dat ook niet te doen. Onze kerk is geen publieke kerk meer, die alleen bestaansrecht heeft, andere kerken kunnen naast de onze bestaan. Wat wij dus moeten doen is, wat Voetius in dat citaat ook bespreekt: excommuniceeren zoover het kerkverband aangaat. „Excommunicatie met het opzeggen, van den vrede en de broederschap en van de bijzondere synodale correspondentie” (Voetius). En wat Rutgers noemt: „afsnijden van het kerkverband” (E.E.F. l.l.).
Er is in de bespreking van dit alles iets naar voren gekomen waarop ik hier nog wijzen wil. En waardoor heel die weg nog te duidelijker wordt.
We hebben hier in deze bespreking gezien de werking van ambt aller geloovigen (de gemeente of het goed gezinde deel deed het afzetten).
Het bestaan van dit ambt kwam in De Reformatie weer aan den dag. En het werd zoowel in de Reformatie van de 16e eeuw als in die van de 19e eeuw krachtig op den
|277|
voorgrond gezet. De kerken spraken er van in den Catechismus (Zondag 12, vr. 32), de Geloofsbelijdenis noemde den naam en beleed dat dit ambt een kerkelijke taak heeft (art. 28), (formeeren of helpen in standhouden van ware kerken, zich afscheiden van de onzuivere). In den tijd van de Reformatie tegenover de Roomsche deformatie zag men het, en ook in den tijd der Remonstranten zag men dat ambt allerwege in werking in de reformatie van gedeformeerde kerken, in de oprichting van doleerende kerken. En na de overwinning te Dordrecht waren het de gemeenten die in gedeformeerde kerken de Remonstrantsche kerkeraden terzij zetten (als we zagen naar Voetius’ getuigenis) of het goed gezinde deel der gemeente. Zoo geschiedde het in 1886. (Rullmann „Doleantie” p. 292 en v.v.) Niet van buiten gebeurt de afzetting van een kerkeraad, maar van binnen uit. Niet op de synode. Maar door de geloovigen der gemeente Daar en Daar. Dat kan immers niet anders. Het ambt aller geloovigen heeft ook een controleerende bevoegdheid over het bijzonder ambt. En zoo noodig een reformeerende.
En zoo stel ik mij de Gereformeerde zuivere lijn in zulke gevallen voor. Om het te omschrijven. Daar is een kerkeraad in een gemeente, laat ik dien met den naam van A. noemen. Daar is een predikant dien ik X. noem, of een zaak welke ik Y. noem. Nu draagt de classis van Z. (of welke meerdere vergadering ook) den kerkeraad van A. op om Ds. X. kerkelijk te behandelen, zoo noodig af te zetten. Of, in zaken, ze draagt den kerkeraad van A. op om de zaak Y. uit te voeren. Na alles en alles weigert de kerkeraad van A. dit te doen? Wat dan? Naar de boven aangegeven lijn snijdt dan de classis (synode) van Z. de kerk van A. van het kerkverband af — eerst tijdelijk — met tijdelijke inwoning van de getrouwen elders of de kerk tijdelijk doleerend, daarna voor goed (excommunicatie wat het kerkverband betreft). Dan gaat in zulk een gemeente het ambt der geloovigen verder reformeerend te werk en zet voor goed zulk een weerbarstigen kerkeraad af, door met toestemming der classis haar doleerend
|278|
karakter op te heffen en als de ware Gereformeerde Kerk van die plaats de continuatie voort te zetten en de gereformeerde Gereformeerde Kerk van die plaats komt op die wijze in het kerkverband terug.
Ik omschreef hier nu hoe het naar de m.i. zuivere lijn gaan kan als het proces der reformatie lang duurt of geleidelijk gaat om tijd te geven tot nadenken, en tot inkeer komen. En dit komt mij het beste voor. Dan is er nog kans om een finale breuk te voorkomen. Geen gering voordeel.
Het proces kan natuurlijk vlugger loopen. Zulk een gedeformeerde kerk, waarvan de kerkeraad na alles weigert een opdracht van gewicht uit te voeren — kan in eens van het verband afgesneden worden en de getrouwen kunnen in zulk een kerk, dan aanstonds tot herstel der ambten over gaan. Met leiding en hulp van het kerkverband. En ook zóó is door het ambt der geloovigen (het getrouw gebleven deel der gemeente), het die dan den ontrouwen kerkeraad afzet en weldra als gereformeerde Gereformeerde Kerk zich weer bij het kerkverband aandient.
De geloovigen zelve moeten in zulk een gedeformeerde kerk werkzaam zijn. Zij moeten het doen. Onder een minderheid van den kerkeraad of zonder die, zoo deze er niet is. Het kerkverband kan de getrouw gebleven geloovigen helpen, aan hen opdragen, voorschrijven enz. dit ambt uit te oefenen, maar zij moeten het doen. Dit eisch geheel ons kerkbegrip, dat bij deformatie of ontrouw van den kerkeraad (bijzonder ambt) de autoriteit welke Christus aan zijn gemeente gaf valt op het ambt der geloovigen (de gemeente of het getrouwe deel). Dat controleert en reformeert. Dit is een beginsel der reformatie. Waarop heel de kerkelijke reformatie steunt. Zoowel in de 16e eeuw als in de 19e eeuw. Zoo niet, dan valt voor menige plaats de aanspraak van De Cock, dat hij c.s. de ware voortzetting van de oude Geref. kerken vormden (zie Rullmann, Afscheiding), dan valt de aanspraak der Doleantie in menige plaats dat zij de voortzetting waren der vroegere Geref. kerken in die plaats. (Zie Rutgers, Rechtsbevoegdheid E.F.F. l.l.).
|279|
Dan valt heel de eisch der Gereformeerde kerken dat zij te saam de wettige continuatie der vroegere Geref. kerken zijn. Dan kan dat ambt der geloovigen niets afzetten of afschudden. Misschien zouden dan enkele kerken wier kerkeraden in meerderheid overgingen die aanspraak kunnen maken, maar de meesten zeker niet. Want die kerkeraden die „onder het juk” bleven waren wel wettig gekozen. Ge ziet dus, mijne broeders, dat het er op aan komt om de lijn vast te houden.
Van die lijn is m.i. te Assen afgebogen. Zie art. 244 Acta en ook (en niet het minst) art. 246. In art. 244 gaat het over de afzetting van een aantal kerkeraadsleden (de meerderheid) maar gedurig wordt toch ook gesproken over den kerkeraad als geheel, of als meerderheid. En wat deze als zoodanig gedaan heeft. Aan welken dan ook het besluit meegedeeld wordt.
In art. 246 wordt gezegd dat de synode besloot, dat als op andere plaatsen kerkeraden zich openlijk aan de zijde van Dr. G. en diens kerkeraad mochten stellen de classes terstond moeten optreden en zulke kerkeraden, zoo zij daarin volharden „schismatiek verklaren en afzetten”. Het is tegen de laatste woorden dat ik bezwaar maak. Ernstig bezwaar. Weinige woorden, maar de wissel wordt er m.i. mee overgehaald, en de trein van ons kerkelijk leven op een ander spoor, op een verkeerd spoor gebracht.
Nog in Amerika zijnde schreef men mij gedurig, zelfs van professorale zijde, „wij hebben geen kerkeraad afgezet, slechts kerkeraadsleden”. Nu geeft men toe, dat dit geen principieel verschil maakt (Jansen, „Tuchtrecht” p. 24) en behoef ik daarover dus niet verder te spreken.
Men heeft gezegd: Het maakt toch uiteindelijk geen verschil, of men Assen’s methode volgt of den weg dien gij voorstaat. Neen, dat doet het ook niet. Neen, het maakt ook geen uiteindelijk verschil of men iemand lyncht of dat hij in den wettigen weg geëxecuteerd wordt. Ik neem dit voorbeeld natuurlijk alleen voor het tertium comparationis. In beide
|280|
gevallen is de man dood, maar de eerste methode is verkeerd, de tweede is juist.
En niet alleen, dat er verschil in methode is, men komt daardoor op een andere lijn.
Want beginselen werken door.
Het besluit van de synode van Assen wordt in den „Open Brief” (p. 32, 33) der synode verdedigd met te zeggen: zoo de kerk buiten het kerkverband zou zijn gezet, dan zouden de getrouwe ouderlingen en diakenen en getrouwe leden der gemeente daarmee „ook opgehouden hebben leden te zijn van een der Geref. kerken”. Hoe nu? Bleven ze niet leden der gedeformeerde Geref. Kerk van Amsterdam-Zuid en hadden ze daar niet een roeping, een roeping om te reformeeren? En verder (onder 4) „Wanneer deze leden dan toch in het kerkverband wilden blijven moesten zij hun lidmaatschap bij de buiten het verband geplaatste kerk opzeggen en een nieuwe Gereformeerde Kerk in Amsterdam-Zuid oprichten”. Ik meen letterlijk overgeschreven te hebben en geloof mijn oogen haast niet. Hebben wij bij de reformatie in 1886 ons lidmaatschap van de plaatselijke kerk opgezegd en een nieuwe kerk opgericht? Ach, hoe spoedig werken verkeerde beginselen door! Prof. Rutgers moest dezen zin kunnen zien. De synode zegt dan verder dat ze gebruik maakte van „hare bevoegdheid” om de meerderheid van den kerkeraad af te zetten. De bevoegdheid. Quod est demonstrandum.
Verder: „de synode wilde de gemeente voor het kerkverband behouden". Jawel, best, maar in den ordelijken weg.
Ten slotte: de vaderen deden het ook „dat deze daad in de historie onzer kerken steun vindt”. (Open Brief p. 32, 33). Niet ZOO. Zie formulier van Leiden van 1619 en Voetius uitlegging daarvan. En waarom in de Open Brief hier niet bij gemeld dat in dat formulier staat: Mits dezen; n.l. als het voorgelezen werd. 1)
1) Men beroept zich vooral ook op het Utrechtsche geval (Open Brief p. 31). Ten onrechte. In Utrecht had men nog zeer primitieve ➝
|281|
En waarom bij de uitlegging van wat Voetius in het bekende citaat zegt (Open Brief p. 31) niet het advies ingewonnen van prof. H.H. Kuyper, want ik kan niet gelooven dat hij die zoovele jaren kerkrecht onderwees en Voetius kent en die het citaat vroeger (zie aanhaling boven) juist anders om las, namelijk dat Voetius zeide dat het niet kon, nu ineens Voetius zóó leest, dat hij in hetzelfde citaat leest, dat het wel kan (afzetten van een kerkeraad door een meerdere vergadering).
En Rutgers die „uitnemende kenner van Voetius” leest het citaat van Voetius ook anders. Ik zou dan moeten aannemen dat Rutgers Voetius heel verkeerd gelezen heeft. Wat ik nog niet aanneem. Evenmin als dat we ons 30 jaren lang vergist hebben. (Jansen, „Tuchtrecht”, p. 48).
Nog dit. Men heeft mij in Amerika herhaaldelijk verweten dat hetgeen ik voorstond „kerkrecht der Doleantie” was. Zie prof. Heyns in Rev. G. Hoeksema’s a.w. inleiding p. 1 en 2, verder in dat werk herhaaldelijk zoo genoemd. Ik meen, dat ik echter niet anders doe dan de zuivere lijn van Belijdenis en K.O. vasthouden.1) Maar waar is het ook, dat over deze dingen uitvoerig is gehandeld, niet enkel vroeger door de
➝ kerkelijke toestanden (b.v. geen classes tot 1619,
Reitsma en v. Veen VI p. 424) en werden de kerkeraden,
niet enkel wat de nominatie betreft, maar ook wat de verkiezing
aangaat uit die nominatie door den kerkeraad gekozen
(l.l.). De classes moesten dus naar de bepaling der
prov. synode den Rem. kerkeraad „licentieeren” en nieuwe
ouderlingen en diakenen kiezen, dus doen „wat des kerkeraads
is.” Indien de synode zich beroept op het eerste gedeelte van het
Utrechtsche besluit, waarom dan ook niet naar het tweede
gedaan? En de classis Amsterdam opgedragen nieuwe
ouderlingen en diakenen in de kerk van Amsterdam-Zuid te
nomineeren en te verkiezen? En indien dit ongereformeerd
kerkrecht is, waarom is het eerste deel van het Utrechtsche
besluit dan wel Gereformeerd? Indien de Asser synode het
tweede deel onjuist acht (blijkens haar handelingen)
waarom is dan het eerste deel wel juist? Als men dat
besluit juist acht, dan had men er ook naar moeten doen. En dat
deed men niet.
1) Ook De Cock oordeelde zoo. Zie: „Acte van
Afscheiding en Wederkeering”, en kerkeraadsnotulen.
|282|
Nederduitsche Geref. kerken, maar ook bij de vereeniging der beide kerkengroepen in 1891/92 en dit standpunt toen door de vereenigde kerken „geenszins is veroordeeld”. (Zie Rullmann, „Doleantie” p. 341). Daar is toen een opvatting over de K.O. door „de Geref. kerken” aangenomen waarmee gerekend moet worden. En zijn anderen bereid haar los te laten, ik geenszins.
En nu over de eigen lijn.
Als ik over ons eigen lijn en ons eigen zuivere lijn spreek, dan bedoel ik daarmede niet alleen te wijzen op afwijkingen mede naar den kant van Collegialisme of Independentisme. Als boven reeds gezegd zie ik in Assen’s besluit een stap in de verkeerde richting. Van senatus ecclesiasticus of collegialisme. In elk geval gaan we zoo langzaam maar zeker verder van huis. Vooral als we dat gaan verbinden met de reeds genoemde aanhalingsteekens. Het genootschap of de Kerk „De Gereformeerde Kerken” met een synode aan het hoofd (supra) die afzet kerkeraden en classes (want als het eene kan dan kan het andere ook), enz. Een synode die „casseert” de besluiten van provinciale synoden, deze van classes, en deze weer van kerkeraden. Dan zijn we allengs kerkrechtelijk aangeland vanwaar we uitgegaan zijn in ’34 en ’86.
En ik behoef niet te spreken van afbuiging naar de lijn van Independentisme. Zoo lang ieder onzer art. 32 Confessie en art. 36 van de K.O. onderschrijft, dus bindend gezag aan de besluiten der meerdere vergaderingen toekent „gezag om op te dragen, voor te schrijven”, enz., dan kan men wel, om zich vrij te praten, iemand van Independentisme beschuldigen, maar dan is zulk een beschuldiging niet anders dan . . . ., wel, vul zelf het woord maar in.
Maar waar ik hier inzonderheid bij ons eigen rechte lijn op wijzen wil is op de afbuiging naar de Fransche lijn.
Men beroept zich op Junius, op Junius en Rivet en de Waalsche kerken. (Jansen, Geref. Theol. Tijdschrift) en „Tuchtrecht” p. 23.
Indien dit beroep, als ik meen dat het gedaan wordt, moet
|283|
vallen in de lijn der argumenten onder de categorie „wat de vaderen deden”, dan heeft het van zelf geen kracht. Want Junius, Rivet en de Waalsche kerken waren Franschen. En wat de Waalsche kerken betreft deze leefden sinds de synode van 1578 onder eigen organisatie.
Indien echter het beroep niet is om een m.i. ernstigen kerkrechtelijken misstap te verdedigen, maar wat het ook kan wezen, een leiden is in de Fransche lijn, een zich oriënteeren naar Frankrijk, om voortaan meer naar Fransch bestek te bouwen, ook dan kom ik er met beslistheid tegen op. En is het hier de plaats om te manen om niet de Fransche lijn in den bouw van ons Gereformeerd kerkrecht in te dragen, maar om in de oorspronkelijke Nederlandsche lijn voort te gaan. Of daarvan afgeweken, daartoe terug te keeren.
Ik meen toch in dit tijdschrift (afl. Januari, Februari, Maart) aangetoond te hebben, dat er, bij alle schoone overeenkomst, een aanmerkelijk verschil is tusschen de Nederlandsche lijn van Geref. kerkrecht en de Fransche lijn.
Ik heb er op gewezen, dat ons kerkrecht op een ander stramien gezet is. Op een anderen volksaard, en een meer democratische richting in heel het volksbestuur. Ginds was het een koninkrijk, hier een republiek.
Heel de Reformatie droeg naar het oordeel van mannen als Fruin, Blok e.a. hier een meer democratisch karakter. (Fruin, „Tien Jaren” p. 247, 249).
En dat komt ook uit in de zuivere lijn van ons kerkrecht die onder al het politieke gewirwar door, als we zagen, toch duidelijk te erkennen is.
Het is waar, de Fransche Gereformeerden hadden door de vijandige houding der overheid met hun kerken niet de voordeden maar ook niet de nadeelen van een publieke kerk te zijn. Ze hadden niet te doen met de tusschenkomst van een gewestelijke of plaatselijke overheid, die hen van het pad der zuivere kerkrechtelijke beginselen afvoerde. En daardoor zou men dus bij de kerken der Hugenoten een zuiverder ontwikkeling van Gereformeerd kerkrecht kunnen verwachten. Maar
|284|
zij hadden behalve de eigen volksaard en eigen richting van kerkelijk leven met zooveel andere zaken te rekenen — dat zij een eigen weg moesten kiezen, of althans kozen. Hun kerkrecht is anders. Onder de zaken die hen met name benauwden, behoort b.v. de altijd durende en onverslapte poging hunner tegenstanders om scheuring en schisma onder hen teweeg te brengen. Altijd door zocht men de kerken individueel af te voren van de „heilige unie”. Zoo kreeg de gedachtengang van hun geheele kerkverband een eigen richting. Het was een „unie”, zooals b.v. de kerken van de Christelijk Geref. Kerk in Amerika al meer voorstaan, naar het model der nationale staten-unie. Men kan er niet weer uit. Het recht om het kerkverband te breken wordt daar, om het zacht te zeggen, betwijfeld. (Zie: Banner, June 26, 1925 en Can a classis etc, passim.) Hier niet. Bij de Franschen wel. Uitsluiting, verbreking van kerkverband, komt dan ook bij hen alleen voor bij de kerken van het onafhankelijk vorstendom van Bearn. (Zie „Geref. Theol. Tijdschrift”, Maart 1931).
Dat de kerken langzamerhand op het pad van een onverbrekelijke unie gedrongen worden, kan men zien uit wat te doen is geweest over de „onderwerping” der kerken aan het gezag der meerdere vergaderingen. Zie Geref. Theol. Tijdschrift Maart 1931.
De daar vermelde verplichte vorm, welke op de credentiebrieven moest staan is eerst aangenomen, en dat na veel strijd, op de Synode van Vitré (1617), dat is meer dan 50 jaren na de eerste synode dezer kerken (Parijs 1559). Dit toont in welke richting men allengs gedrongen werd.
En al komt die formule eenigszins met de onze overeen, ze is toch heel wat strikter. Het artikel waarin de formule voorkomt luidt:
„Aangezien de credentiebrieven door het meerendeel der provinciale afgevaardigden meegebracht uitermate verschillen in de zinsnede van de onderwerping, welke toekomt en de kerken schuldig zijn aan de bepalingen van de nationale synoden. — En aangezien zeer veel van onzen tijd gebruikt
|285|
en zoek gemaakt wordt in het onderzoek daarvan en in het debat daarover — zoo is nu besloten dat voor de toekomst alle provincies zich zullen beperken tot de woorden en de substantie van de volgende formule: „Wij beloven voor God ons te onderwerpen aan alles dat zal besloten en bepaald worden in uw heilige vergadering, om het te gehoorzamen en uittevoeren tot het uiterste van onze macht, overtuigd zijnde dat God onder u zal presideeren en met zijn H. Geest u zal leiden in alle waarheid en billijkheid door de regeering van Zijn Woord, voor het heil en den opbouw van Zijn kerk en de glorie van Zijn grooten Naam, hetgeen wij ootmoedig van Zijn goddelijke Majesteit in onze dagelijksche gebeden smeeken.” (Synode van Vitré 1617 ch. II art. 1). Merkt er op, dat hier in de credentialen niet uitdrukkelijk staat de bekende clausule welke er bij ons steeds in gevonden wordt, en waaraan wij groot gewicht hechten, n.l.: „Tenzij het bevonden worde te strijden enz.”
Wel iets van dien aard („overtuigd” enz.) maar toch is het onze veel strikter. Niemand zal tegenspreken dat in ons artikel (art. 32 D.K.O. en Belijdenis art. 32) en in onze credentialen de autonomie der plaatselijke kerken en het foederatief verband, veel duidelijker uitkomen. Uit de worsteling op de synodes waarvan het Fransche artikel spreekt blijkt, dat dit foederatief-verband-idee ook in Frankrijk vroeger veel meer op den voorgrond stond.
Neen, als we naar die zijde „uitbouwen”, of afbuigen, dan weten we zeker ook niet waar we aankomen. Want ik heb er in het Maart-nummer van dit tijdschrift op gewezen, wat de Fransche meerdere vergaderingen alzoo deden. Ik knip eenige daar aangehaalde artikelen uit de Acta der Fransche nationale synoden uit. Ik had ook daar meer kunnen noemen, maar ik noemde maar enkele voorbeelden. Daaronder zijn de volgende besluiten:
„En naardien bij het eindigen van deze synode de classis van Hoog Rouarque geen antwoord gezonden heeft, daarom, overeenkomstig het besluit tevoren genomen zoo is
|286|
besloten: Dat de heeren de Vilette en Chalais (deputaten der Synode, v. L.), als zij in hun provincie van Lager Languedoc zullen terugkeeren, verbieden zullen („interdict” in de Eng. vertaling) de uitoefening van den dienst des Woords in al de kerken van die classe, en bijzonder zal de heer Montcassin geschorst worden en tot zwijgen gebracht voor het niet vervullen van zijn belofte.” (Ch. 6 art. 14).
Hetzelfde dreigement wordt uitgesproken tegen een classis, die aan de predikanten, doordat de koning zijn jaarlijksche toelage aan de kerken inhield, niet genoegzaam betaalde door de tweede synode van Charenton (1631). „Deze vergadering geroerd door een rechtvaardigen toorn over zulk een lage ondankbaarheid (het niet betalen der tractementen, v. L.) beveelt („injoins” in de Eng. vertaling) alle kerken van die classis tot haar plicht terug te keeren en hare predikanten te onderhouden, zoo niet dan zullen zij beroofd worden van de verkondiging van het gezegend Evangelie van onzen Heere Jezus”.
Dezelfde dreiging wordt ook uitgesproken tegen kerken die de synodale of classicale kosten niet betalen.
De synode van Montauban (1594) besloot (ch. III art. 10) om in de kerkenorde op te nemen het volgende artikel: „Indien eenige particuliere kerk of kerken weigeren hun contributie te betalen voor het bekostigen van die uitgaven welke onvermijdelijk aangegaan worden door reizen naar en tegenwoordig zijn op synodale en andere kerkelijke vergaderingen, instand gehouden en gehouden voor het welzijn en ten dienste van al de kerken, zoo zullen zij beroofd worden van den dienst van het Evangelie en gebrandmerkt en gerekend worden als deserteurs van de heilige unie, welke onder ons gehandhaafd behoord te worden voor onze algemeene instandhouding. Slechts zal haar hiervan kennis gegeven worden eenigen behoorlijken tijd van te voren opdat zij zich niet beklagen kunnen niet gewaarschuwd te zijn en van hun plicht niet behoorlijk vermaand te zijn en dat ze zoodoende verrast zijn. En alle predikanten in zulke kerken wordt
|287|
verboden („interdicted” in de Eng. vertaling) de uitoefening van hun predikambt op straffe om als schismatieken gebrandmerkt te worden.”
Bevel tot vernietiging van besluiten, of schrappen uit de notulen door de synode aan mindere vergaderingen opgelegd („casseeren”) kwam herhaaldelijk voor. Ook dat een kerk die niet gehoorzamen wil „voor altijd zal beroofd worden van den dienst des Woords en der Sacramenten”. Alsook bevel tot afzetting van haar predikanten en ouderlingen.
Of dreiging van schorsing in hun bijzonder ambt bij de voorzitters van provinciale synoden en classes die niet de bevelen der synode uitvoeren willen.
Als ik meen in dit tijdschrift aangetoond te hebben, namen de nationale synoden der Fransche kerken een heel andere positie in tegenover de kerken als wij dit gewend zijn. Een vaderlijke, zorgende positie, die dan ook op vaderlijke wijze strafte, den een zoo den ander weer anders. Een vaste lijn van tucht over de mindere vergaderingen bestond er blijkbaar niet.
Er zijn zaken waar we nog ter school kunnen gaan bij de kerken der Hugenoten, ik wees er in dit tijdschrift op, maar er is verschil, vooral ook in de verhouding van de meerdere vergaderingen tot de mindere. Uit hun benarde positie te verklaren. Maar waar toch de vrijheid der kerken danig mee in de knel kwam. En het lijkt mij toe dat we dien weg niet op moeten. We weten dan niet waar wij uit komen.
De Fransche Geref. Kerken hadden juist van het omgekeerde te lijden als de Nederlandsche. Hier de weelde daar de vervolging. Wij moeten bouwen in eigen lijn.
Nu moet ik nog de argumenten der verdediging van Assens besluit hier in geding, onder de oogen zien, voor zoover ik het nog niet of slechts in het voorbijgaan deed. De argumenten van hen die zeggen: het is geen afbuiging. Of: We hebben ons dertig jaren vergist, dus we waren dertig jaren afgebogen, we zijn weer op de rechte lijn gekomen! Nu! In Assen! Nu is ons eensklaps het licht opgegaan. We hebben
|288|
vroeger Voetius noch Rutgers, Belijdenis noch K.O. in dezen goed begrepen.
Ik heb daarvoor echter in dit artikel geen plaats meer. Want ik wil hen niet behandelen zooals ze mij voor een groot deel behandeld hebben (doodzwijgen) 1). Ik begeer hun het volle pond te geven. En op hun argumenten nader in te gaan. Want de zaak is daarvoor te duidelijk en te gewichtig. Hun eigen getuigen rechters zijnde: de vaderen, Voetius, Hoornbeek, Rutgers, Kerkrecht der V.U. tot 1926; Kerkrecht der School te Kampen tot 1926. Dat dus in een ander artikel. Zoo het mij vergund wordt.
1) Of verkeerdelijk voorstellend. Alsof ik het „helpen” van het kerkverband bij zulk een afzetting van een kerkeraad door de gemeente slechts beschouw als „adviseeren” (Jansen, „Het Tuchtrecht” p. 46). Nimmer gezegd, collega! Ook niet bedoeld. Het kerkverband kan opdragen, voorschrijven, excommuniceeren, afsnijden, tucht-oefenen, condities stellen, voor wederopname. Toch, meen ik, duidelijk en herhaaldelijk gezegd.