|1|
Kerkrecht
dictaat van prof. H.H. Kuyper.
cursus 1932-1933.
Het gereformeerde kerkrecht wordt over het algemeen genoemd een presbyteriaal-synodaal kerkrecht. Daarvoor stelt men dan twee criteria: 1. de presbyteria of kerkeraden, van de plaatselijke kerk; 2. de synodes, het regimen voor de unio ecclesiarum. Het gereformeerde kerkrecht gaat uit van de ecclesia localis, en van de ambten die Christus heeft ingesteld voor de plaatselijke kerk. (Conf. Belg. art. XXX).
Dit stelsel staat tegenover het episcopale stelsel van de Anglicaansche kerk. Het episcopaat is niet gereformeerd. De Reformatie verzette zich tegen de hiërarchische idee. Calvijn ging uit van de plaatselijke kerk en kende geen hooger ambt dan het regeerambt. In de apostolische kerk kende men het apostelambt, maar dat gold alleen ten tijde van de stichting der gemeente. Met den dood van de apostelen, teen ook de stichting van de kerk haar beslag had gekregen, viel dat ambt weg. Toen werden er presbutoroi en episkopoi in iedere kerk aangesteld. (Acta 14: 23; Titus 1: 5). Calvijn onderscheidt in zijn Institutie munera ordinaria en munera extraordinaria. Deze onderscheiding is grondleggend voor het Gereformeerde kerkrecht geworden. De naam bisschop was misleidend. In het Nieuwe Testament is episkopos ident met presbuteros. Onze Confessie zegt in art. 31, dat alle ambtsdragers eenzelfde autoriteit hebben, dat ze alle dienstknechten van Christus zijn. Geen kerk zal over de andere kerk heerschen, zegt de Kerkorde. Zoo belijden we de aequalitas van alle kerken en van alle ambtsdragers. Het woord presbyter duidt ook de dienaren des Woords aan.
Ook de synodale vergaderingen zijn door de Gereformeerden goedgekeurd en in aanzien. Dit samenkomen behoort wel niet tot het esse ecclesiae, maar wel tot het bene esse ecclesiae. Dit samenkomen wordt door het voorbeeld van het apostelconvent als regel voorgeschreven. Calvijn heeft gewezen op de noodzakelijkheid van zulke synodes. Acta 15 noemt [hij] een voorbeeld, waarin God ons leert, hoe de forma ac ordo synodorum moet zijn. Hiërarchie en independentisme zijn twee gevaarlijke klippen, waar de kerk dikwijls op strandt.
Alle gereformeerde canonici hielden steeds rekening met de antiquitas ecclesiae. De kerk mocht later verbasterd zijn, maar in de eerste eeuwen was de openbaring van de kerk zuiver. Bij de verbastering komen de volgende bezwaren ter sprake: 1. Deze synodes of concilies worden samenkomsten van
|2|
bisschoppen. 2. Aan deze concilies werd een onfeilbaar gezag toegekend, zoodat daardoor de consciëntie werd gebonden. 3. Alleen de pausen riepen concilies samen als het Hoofd van de kerk. De paus moest placet uitspreken.
De Reformatie maakte zich los van de geüsurpeerde autoriteit der concilies. Zij had een zekere weerzin tegen het synodaal regimen. In de Luthersche kerk was het zoo niet. Daar droeg men het regimen ecclesiasticum op aan den landvorst, als summepiscopus. Dit noemt men het consistoriaal systeem. De gereformeerde kerken herstelden het regimen synodale in zuiveren vorm. Reeds in de Zwitsersche kerken bij Zwingli was men teruggekeerd, maar daar waren de synodes toch nog meer pastorenconventen. In het Zwitsersche kerkrecht waren geen kerkeraden met ouderlingen.
Eerst in de calvinistische gereformeerde kerken van Frankrijk, Nederland, Schotland, kwam men op zuiverder standpunt. Dat is vooral te danken aan Calvijn. Hij zet zijn standpunt uiteen in zijn exegese van Acta 15. Zelf heeft Calvijn echter geen synodaal instituut gekend in Genève. Zijn leerlingen wel. In 1559 werd in Parijs de eerste synode van de Fransche kerken gehouden. Dit voorbeeld is door Nederland en Schotland gevolgd en later ook [door] de presbyteriaansche kerken in Engeland en Amerika. In Frankrijk had men geen inmenging van de overheid, bij ons wel. De Nederlandsche kerken sloten zich bij de Franschen aan, zegt Voetius.
Art. 30-32 van onze confessie spreekt niet van synodes. Oudere symbolen ook niet. Wel de Westminster Confessie, die zeker een uitdrukking is van het gereformeerde belijden. Het independentisme was toen juist opgekomen. De independenten hadden in hun Savoy Declaration bezwaar tegen de opvatting van de Westminster Confessie aangaande de synodes. Indien Christus alleen koning van de kerk is, kan er in de kerk geen macht bestaan die Hij zelf niet heeft gewild. Het gaat hier om het ius divinum van de synode, en niet om het ius divinum permissivum, maar om het ius divinum positivum. Als de synode van Dordt bij de vaststelling van haar canones uitdrukkelijk verklaart, dat ze dat doet krachtens de autoriteit, die God haar heeft verleend, dan moet uit Gods Woord worden aangetoond, dat God zelf daartoe ons het exempel hoeft gegeven.
Calvijn en alle gereformeerde dogmatici die na hem komen hebben zich steeds beroepen op Handelingen 15, het apostelconvent. De nieuwere exegese wil van Handelingen 15 niets weten als model om synodes te houden. Men zegt: hier heeft men te doen met exceptioneele toestanden; wij hebben geen apostelen. Op dat convent waren niet alle kerken vertegenwoordigd. Aanwezig waren alleen de kerk van Jeruzalem en de afgevaardigden van de kerk van Antiochië, dus alleen de moederkerken. Het is ook juist, dat in het Nieuwe Testament dit convent nog op zichzelf staat. Dat er na dien tijd nog meerdere van die vergaderingen zijn gehouden, staat niet in de Heilige Schrift.
Al moet dit erkend, het komt hier aan op de essentialia, niet op de accidentalia.
|3|
De essentialia zijn: Er was destijds een groote strijd in de kerk over de vraag of de heiden-christenen de wet van Mozes moesten onderhouden. De beslissing daarover werd niet genomen door Petrus alleen, maar door onderling overleg, door het samenkomen van Jeruzalem en Antiochië. De beslissing werd niet beschouwd als een advies, maar als een bindende beslissing (dogma), aan alle kerken opgelegd (Hd. 16). Dit is niet (Gal. 2) geschied door onderlinge overeenkomst, maar op grond van een goddelijke openbaring. Afgezien daarvan, is het feit, dat de apostelen aldus handelden, voor ons een goddelijk voorbeeld, hoe de kerken in zulke omstandigheden te handelen hebben. Dat na dien tijd zulk een convent niet opnieuw is gehouden, ligt ten deele daaraan, dat de apostelen zich verspreid hebben. Paulus kreeg de leiding van de zendingsgemeenten. Synoden waren onnoodig.
Hiermee zijn de bedenkingen der independenten weerlegd. De independenten ontkennen wel, dat de synoden voor de kerken bindende besluiten mogen nemen, niet evenwel, dat er synoden mogen samenkomen. Voor het niet bindend zijn van de besluiten der synoden beroepen zij zich op Handelingen 15. Op dit convent waren de apostelen aanwezig. Deze hadden van Christus een onfeilbaar leergezag ontvangen. Zij bezaten de inspiratie van den Heiligen Geest. Derhalve hadden zij gezag over heel de kerk. Dat gezag nu, is er niet meer.
Hierop antwoordden de Gereformeerden: 1e. Op dit convent zijn de beslissingen genomen, mede door alle ouderlingen. De hoofdrol werd gespeeld door Jakobus, die geen apostel was. Ook de afgevaardigden van de kerk van Antiochië beslisten mede. ‘Apostelconvent’ is dan ook een misleidende naam. De Gereformeerden spreken van de ‘eerste synode te Jeruzalem’. 2e. De beslissing is niet genomen op grond van een inspiratie der apostelen, maar in hoofdzaak op grond daarvan, dat God, door de bekeering van den hoofdman, zonder besnijdenis, de facto geopenbaard had, dat ook de heidenen zalig werden. De openbaring Gods in de Heilige Schrift is dus de grond. Zoo zijn dus de besluiten van een synode wettig, wanneer ze op Gods Woord zijn gegrond.
De independenten beweren, dat blijkens Handelingen 15 de synode alleen adviezen mag geven. Hierop is geantwoord: dat is onjuist; in het besluit staat: wij leggen U een last op (Acta 16: dogma). Het is ook onjuist om te beweren, dat de eigenlijke besluiten gingen over hoererij, bloed en het verstikte. Daarover ging het in die dagen niet. Het kardinale punt is dit geweest, dat de heidenen niet verplicht waren de wet van Mozes te houden.
Al treedt Petrus dan ook op om zijn meening te zeggen, er is toch geen sprake van, dat hij als later de paus dit concilie heeft samengeroepen. Al hebben Petrus en Jakobus wel adviezen gegeven, de beslissing werd door alle aanwezigen genomen; in de brief aan de kerken staat niet: Ik Petrus . . . ., maar: het heeft den apostelen en ouderlingen goedgedacht . . . . Dat de bisschoppen als de successores apostolorum
|4|
met recht optreden, is niet duidelijk op te maken uit het apostelconvent. De geheele kerkeraad van Jeruzalem treedt hier op. Zij besluiten alle gemeenschappelijk.
Rome beweert, dat ook nu nog de synoden de onfeilbare leiding des Geestes hebben. Dat is echter niet juist. De Gereformeerden antwoordden daarop: Men moet goed onderscheiden. Als er een synode samenkomt, is er wel een bijzondere leiding des Geestes, die de kerk in alle waarheid leidt, maar die leiding van den Heiligen Geest draagt geen onfeilbaar karakter. Er is geen openbaring van nieuwe geboden, maar een illuminatio om datgene wat in de Schrift staat te verklaren en te handhaven.
Het apostelconvent had een bijzondere autoriteit door de aanwezigheid van de apostelen. Hun besluiten binden de consciëntie. Wij hebben zulk een autoriteit niet. Daarom binden onze besluiten alleen, wanneer ze berusten op Gods Woord. Maar ook het convent te Jeruzalem beslist met een beroep op het profetische woord van het Oude Testament.
Het apostelconvent heeft ook gegeven decreta, verordeningen, en deze als een last aan de gemeenten opgelegd. Calvijn zegt: we moeten hier onderscheiden: voorzoover die besluiten rechtstreeks op de Heilige Schrift gegrond zijn, binden ze de consciëntie. Al zou een synode zulke besluiten niet opleggen, dan doen ze dat ook. Dan is er auctoritas ecclesiastica inzooverre de synode verklaart, dat dit de ordinantie Gods is. Absoluut bindend is ten opzichte van de decreta van geloof en zeden een beslissing van een synode niet. Ieder geloovige mag zulk een decreet toetsen aan het Woord Gods. Daarmee wordt de libertas christiana gehandhaafd.
Daardoor ontstaat op protestantsch standpunt een zekere spanning, die niet in een rechte lijn is op te lossen. Een synode, die op Gods Woord gegronde besluiten heeft genomen, zal die besluiten met gezag hebben op te leggen. Vandaar dat de synode van Dordt aan alle ambtsdragers beveelt de vastgestelde leer te prediken. Aan de andere zijde: geen dogma van een synode, zelfs niet van een wereldconcilie, mag ooit gelijk gesteld worden aan het Woord van God. Ieder geloovige is verplicht niet te gehoorzamen aan een besluit van een synode, als het in strijd is met Gods Woord. Dat daaruit conflicten ontstaan, spreekt wel vanzelf.
Toch mag een synode die verordeningen, die niet rechtstreeks geboden van God zijn, wel maken. Calvijn zelf stemt dat recht van de synode toe, op grond van Handelingen 15. Ook Voetius verdedigt dat uitvoerig. Onze synodes hebben dat recht dan ook uitgeoefend. Tal van bepalingen zijn niet rechtstreeks uit de Schrift afgeleid. Hiervan diene als voorbeeld de approbatie van een beroep, etc. Het onderscheid met Rome ligt hierin, dat volgens Rome de praecepta ecclesiastica evenals de praecepta divina, de consciëntie binden. Zulke verordeningen gelden alleen iure ecclesiastico, niet iure divino. Hierin ligt het principe.
Deze quaestie raakt ook de kerkeraad. Ook die neemt beslissingen, die niet altijd gegrond zijn op het Woord Gods. Dat het recht zulke bepalingen te maken wel degelijk gegrond is op de Heilige Schrift blijkt overduidelijk uit Handelingen 15: het onthouden van vleesch op grond van naastenliefde. God is een God van
|5|
orde. Zonder orde-bepalingen is er geen samenleving mogelijk. Zulke orde-bepalingen binden de consciëntie niet, maar zijn relatief. Een synode moet dan ook de verordeningen beperken tot het uiterst noodzakelijke. Verordeningen voor de kerkelijke samenleving zijn dan ook geen wetten. Onze kerkenordening telt 100 artikelen. Dat is kort, vergeleken bij het corpus canonicum van de Roomsch-Katholieke kerk. De geloovigen moeten aan de voorgangers gehoorzamen. De potestas berust op de libera submissio; het is geen servituut. Wat de praecepta ecclesiastica betreft, blijft de kerk altijd vrij om van zulke verordeningen af te wijken.
Het apostelconvent toont ons, dat een synode een saamvergadering van meerdere kerken is. Daaruit heeft men dan ook afgeleid wat de Heilige Schrift in het algemeen zegt van de macht en de bevoegdheid der kerk; dat geldt evenzeer van de kerkeraad. Zij bezit eadem potestas. Calvijn zegt naar aanleiding van 1 Cor. 14: 32, dat dit ook van toepassing is op de meerdere vergadering. Daar wordt gesproken van de submissie van den enkele aan het geheel. Latere gereformeerde dogmatici en canonici halen deze tekst altijd aan als de locus classicus voor het ius divinum van de synode. Christus zegt in Matt. 18 iets over de tucht; deze is de potestas excommunicandi. Ze wordt toegekend aan de ekklesia, de plaatselijke kerk, en ook aan de vergadering der kerken samen. De synode bezit dus ook het tuchtrecht. [De] Synopsis bouwt op Mattheus 18 het tuchtrecht van de synodes. De Gereformeerden stelden als regel, dat niet alleen wat ipsis verbis in de Heilige Schrift staat, Gods gebod is, maar ook datgene, wat er bij wettige consequentie uit voortvloeit .
Voetius, die een kerkrechtelijk systeem gaf, verwijst vaak naar Parker. Voetius is de meest gezaghebbende canonicus. Onze dogmatici spreken meer over het ius divinum, terwijl Voetius meer handelt over het ius divinum permissivum of het ius ecclesiasticum.
De ecclesia localis in se is een ecclesia completa. Zij heeft van Christus ontvangen de plena potestas ecclesiastica. De confoederatie is terwille van de unio ecclesiarum. Vrijwillig kunnen de plaatselijke kerken die unio maken. Vrijwillig kunnen ze die unio ook verlaten. Een kerk kan nooit verplicht worden tot die confoederatie te komen. Iedere plaatselijke kerk mag niet op zichzelf blijven staan in religieuzen zin. Er moeten hoogere motieven zijn, die daartoe recht geven. De libertas ecclesiae moet in formeelen zin worden gehandhaafd. Ieder geloovige is in formeelen zin vrij om zich te voegen bij de plaatselijke kerk.
Het corpus unitum heeft een regimen noodig, ook op grond van het ius naturae. Er is geen orde mogelijk zonder een regimen. Dat regimen nu, moet worden uitgeoefend door de kerk zelf. Nu kunnen wel niet alle ambtsdragers samenkomen, maar hetzelfde principe houdt men vast, ook als er delegaties van de plaatselijke kerken samenkomen. Zoo zijn dus de meerdere vergaderingen ook de vergadering van de kerken. Bij de meerdere vergadering wordt de selectie nog meer bepaald. De classis deputeert naar de particuliere synode en zoo verder. Maar al wordt door de provinciale synode een viertal ambtsdragers afgevaardigd naar de generale synode, ze representeeren al de kerken in het
|6|
provinciale ressort. Het mandaat gaat immers van de plaatselijke kerk uit.
De generale synode representeert alle kerken in het land. Naar voorbeeld van het apostelconvent, mag dit door delegatie. Al is het iuro divino geoorloofd, toch is door deze delegatie het representeerend karakter niet ideaal tot stand gebracht. Voetius stelt de mogelijkheid van andere samenstelling.
Welke macht kan men nu aan de synodes toekennen? Waarop berust die macht?
1. Iure divino berust de macht van de synode niet op het mandaat, maar op het Woord van God, op het prototype van het apostelconvent. De synode van Dordt oefende macht, krachtens de autoriteit haar door God verleend. Iure ecclesiastico ontstaat die macht door opdracht van de plaatselijke kerk aan haar ambtsdragers. De potestas originalis berust bij de plaatselijke kerk. De potestas synodi is een potestas delegata. Toch berust die op het ius divinum.
2. Deze potestas is auctoritativa of definitiva. De besluiten zijn geen adviezen, geen consilia, maar mandata. De kerken zijn er aan gebonden. Volgens Acta 15 en 16 zijn de besluiten van het Apostelconvent dogmata. De kerken verplichten zich tot onderwerping bij het aangaan van het kerkverband.
3. Deze potestas is limitata. Wanneer een besluit ingaat tegen Gods Woord, dan is men geen gehoorzaamheid meer schuldig.
4. Deze potestas is geen nova potestas, maar een potestas accumulativa. Door de delegatie brengen de plaatselijke kerken de verleende macht in een synode samen. Ook de macht van een kerkeraad is accumulata.
5. Deze potestas is niet privativa. De plaatselijke kerk wordt er niet door beroofd van haar macht.
6. De omvang van de macht van een synode is essentialiter dezelfde als die van de plaatselijke kerk. Elke plaatselijke kerk heeft dezelfde macht.
De potestas ecclesiastica bestaat in drie dingen: 1. de potestas dogmatica, 2. de potestas ordinis of regiminis of legislativa, 3. de potestas iurisdictionis. De independenten erkenden de juistheid daarvan ten aanzien van de potestas dogmatica en ordinis. Zo ontkennen evenwel de potestas iurisdictionis als bevoegdheid van de synodes. Wel kennen ze aan de synode de macht toe om een sententia non communionis uit te vaardigen.
De potestas ecclesiastica is in den grond één potestas. Ze is de potestas clavium. De tripliciteit ligt alleen aan het object, waarop het zich richt, nl. belijdenis, kerkregeering en censuur. Dat de synode een andere macht zou hebben dan een kerkeraad, weerspreekt Voetius. Het is een ius positivum: onze kerkenordening kent aan de synodes die drievoudige macht toe. Alleen de synode stelt een belijdenis vast. Ook is het een potestas ordinis: de synode alleen stelt een algemeene kerkenordening. vast. De potestas iurisdictionis wordt ook toegekend aan de classis. Ook die heeft het recht predikanten af te zetten.
|7|
De verhouding tusschen de plaatselijke kerk en de meerdere vergadering.
Voetius noemt zelfs een kerkeraadsvergadering met een andere kerkeraad erbij, een classis. Tusschen de bevoegdheid van een classis en een synode is verschil, maar dit is meer quantitatief dan wel qualitatief.
1. Eenerzijds wordt de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk erkend, maar anderzijds wordt de potestas van de synode, hoewel ze eadem potestas is, als potestas accumulata een potestas superior genoemd. Toch verwerpt het gereformeerde kerkrecht alle hiërarchie en independentisme. Het is een moeilijk probleem. Eenerzijds is de macht van de synode limitata: de vrijheid van de plaatselijke kerk moet door haar worden ontzien. Anderzijds is de macht van de plaatselijke kerk ook limitata: andere kerken kan zij door haar beslissingen niet binden. De vrijheid van de plaatselijke kerk wordt in tal van artikelen van de kerkenordening erkend; 4, 22, 27, 57, 61, 62, 63, 67, 70. Art. 86 zegt evenwel, dat geen bijzondere gemeente de artikelen der kerkenordening mag veranderen, maar dat dit recht alleen berust bij de generale synode. Deze uitspraak geldt nog in sterker mate van de confessie, de catechismus, de liturgie.
2. De regeling van de onderlinge verhouding is niet overal dezelfde in de verschillende gereformeerde landstreken, zelfs niet in Nederland. De Zeeuwsche kerkenordening wijkt af van de Dordtsche kerkenordening op dit punt. Een uniforme regeling is er op sommige punten niet te geven. Voetius verklaart: Wat er in onze kerkenordening wordt bepaald, is niet gegrond op een werkelijke verhouding, maar is te danken aan bepaalde tijdsomstandigheden. De Fransche kerken hebben b.v. nooit willen weten van kerkvisitatoren: variis modis bene fit. De bepalingen van de kerkenordening hebben evenwel beteekenis. Ieder moet er zich aan houden.
3. De regelen voor de onderlinge verhouding, gemaakt met het oog op normale toestanden, gelden niet in abnormale toestanden. Als een kerk door die bepalingen dreigt verwoest te worden is het absurd om ze te handhaven. Dan moeten de naburige kerken handelend optreden.
Algemeene regelen.
Art. 30 is voor de meerdere vergaderingen limitatief. In de meerdere vergadering moet worden behandeld, wat in de mindere vergadering niet kon worden afgehandeld, of wat gaat over de kerken in het algemeen.
De synode van Emden in 1571 handelt ook over de onderlinge verhouding. In cap. 2 van de Regelen, art. 3, zegt ze: de classis zal afhandelen, wat in de kerkeraad niet kan worden afgehandeld. Een beroep op de provinciale synode is mogelijk. In art. 4 schrijft zij voor, dat in de classicale vergaderingen dingen moeten worden behandeld, die de kerken der classis betreffen. Cap. 3 handelt over de provinciale synodes. De afgevaardigden van de classis zullen hun voorstellen meebrengen. Het is noodig, dat ze niet konden worden opgelost op de classis. Of ook, dat het zaken zijn, die alle classes betreffen.
|8|
In cap. 4 wordt hetzelfde herhaald ten aanzien van de generale synode. De synode van Dordt in 1578 heeft in Cap. 2, art. 3 al die bepalingen in één artikel samengevoegd. Zoo kwamen ze in de kerkenordening.
1. De kerkeraad moet eerst een zaak zelf behandelen. Blijkt de kerkeraad daartoe niet in staat (de casus insufficientiae), dan kan hij de zaak naar de meerdere vergaderingen brengen. De volgorde is dan: classis, provinciale synode, generale synode. De subordinatie wordt hier volgens art. 36 gehandhaafd. De kerkelijke weg moet bewandeld worden. Het is vaak voorgekomen, dat de generale synode een zaak terugwees, omdat de mindere vergaderingen geen uitspraak hadden gedaan. De zaak van een classis kan alleen op de generale synode worden gebracht door appel van de kerkeraad. De classis of provinciale synode is verplicht om eerst een beslissing te nemen. Maar volgens sommigen zou dan een classis of synode niet het recht hebben om de zaak, indien zij die te moeilijk vonden, door te zenden. Deze opvatting is evenwel onjuist.
Het bewandelen van de kerkelijke weg is een practisch, niet een principieel motief. Als de kerkeraad verklaart: ik heb geen licht om te beslissen, dan moet de meerdere vergadering optreden. Dat is niet het voeren van heerschappij, maar alleen het verrichten van een liefdedienst. Dit geldt ook voor de classis en de provinciale synode. Als die een zaak te moeilijk vinden, kunnen ze hem eveneens doorzenden. Ze mogen hem evenwel niet zonder meer doorzenden, maar moeten er uitdrukkelijk bij verklaren, dat ze de zaak te moeilijk vinden, en geen licht hebben om te beslissen. Het feit, dat de kerkelijke weg volgen niet een principieele quaestie is, brengt met zich mee, dat men er in geval van noodzakelijkheid niet aan gebonden is. Ik wil hiervan een voorbeeld geven: In 1618 kwam de kerkeraad van Amsterdam voor de vraag te staan, of geadopteerde heiden-kinderen mochten worden gedoopt. Tijdens de synode kwam deze vraag op. Deze behandelde de zaak en nam een beslissing. Het kan dus noodig zijn, dat een zaak direct wordt doorgezonden.
Voetius noemt behalve de casus insufficientiae nog tal van andere gevallen, waarin een meerdere vergadering mag handelen op eigen initiatief. De kerkeraad kan geen beslissing nemen, die ook voor andere kerken geldt. Dat is volgens Voetius een grondbeginsel. Daarvan mag nooit worden afgeweken. Anders worden de andere kerken geknecht: nulla ecclesia super ecclesias. Dit gaat in tegen de Roomsche opvatting, volgens welke de kerken zich aan de besluiten van de kerk van Rome hebben te onderwerpen.
2. Gemeenschappelijke zaken moeten gemeenschappelijk worden beslist. Hetzelfde geldt ten aanzien van de classis of provinciale synodes. Zij kunnen geen bepalingen maken voor de kerken buiten hun ressort. In onze kerkenordening zijn deze bepalingen niet alleen iure ecclesiastico, maar ze zijn gegrond op het apostelconvent. Antiochië besliste niet zelf, maar ging naar Jeruzalem. Dit is de casus insufficientiae. De vragen die hier aan de orde kwam raakten de kerken in het algemeen. Dat is de
|9|
voornaamste grond waarom de kerk van Antiochië niet zelf besliste.
Nu doet zich in de eerste plaats de vraag voor in hoeverre de limitatie in art. 30 strikt moet worden opgevat. De sterke uitdrukking: op de meerdere vergadering zal niet behandeld worden . . . . ., schijnt een strikte opvatting te rechtvaardigen. Toch blijkt, dat ze in eigenlijken zin niet gesubsumeerd kunnen worden onder de casus van insufficientia of van generalitas. Art 31 geeft daarvan een sterk voorbeeld. Dat noemt het recht van appel. Voetius noemt het de casus provocationis. Art. 31 kent aan ieder het recht toe, om als hij zich verongelijkt acht, zich te beroepen op de meerdere vergadering. Wat dan op de meerdere vergadering goedgevonden wordt, moet dan voor vast en bondig worden gehouden, tenzij het bewezen wordt te strijden tegen Gods Woord en de kerkenordening.
De beteekenis van dit artikel is groot. Deze casus provocationis is een uitbreiding van art. 30. Wel is er in de oorspronkelijke redactie van art. 30 (Emder Kerkenordening) ook sprake van het recht van appel, maar dat slaat op iets geheel anders. Daar geldt het het recht van een kerkeraad, die, wanneer hij zich verongelijkt gevoelt door een provinciale synode, zich kan beroepen op de generale. Hier echter gaat het niet om de kerkeraad, maar om een dominee of ambtsdrager, die inzake de tucht of censuur zich kan beroepen op de synode. Een casus insufficientiae kan alleen dan voorkomen, wanneer de kerkeraad inzake censuur twijfelde hoe te moeten handelen. Maar geheel anders wordt de zaak, wanneer een gecensureerde in appel gaat. Dan is er reeds een besluit van de kerkeraad. Dat is dan ook geen casus insufficientiae of generalitatis. Daarvoor is dus noodig een uitbreiding van de gevallen.
Voetius stelt in zijn Politica Ecclesiastica onder de particularia naast de casus insufficientiae als zelfstandig geval de casus provocationis. De verplichting om de generalia te behandelen in de meerdere vergadering, is absoluut. De particularia zijn: 1e. casus insufficientiae; 2e casus malae administrationis; 3e de casus provocationis of praesumptae malae administrationis. Op andere plaatsen worden nog meerdere gevallen genoemd. Zoo bv. de casus dolationis, die voorkomt, wanneer iemand bij een meerdere vergadering een klacht indient tegen een ambtsdrager of de kerkeraad. Ook de casus extremae necessitatis, wanneer een kerk dreigt verwoest te worden. Ook is een heel gewoon ander geval denkbaar, bv. wanneer een kerk nog moet worden geïnstitueerd en er nog geen kerkeraad is. In al zulke gevallen kan er een meerdere vergadering optreden. In eigenlijken zin vallen ze niet onder art. 30. Over die gevallen zelf handelen we later.
Algemeene principieele grondslagen.
Voetius kent aan de synode toe de casus malae administrationis. Als de kerkeraad zijn plicht niet vervult, dan mag een meerdere vergadering zulk een kerkeraad censureeren. Dat recht berust hierop, dat de meerdere vergaderingen door
|10|
Christus zijn geïnstitueerd opdat de kerken op elkaar tucht zouden uitoefenen.
Art. 30 handelt over het tuchtrecht van de synode als er wanbestuur plaats vindt. Dan wordt er toch niet ingegrepen in de zelfstandigheid der plaatselijke kerk zegt Voetius, want: 1e. Indien men dat tuchtrecht aan de synode ontzegt, dan ontzegt men het tegelijkertijd ook aan de plaatselijke kerk, want immers is de synode de vergadering van de plaatselijke kerken. 2e. De meerdere vergadering ontneemt aan de plaatselijke kerk de potestas iurisdictionis niet om die aan zichzelf te brengen, maar ze komt alleen tusschenbeide in geval van abusus en defectus. 3e. Door dit kerkverband aan te gaan, hebben de kerken zelf aan de synode zulk een macht gegeven en ze hebben zich daarbij verbonden aan de besluiten van de synode zich te zullen onderworpen. Deze onderwerping is niet opgelegd, maar is een subjectio libera.
Men moet goed onderscheid maken tusschen de vele gevallen, waarbij de hulp der meerdere vergaderingen vereischt is. Bij de verkiezing van ouderlingen en diakenen bv. wordt de regeling aan de kerkeraad overgelaten, maar toch geven de artikelen 20, 24 on 27 wel eenige regelen aan, waaraan men zich heeft te houden: 1e. is die medewerking noodig bij de beroeping van de dienaren des Woords, want als er één predikant is op een plaats, moet bij de verkiezing van een predikant het advies van de classis of van den consulent worden gevraagd. 2e. moet na de verkiezing van een predikant de approbatie van het beroep worden gegeven door de classis. 3e. moet iemand die voor het eerst in het ambt wordt gesteld door de classis worden geëxamineerd.
Hiertegen verzetten zich de independenten. Voetius zegt evenwel: Deze bepalingen zijn niet iure divino. Ook ontnemen ze aan de kerkeraad niet het recht van beroepen. De kerkeraad verkiest. Weigert evenwel de classis de approbatie, dan kan het beroep niet doorgaan. Dit is wel een zekere privatio, maar daar zijn zeer gegronde redenen voor aan te geven: wat de examinatie betreft is hier een casus insufficientiae. Daarom moet er door de classis worden geëxamineerd. De kerkeraad wordt evenwel niet buiten de examinatie gesloten. Het is dan ook eigenlijk niet een potestas privativa, maar meer een potestas cumulativa. Bovendien noemt een predikant een andere plaats in dan een ouderling of diaken. Hij kan optreden in andere kerken van de classis, door het vervullen van een vacaturebeurt of door consulentschap. Daarom ook al moet de classis aan zijn beroeping haar approbatie verleenen. Hij wordt lid van de classis en zoo moet ook een beroep naar een andere classis worden geapprobeerd.
Het ius excommunationis.
Dit recht komt toe aan de plaatselijke kerk, en wel op grond van Matth. 18, 1 Cor. 7. In hoeverre dat recht nu ook toekomt aan de classis, laat ik nu rusten.
Hierover is strijd met de independenten. Deze gaat over art. 77. De kerkeraad moet voor de excommunicatio het advies van de classis vragen. Dit advies is bedoeld in bindenden
|11|
zin. De independenten zijn sterk tegen dit artikel gekant. Volgens hen wordt daarmee te kort gedaan aan de potestas van de plaatselijke kerk.
Voetius erkent, dat de plaatselijke kerk de sleutelmacht bezit en zoo is uit principieel oogpunt het advies der classis niet noodig. Dit is zeker, dat de plaatselijke kerk zelfstandig de tucht kan uitoefenen. Maar deze bepaling is gemaakt, omdat de Libertijnen de tucht betitelden met den naam van geneefsche inquisitie. Vandaar was het gewenscht, dat de kerkeraad achter zich kreeg de autoriteit van de classis. Voetius acht het ook zeer gewenscht, dat de classis in de tucht meespreekt omdat daardoor misbruik van de tucht kan worden voorkomen. Het is dus niet een ius privativum, maar een potestas accumulata.
Bij de negotia communia kan de ecclesia particularis niet beslissen, maar alleen de synode. Die negotia kan men niet beperken tot de theologische school van de kerken. Men heeft wel eens gezegd: de kerken hebben maar één gemeene zaak, en dat is de theologische school, maar dat is hier niet bedoeld met de negotia communia, want onze vaderen moesten niets hebben van een theologische school. Emden heeft dan ook: Wat de kerken betreft. Dat is ook de beteekenis van ‘behoort’. Voetius geeft daarvan een verklaring in zijn Politica Ecclesiastica IV, 12: De negotia communia zijn deels de media om de waarheid, vroomheid en eutaksia te bevorderen, maar ook deels de controversiae de transitu membrorum van de eene kerk naar de andere, de translatio ministrorum van de eene kerk naar de andere, twisten tusschen de leden van naburige kerken, geschil over kerkelijke grenzen.
De bedoeling is dus duidelijk. Bij geschillen tusschen twee kerken moet dus de meerdere vergadering optreden. Dan is er dus sprake van een negotium commune. Anders zou de quaestie niet kunnen worden opgelost. Vandaar dat de generale synode drieërlei macht bezit: zo moet optreden in het belang van de waarheid, de vroomheid en de eutaksia. Vooral de generale synode neemt een eigenaardige plaats in: bij haar berust de eminentia potestatis.
De confoederatie van kerken is alleen dan mogelijk, indien de kerken één zijn in de belijdenis, de liturgie en de kerkenordening.
We moeten hier weer goed onderscheiden: De eenheid van belijdenis is absolute eisch voor de eenheid van de kerk. De liturgie en de kerkenordening zijn niet absoluut. Wel zijn ze natuurlijk zeer gewenscht. Voetius zogt in zijn Politica Ecclesiastica IV, 120, dat die eenheid zich alleen uitstrekt ten aanzien van de provinciale synode en de classis, maar niet ten aanzien van de generale synode. Dit is te verklaren uit de toestand die er destijds in Nederland heerschte. De verschillende generale synodes hebben wel een kerkenordening voor het geheele land opgesteld, maar deze vond niet onmiddellijk ingang, want de provincies hadden meestal een eigen kerkenordening, die op meer dan één punt van de generale afweek. Die toestand was exceptioneel. De kerk was toen staatskerk. Elke provincie was toen op staatkundig gebied autonoom. De kerkenordening werd in dien tijd geapprobeerd door de overheid en waar de overheid verschilde, daar ligt het voor de hand, dat ook de kerkenordening verschilde.
|12|
Dat neemt niet weg, dat onze generale synodes wel terdege voor een algemeene kerkenordening waren. De Generale Staten moesten die dan approbeeren, niet de provinciale staten. Voor onzen tijd is dat anders. De provinciale autonomie en de overheidsapprobatie is vervallen.
De ecclesia nationalis had nooit meer dan één kerkenordening, ook in andere landen niet. Maar toch kan men nooit zeggen, dat de eenheid van kerkenordening het accoord is voor kerkelijke gemeenschap. In de kerkenordening zijn in de eerste plaats artikelen iure divino en in de tweede plaats die artikelen, die voor de orde gelden. Wat deze betreft, geldt het variis modis bene fit.
Bij alle kerken erkende men, dat de generale synode de kerkenordening had vast te stellen. Maar een zeker verschil is niet ondenkbaar. Vóór 1619 had men geen formulier voor de volwassendoop. De provinciale synodes hebben toen iure suo zulk een formulier opgesteld. De Waalsche kerk heeft nog zes formulieren aan de bestaande toegevoegd, nl. voor de doop van een heidon, een Jood, een Mohammedaan, een anabaptist. Telkens wijzigde men ook de vragen.
In onze liturgie zitten verschillende elementen: 1e. het didaktische element. Dit draagt een dogmatisch karakter. De uiteenzetting over Doop, Avondmaal, etc. moet gelijk zijn. 2e. Voorschriften voor de bediening der sacramenten. Ook die moeten gelijk zijn. 3e. Ondergeschikte ceremoniën. Hiervan geldt: in necessariis unitas in adiaphoris libertas.
Uit art. 85 van de Dordtsche Kerkenordening blijkt, dat de synode deze libertas meer erkende ten opzichte van de buitenlandsche kerken, dan ten opzichte van de binnenlandsche kerken. In verschillende artikelen wordt het gebruik van de formulieren verplichtend gesteld.
De confoederatie berust op de consensus van de confessie, de liturgie en de kerkenordening. Daarover kan dus alleen door een generale synode worden beslist. De generale synode neemt daardoor een geheel eenige positie in. Zij kan daarin niet op één lijn worden gesteld met de classis of de provinciale synode.
Hoe staat het nu met de ecclesia universalis? Daarover zou eigenlijk een synodus universalis of een concilium oecumenicum staan moeten. Maar de protestantsche kerken zijn veel te nationalistisch geworden. De Roomsch-Katholieke kerk heeft veel beter haar una sancta catholica gehandhaafd. Onze kerkenordening noemt vier kerkelijke vergaderingen, maar zwijgt over de oecumenische synode. Veel vollediger is daarin de Schotsche Kerkenordening, die wel de oecumenische synode noemt. Hier is dus een defect in ons gereformeerd kerkrecht. Men kan dit niet aan Calvijn verwijten, want die heeft er wel op aangedrongen, dat alle protestanten een concilium universale zouden houden, vooral ook met het oog op het concilie van Trente. De plannen daartoe zijn ook druk besproken geweest met Cranmer. Deze wilde ook de Luthersche kerk erbij hebben. In zekeren zin kan men de synode van Dordt in 1618-’19 een synodus universalis noemen, maar daar ontbraken toch ook nog verschillende kerken, bv. Frankrijk geheel.
|13|
Er doen zich telkens quaesties voor, die alleen door een oecumenische synode met voldoende gezag zijn op te lossen. Daaruit mag men niet afleiden, dat de Gereformeerden in hun kerkrecht de innerlijke eenheid van alle gereformeerde kerken hebben prijsgegeven.
De confoederatie berust op de eenheid van het lichaam van Christus. Die bestaat niet uitsluitend daarin, dat men één synode heeft. Tot Dordt had de confoederatie onzer kerken één regimen. Na Dordt niet meer. Dat is een zeer ernstig defect. Men kan toch niet zeggen, dat na 1619 in Nederland de ecclesia nationalis ophield te bestaan. De onderlinge confoederatie bleef, al miste ze haar wettig orgaan, want over heel het land erkende men elkaars attestaties en beriep men elkaars predikanten, men erkende elkaars tucht en zond afgevaardigden naar elkaars synoden. De provinciale synodes brachten door hun correspondenten elkaar op de hoogte van hun moeilijkheden en beslissingen. Negatief blijkt dit bv. uit hetgeen gebeurd is met ds. Leenhof. Toen deze eigenlijk moest worden afgezet, maar de synode van Overijssel niet durfde doortasten, hebben de andere provincies de confoederatie met de kerk van Zwolle verbroken. Zelfs is de gedachte opgekomen om de geheele provincie Overijssel buiten de kerk te sluiten.
Al is er dan geen oecumenisch concilie, toch is er tusschen de gereformeerde kerken wel een zekere unie. Er zijn immers kerken, die door ons als gereformeerde kerken worden erkend. Hun attestaties gelden ook bij ons. Hun predikanten mogen bij ons beroepen worden. De tucht wordt over en weer erkend. Men vaardigt correspondenten af naar elkaars synodes. Zoo is het van meet af gegaan, met name tusschen de Fransche en de Hollandsche kerken.
Aangezien zulke confoederatie principieel berusten moet op de eenheid van belijdenis, zou hieruit kunnen voortvloeien, dat de oecumenische concilies één confessie vaststelden, en dat zulk een oecumenisch concilie alleen kon beslissen als er een gravamen was. Calvijn wilde dat ook. Er moest een confessie zijn voor de protestantsche kerken. In Duitschland heeft Casimir gepoogd om zulk een oecumenische synode bijeen te roepen om te komen tot één confessie. Ook op de Dordtsche Synode is hetzelfde plan aan de orde gekomen. Al is dat dan niet gelukt, toch heeft men een andere weg ingeslagen. In Genève is uitgegeven een harmonia confessionum, waaruit moest blijken, dat bij verschil van bewoordingen in de zaak alle Gereformeerden eenparig dachten. De Fransche kerk keurde de Nederlandsche Confessie goed en omgekeerd. Op de synode van 1618-’19 waren de Fransche afgevaardigden verhinderd om te komen. De synode van Ales heeft alle canones bekrachtig en de predikanten verplicht die te teekenen. In Nederland werd de strijd tusschen de remonstranten en de contraremonstranten niet beschouwd als een nationale zaak en daarom werd de hulp ingeroepen van de buitenlandsche kerken om te komen tot een beslissing.
In de kerkenordening behoort dus het generaal verband met alle kerken niet te worden buitengesloten: quod ad omnes pertinet, ab omnibus iudicandum est. De vraag is wel opgekomen, of door de synode van Utrecht in verband met het gravamen tegen art. 36 niet van die regel is afgeweken?
|14|
Daarop moet worden geantwoord: 1e. Dat door de Utrechtsche synode wel rekening is gehouden met het consensus omnium ecclesiarum reformatarum. Wat in art. 36 staat is geen speciaal dogma van de Nederlandsche kerk maar komt in alle Gereformeerde confessies voor, behalve in de Fransche. Al is die hulp van andere kerken formeel niet ingeroepen, materieel wel. Het Rapport zegt dat alle buitenlandsche kerken door verandering van den inhoud, of door nadere toelichting zich hebben uitgesproken dat het artikel niet was overeenkomstig Gods Woord. 2e. Afgezien van de moeilijkheid, om voor één gravamen een oecumenisch concilie samen te roepen, kan men de beslissing van Dordt niet op één lijn stellen met het gravamen waarover Utrecht heeft beslist. Praedestinatie etc. raakte de essentialia van de Gereformeerde belijdenis. De quaestie van art. 36 is niet een geloofsquaestie, maar een politieke quaestie. Hier is [een] vraag aan de orde, die de unio ecclesiarum geen gevaar deed loopen.
Wat de liturgie of kerkenordening betreft, kan men niet zeggen, dat een oecumenisch concilie eenzelfde zou moeten vaststellen. Daarvan hangt de eenheid niet af. Elke nationale kerk heeft ook haar eigen rechten. Wijziging in de liturgie is niet wenschelijk zonder ook andere kerken te hebben geraadpleegd, maar noodig is het niet. De synode van 1618-’19 sloot de artikelen over het regimen ecclesiae uit: dat was een nationale zaak. De Presbyteriaansche Unie wil alle presbyteriaansche kerken vereenigen op grond van de eenheid in het regimen presbyteriale. Maar dat criterium is niet juist; dat kan alleen de eenheid van confessie wezen.
De potestas van de ecclesia nationalis.
Het wettig orgaan van de ecclesia nationalis is de synodus generalis. Bij de potestas dogmatica staat de confessie op den voorgrond. De eenheid in confessie is het fundament, waarop de confoederatie van de kerken berust. De generale synode heeft de macht om over de confessie te beslissen. Dat geldt natuurlijk in de eerste plaats de vaststelling der confessie. Dat is natuurlijk niet zoo bedoeld, dat een ecclesia localis geen confessie zou mogen opstellen: ook aan de plaatselijke kerk komt de potestas dogmatica toe. Als zoo’n kerk buiten alle kerkverband staat, heeft ze de vrijheid haar eigen confessie op te stellen, zooals dan ook door de kerk van Genève is geschied.
Het is ook denkbaar, dat zoolang er nog geen synodes zijn, toch de verschillende kerken door de eenheid van het geloof verbonden, elk een belijdenis hebben, die essentieel gelijk is en daarom kan worden beschouwd als de algemeene belijdenis van de kerk. Zulk een toestand vinden we bij de kerk gedurende de eerste eeuwen van haar bestaan. Verschillende kerken hadden een geloofsbelijdenis, nl. het symbolum apostolicum. Irenaeus wijst er op in Adversus Haereres tegenover de gnostieken, die vele stelsels hadden, hoe de christelijke kerk één geloofsbelijdenis heeft. Hoe dat symbolum apostolicum is ontstaan, weten we niet. De Roomsch-Katholieken zeggen dat de apostelen het hebben opgesteld en dat iedere apostel één artikel heeft bijgedragen. Dat is evenwel onbetrouwbaar.
|15|
Hetzelfde symbool wordt overal gevonden. Het is het Doopssymbool, dat aan den doopeling werd overhandigd. De opteekening ervan valt zeer laat. De kerkvaders omschrijven het. Het heeft op de verschillende concilies zijn sanctie ontvangen, waardoor deze concilies getoond hebben hun potestas dogmatica te gebruiken. Zij hebben dat gedaan niet alleen door het symbool vast te stellen, maar ook door het met enkele artikelen uit te breiden. O.a. is er een oppositie tegen Arius in uitgedrukt. Daardoor is het Niceno-Constantinopolitanum ontstaan. Het derde oecumenische symbool is dat van Athanasius, dat niet is opgesteld door een oecumenisch concilie. Het ontstond na Chalcedon. Vanzelf heeft het zijn autoriteit gekregen. Het is evenwel niet van Athanasius al staat het dan ook op zijn naam. Er zijn bepalingen over de beide naturen in verwerkt, die zijn vastgesteld op het concilie van Chalcedon.
Dit herhaalt zich zoo ongeveer in den tijd van de Reformatie. Variis modis bene fit. De Fransche confessie is opgesteld op de eerste synode te Parijs (1559). Wat de Nederlandsche confessie betreft, we vinden er het eerst een bij de vluchtelingen te Londen. Deze confessie heeft geen algemeene geldigheid gekregen in de kerken. Dit is wel het geval met de Confessio Belgica, die in 1561 word opgesteld door Guido de Brès en werd aangeboden aan koning Philips. Guido heeft deze confessie eerst aan verschillende leiders toegezonden, die haar goedkeurden. Zoodra dan ook de synodes samenkwamen (provinciale synodes 1563-’66), hebben zij die belijdenis gesanctioneerd. In 1566 heeft de synode van Antwerpen, onder leiding van Junius er eenige wijzigingen in aangebracht. Datheen vertaalde onze Catechismus uit die van Ursinus en Olevianus. Eerst de synode van al onze kerken, die van Emden in 1571, proclameerde de geloofsbelijdenis van de Brès tot die van alle kerken in Nederland. De Canones van Dordt zijn niet door een particuliere synode opgesteld, maar door de generale synode zelf. Het beroemdste symbool is de Westminster Confessie, het geloofssymbool van alle presbyteriaansche kerken in Engeland, Schotland, Amerika. Het is door de Westminster Synode opgesteld.
Volgens de gereformeerde kerken staat de potestas dogmatica van de generale synode vast. Zij heeft het recht om voor de geheele kerk een belijdenis op te stellen. Ook de mindere vergaderingen bezitten dit recht. Zij hebben er dan ook in geval van nood wel gebruik van gemaakt. Men moet goed in het oog houden, dat zulk een belijdenis alleen geldt voor de kerken die binnen haar ressort liggen en niet voor de kerkenbond in het geheel. Een voorbeeld van zulk een gebruik maken van de potestas dogmatica hebben we b.v. in het geval van prof. Roëll en van Balthasar Bekker, die op het einde van de 17e eeuw afweken op het punt van het werkverbond. De generale synode kon toen niet samenkomen. De mindere vergaderingen hebben toen haar taak overgenomen. De synodes van Utrecht, Zuid-Holland, Noord-Holland en Groningen stelden toen een declaratie op, waarin die ketterijen werden veroordeeld.
|16|
De classis Walcheren ging nog verder: zij heeft een nieuwe geloofsbelijdenis opgesteld, de vijf Walchersche Artikelen (1693). Iedere predikant in Walcheren moest dat symbool onderteekenen.
Het vaststellen van den Catechismus als leerboek behoort ook tot de potestas der synodes. Dit was temeer noodig, omdat de Catechismus ook diende om de gemeente te onderwijzen in de middagpreek. Sommige kerken in Duitschland gebruikten de Catechismus als hun confessie. De synode van Emden, art. 5, liet aan de Waalsche kerken vrij in plaats van de Heidelbergsche Catechismus de Catechismus van Genève te gebruiken. De synode bepaalde dan ook: zoo eenige kerk een andere vorm van catechismus gebruikt, zal zulk een kerk niet gedwongen worden dat te veranderen, mits die catechismus niet strijdt met Gods Woord. a Lasco had nl. te Londen de Emdensche Catechismus gegeven, die in het Hollandsch bij verschillende kerken in gebruik was. Vandaar deze bepaling. Het Kort Begrip is een compendium uit de Catechismus van a Lasco. Later is dit vervangen door het kort begrip van Faukelius te Middelburg. De Westminster Confessie is overgenomen door de independenten. De latere independenten hebben evenwel dat standpunt verlaten.
1. De belijdenis, zooals ze door de synode is vastgesteld, moet
uitdrukking zijn van het geloof dat in de kerk leeft. Onze eigen
confessie is daarvan een voorbeeld. Wat Guido de Brès beleed, was
weergave van hetgeen onze martelaren hadden beleden. De leiders
van de Reformatie hebben hun instemming mot de belijdenis
betuigd. Latere synodes hebben die confessie bekrachtigd, omdat
ze uitdrukking van het geloof dor kerken was.
2. De synode heeft de macht om de belijdenis te wijzigen. Dit kan
evenwel niet, zonder dat de kerken er zelf in gekend zijn.
Nog op twee punten wil ik nader ingaan: 1. De synode heeft niet alleen de macht om de belijdenis vast te stellen, maar ook om haar bindend te verklaren voor de ambtsdragers. 2. Zij heeft de bevoegdheid om gravamina die tegen de confessie worden ingebracht te beoordeelen en de belijdenis, in[dien] het gravamen juist is, te wijzigen.
Ubbink zegt, dat de synode de ambtsdragers niet mag binden. Dat is de leer der Hervormde kerk. Ubbink beroept er zich op, dat dit het oorspronkelijk reformatorisch gevoelen is geweest, maar dat is niet waar: het was de decadentie. Reeds van Toorenenbergen nam hetzelfde standpunt in. Nog vroeger was ook Dr. Borsius, predikant te Middelburg dit gevoelen toegedaan. Men beroept zich daarvoor vooral op uitdrukkingen in de Bazeler confessie van 1534. In de polemiek met Rome handhaafde men tegenover Rome, dat de Heilige Schrift de eenige norm is. We stemmen met deze verklaring volmondig in, maar daaruit volgt niet, dat als een kerk haar geloof uitspreekt, dat iedere ambtsdrager daarvan openlijk mag afwijken. Dat probleem is aanvankelijk niet genoeg doorzien. De leervrijheid is door de reformatoren echter geen oogenblik gehuldigd. Men vervalscht de historie.
|17|
De oudste belijdenissen zijn afkomstig van de Zwingliaansche kerken. De leertucht werd daar uitgeoefend door de overheid. Dooperschen, Antinominianen werden verbannen of ter dood gebracht. En al zou in de Zwingliaansche kerken meer vrijheid zijn toegestaan, nooit in de gereformeerde kerken. Te Genève waren zelfs alle burgers aan de geloofsbelijdenis gebonden. Ook de studenten moesten die onderteekenen. Bij de Fransche kerken werd op de eerste synode te Parijs in 1559 in art. 9 van de kerkenordening het volgende bepaald, dat alle predikanten de belijdenis moesten onderteekenen. In art. 23, dat de predikanten die afweken moesten worden geschorst. De voorstelling alsof er leervrijheid was, is onwetendheid.
In onze Nederlandsche kerken wordt het wel zoo voorgesteld alsof er een toenemend gezag van de synode op dit punt is, maar dat is niet juist: het gezag moest gehandhaafd door verscherpte bepalingen. De synode van Emden besloot in art. 2, dat alle aanwezigen de belijdenis moesten onderteekenen om hun eendrachtigheid in de leer te betuigen. De synode van 1574 gelastte, dat die predikant wilde worden, de belijdenis moest onderteekenen. De synodes van 1578 en ’81 strekten dezelfde bepaling uit tot de professoren en de schoolmeesters. De synode van 1586 in Den Haag, voegde de bepaling eraan toe, dat predikanten die weigerden de confessie te onderteekenen, de facto van hun dienst zouden worden geschorst. Deze bepaling word in 1619 door de synode van Dordt overgenomen.
Maar men was met onderteekening niet tevreden. Men had geleerd door Arminius. Er werd een onderteekeningsformulier opgesteld, waarin geëischt werd de belofte, dat men niet tegen de belijdenisschriften zou leeren. In verschillende provincies was zulk een formulier reeds in zwang (vergelijk hiervoor ook H.H. Kuyper Postacta, pg. 186, 189,v.v.).
De kerk heeft niet alleen het recht, maar is geroepen van Godswege om haar belijdenis te handhaven. De plicht om te belijden is door de Schrift ons aangegeven in Matth. 16. Christus vormt zijn kerk en vraagt van haar de belijdenis, wat ze van Hem gelooft. Op de petra van de belijdenis bouwt Christus Zijn gemeente en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. Het persoonlijk element behoeft daarbij niet te worden uitgeschakeld, maar het is niet bedoeld in den zin van Petrus als persoon, maar als belijdende apostel (cf. Ef. 2: 20): Christus is het eigenlijke fundament van de kerk. De kerk moet niet alleen in Christus gelooven, maar ook haar geloof belijden. In Hebr. 4: 14 vermaant de apostel de gemeente aan de belijdenis vast te houden. Paulus herinnert er Timotheus aan, dat hij de goede belijdenis heeft beleden. Johannes zegt dat men de geesten beproeven zal om de valsche te onderscheiden van de ware. Men moet zien of ze belijden, dat Christus in het vleesch gekomen is. (1 Joh. 4: 1-3). 2 Joh.: 11 zegt: wie deze leer niet brengt, moet men niet ontvangen in zijn huis. Paulus gelast aan Titus (2: 3), een kettersch mensch na de eerste en tweede dwaling te verwerpen. De kerk kan daarom geen leeraar dulden, die van de goede belijdenis afwijkt. Leervrijheid kan in een kerk niet worden geduld.
Men zegt dan wel: een predikant is geen dienaar van de synode of van de kerk, maar van Christus, hij is alleen verantwoordelijk voor God. Nooit mag hij dus worden gebonden
|18|
aan de belijdenis van een kerk, die menschenwerk is. De gebondenheid aan de belijdenis doet de consciëntie geweld aan. Het zou Roomsch zijn, zoo beweert men. De Roomsch-Katholieke kerk kan een sacrificium intellectus eischen; zij gelooft een onfeilbaar leergezag. Dat kan bij de protestantsche kerk nooit. Dit leidt er consequent toe, dat een predikant nooit zou kunnen preeken over den Catechismus, die immers ook menschenwerk is.
Dit maakt indruk. Maar, zulke simplistische argumenten leiden aan eenzijdigheid. Een predikant is dienaar van Christus, dat is waar, maar van een onmiddellijke roeping tot het ambt is thans geen sprake. Naar Christus’ ordinantie roept de kerk tot het ambt. Zij stelt in het ambt. De predikanten zijn dienaren van de kerk. En de kerk is geroepen om toe te zien, dat de predikanten gezond zijn in de leer. De predikant moet onderzocht worden, maar ook moet hij zijn instemming betuigen met de belijdenis. Een gemeente te binden aan een predikant is onzedelijk, indien men er niet van overtuigd is, dat de prediker het Woord van God recht zal verkondigen. Timotheus moet niemand haastelijk de handen opleggen (1 Tim. 5: 22)
Is instemming met de Heilige Schrift voldoende? Het geloof in de Heilige Schrift is wel hoofdzaak, en het formulier van bevestiging heeft ook alleen maar deze eene vraag, of een predikant in de Heilige Schrift gelooft, maar zulk een verklaring is gezien de practijk onvoldoende. Elke ketter heeft zijn letter. Daarom is de kerk verplicht instemming met haar belijdenis te vragen. Die belijdenis is geen zelfstandige norma fidei, maar een weergave van hetgeen ons in de Heilige Schrift is geopenbaard. Christus zelf heeft aan de kerk de Heilige Geest beloofd. Zijn tegenwoordigheid moge niet een onfeilbaar karakter dragen, maar ze mag niet worden ontkend. Het munus publicum om de Heilige Schrift uit te leggen komt toe aan de kerk. De kerk is een pilaar en vastigheid der waarheid (1 Tim. 3: 15).
De Godsopenbaring is in de Heilige Schrift niet in dogmatischen vorm gegoten, maar komt voor als historie, profetie, symbool en vervulling. Er is een historia revelationis. De deelen der waarheid liggen hier en daar verspreid. Het geheel van de waarheid kan eerst dan worden verstaan als de membra disiecta onder één hoofd worden samengevoegd. Dat doet de kerk in de Confessie en de Catechismus. De belijdenis is geen norma normans, maar wel een norma normata. Ze heeft geen goddelijke autoriteit in zichzelf, omdat ze is ontleend aan de Heilige Schrift. Daarom had men ook bezwaar tegen de catechismuspreeken: het is een menschelijk geschrift, dat voor preeken wordt gebruikt, zei men. Maar de Catechismus is niet anders dan een saamvatting van de Heilige Schrift. Ook de catechismus-prediking is bediening des Woords. Daarom heeft de kerk, omdat hetgeen ze belijdt en leert in overeenstemming is met de Heilige Schrift, van haar ambtsdragers instemming van de confessie te vragen.
Leest men 1 Cor. 14: 32, waar het gaat over profeten, die een apart charisma hebben ontvangen, dan moet men erkennen, dat dit voor de predikanten nog sterker geldt. Het oordeel van de gezamenlijke ambtsdragers staat boven dat van den enkeling. Aan de libertas prophetandi wordt niet te kort gedaan, want: 1e is er in onze kerken van een sacrificium intellectus geen sprake. De kerk legt niet op, maar vraagt of men met de belijdenis instemt. Het is geen dwang, maar een vrijwillige verklaring.
|19|
2e. De belofte, dat ze die leer naarstiglijk zullen leeren is geen absolute belofte, maar geldt alleen zoolang ze in het ambt staan. Een predikant verbindt zich door zijn eigen belofte, en wanneer hij die niet kan houden, dan bindt ze hem niet langer, maar dan moet hij het ambt zelf neerleggen. Dat is eisch van eerlijkheid. Doet hij dat niet, dan moet de kerk zulk een dienaar ontzetten uit het ambt.
Nu enkele detailquaesties.
De vraag deed zich voor of bloote instemming met de belijdenis van de kerk voldoende is, dan wel of de synode een onderzoek mag instellen. De practijk van het kerkelijke leven drong tot nadere maatregelen om de zuiverheid der leer te bewaren. Elke afwijkende richting zegt: we zijn het met de belijdenis van harte eens. De voorbeelden daarvan liggen voor het grijpen. Arius hield vol dat hij niet afweek van het symbool van de kerk van Alexandrië. Maar als er in dat symbool staat: ik geloof in Jezus Christus, Gods eengeboren Zoon, dan ziet dat niet op de eeuwige generatie. Arminius week van de confessie af ten aanzien van de praedestinatie, de voldoening van Christus, de onmacht des menschen ten goede, de bekeering en de volharding der heiligen. Te Leiden tot hoogleeraar benoemd verklaarde hij in z’n gesprek met Gomarus: Wees gerust, ik ben het eens met de Confessie; alleen het supralapsaristisch gevoelen, daar heb ik bezwaar tegen, maar dat raakt de Confessie niet. Of het opzettelijke misleiding was, dan wel zelfmisleiding, laat ik in het midden. Maar vast staat, dat Arminius van de gronddogmata afweek en semi-pelagiaan was. De Remonstranten wierpen dan ook het masker af en waren het volgens hun eigen woorden niet met de confessie eens.
Bij de Leeuwarder en Asser synode, bij dr. Ubbink en prof. du Plessis, gaat het telkens om de autoriteit van de Heilige Schrift. De predikanten verklaarden het van harte eens te zijn met hetgeen de belijdenis van de Schrift zegt. Maar de onfeilbaarheid wordt betwist. Het gezag gold het daarin vervatte Woord Gods. Ze kwamen in strijd met art. 5: wij gelooven al wat in de kanonieke boeken begrepen is. Ze antwoordden: dat staat er wel, maar bedoeld is: al wat religieus-ethisch in de boeken bedoeld is. Het spreekt vanzelf, dat in zulk geding het oordeel niet staat bij het individu maar bij de kerk. Ieder is de beste interpres sui ipsius. De synode mag de interpretatie der confessie niet naar willekeur geven. De historische interpretatie moet worden nagegaan. Maar die is niet de eenige. Wat in de diepste grond ons bindt, is de Schrift als norma fidei. Bij dubieuze uitdrukkingen in deo Schrift moeten die verstaan naar de analogia fidei in de Heilige Schrift. Bij vraag 44 van de Catechismus geeft de kerk een eigen interpretatie en bindt zich niet aan de historische, want deze is niet in overeenstemming met de Heilige Schrift. De belijdenis is dan ook nooit een petrefact, maar de levende belijdenis van de kerk. Volgens 2 Petr. 2: 20 is de Schrift niet van eigen uitlegging: niet ieder mag er zijn opvatting over hebben. Dat geldt ook van de confessie der kerk. De synode moet die opvatting vaststellen. Tegen de afdwalingen moet door een nadere verklaring van de confessie de ware leer der kerk worden vastgesteld. Dat is niet gelijk aan de revisie van de confessie op grond van gravamina; dan wordt de inhoud gewijzigd. Het is dus geen nieuw symbool, maar alleen een verklaring van het dogma.
|20|
Het recht van de synode om nadere verklaringen in te voegen, kan niet worden betwist. Het symbolum Niceno-Constantinopolitanum is niet een nieuw symbool, maar een uitbreiding van het bestaande doopssymbool, zoo als het bij de Oostersche kerk in gebruik was. In 1618-’19 zijn aan het bestaande symbool de Canones van Dordt toegevoegd. Toen was de bedoeling niet, om een nieuwe belijdenis te geven, maar aan nadere verklaring van de reeds beleden hoofdstukken der leer. Maar dan wel een nadere verklaring met bindende kracht. Naast de Confessie en de Catechismus zijn de Canones ook in het onderteekeningsformulier opgenomen.
De kerkelijke vergaderingen hebben ook het ius inquisitionis. Het is geen dwang, maar het berust op een vrijwillig gegeven belofte. Als er suspicie is, dan kan de predikant zich zuiveren door een nadere verklaring. Hierbij kunnen twee wegen worden ingeslagen: 1e. het recht van gravamen; 2e. het recht van revisie van de confessie.
Het recht van gravamen.
De confessie heeft dus geen absoluut bindend gezag. Volgens Rome kan de kerk niet dwalen, maar dit recht gaat uit van de onderstelling, dat de kerk wel dwalen kan. Het protestantsche beginsel: Gods Woord una regula wordt in dit ius gehandhaafd. In de eerste Bazeler confessie staat: deze belijdenis onderwerpen we aan de Heilige Schrift. Uit de Heilige Schrift. beter onderricht zijnde, zullen we Gods Woord gehoorzamen. Onze belijdenis leert zakelijk ook hetzelfde. In de Fransche kerk werd het al spoedig de gewoonte, dat op de synode de geheele confessie word voorgelezen en dan om instemming werd gevraagd. Later, vanaf 1571, werd hieraan de vraag toegevoegd, of iemand ook bezwaren tegen de confessie had. Op de volgende synode werden dan observations ingediend. Een soortgelijke bepaling is ook gemaakt bij ons op de synode van 1565, te Vigne gehouden. Daar kwam de vraag of men verbeteringen erin zou aanbrengen. Dan werden er vaak kleine opmerkingen gemaakt. Maar het ius gravaminis moet men scherp onderscheiden van tekstverbeteringen.
Onze kerkelijke taal mint het gebruik van Latijnsche en Grieksche woorden. Deze woorden hebben een specifieke beteekenis gekregen. Gravamen is afgeleid van gravare (gravis, zwaar). In het klassieke Latijn beteekent het bezwaren in letterlijken zin, ‘zwaar maken’. Later kreeg het de beteekenis van ‘gravari’, zich door iets bezwaard gevoelen. Hiervan is gravamen afgeleid. Eerst had het woord een meer algemeene beteekenis. Als een kerk stond voor zware zaken, dan werd dat op een meerdere vergadering gebracht indien men ze zelf niet kon oplossen. Nu wordt het meer bepaald gebruikt van een bezwaar tegen de leer. Dit recht wordt erkend, maar het gebruik maken van dit recht wordt gebonden aan bepaalde voorwaarden. Men mag een gravamen niet publiek of heimelijk drijven. Een gravamen moet ingediend bij den kerkeraad, classis of synode en mag niet voor het publiek worden geworpen. Dit is niet successief bedoeld. Een predikant heeft zelf de keuze, waar hij dat gravamen zal indienen. Het gravamen over art. 36 is rechtstreeks op de synode te Middelburg in 1896 ingediend.
De kerkelijke vergaderingen moeten over dat gravamen oordeelen. De predikanten moeten beloven aan dat oordeel zich te onderwerpen. Dat is niet in absoluten zin bedoeld, want het [weggevallen].
|21|
Het gravamen zou zelfs voor de buitenlandsche kerken kunnen worden gebracht. De kerken zelf moeten dan zoo beslissen. De synode mag alleen uitspraak doen op grond van Gods Woord. Het gravamen moet ook een beroep zijn op Gods Woord. De synode kan het gravamen dan op grond van Gods Woord beoordeelen en ook ieder afgevaardigde heeft zich daaraan te houden. Heeft de synode uitspraak gedaan, dan moet, als het gravamen juist wordt geacht, de confessie worden gewijzigd. Wanneer iemand weigert zich te onderwerpen, dan moet hij zijn ambt in de kerk neerleggen. Dat is niet in strijd met de libertas prophetandi. Als iemand bezwaar heeft tegen het art. dat gaat over ‘nedergedaald ter helle’, dan hoeft hij geen gravamen in te dienen. Het gravamen moet zich altijd richten tegen een bepaald punt van de belijdenis. Het kan ook alleen maar gaan tegen de confessie, nooit tegen de Heilige Schrift.
De generale revisie der confessie.
De confessie kan worden veranderd, anders zou het ius gravaminis geen beteekenis hebben. De confessie is altijd appellabel aan de Schrift. Het ius gravaminis is het recht der predikanten. De synode is dan iudex supremus. Wie het gravamen indient, moet zich neerleggen bij het besluit van de synode of anders de kerk verlaten.
Het ius revisionis der synode doet ons enkele vragen stellen. Kan revisie der confessie aan de orde komen zonder een gravamen tegen de confessie? De vraag is dus: is er een algemeene revisie mogelijk? Die vraag was brandend tijdens de Remonstrantsche twisten. Een uitvoerige historische studie vinden we daarvan in Revisie der revisie-legende van Dr. Kuyper, tegen van Toorenenbergen, die beweerde, dat zulk een generale revisie op elke synode aan de orde was gesteld en dat dit ook nu moest geschieden. Hoedemaker zeide: een gravamen moet worden ingediend bij de wettige synode en die is er niet in de Herv. kerk. Dus is er geen iudex. Voor de details verwijs ik hier naar de brochure van Dr. Kuyper.
Reeds de Fransche synodes hadden de gewoonte ingevoerd, de confessie geheel voor te lezen. Later werd hun gelegenheid gegeven observations te maken. Men noemde dat de revisie of het examen. Van Lonkhuyzen ziet daarin een tegenstelling met onze synodes. Van Toorenenbergen zegt dat op elk van onze synodes zoo’n revisie was. Het betrof evenwel nooit dogmatische inhoud, maar uitsluitend tekstverbeteringen. Zelfs de tekstemendaties zijn zelden aangenomen. Van een gebruik maken van het ius gravaminis was in eigenlijken zin geen sprake bij de revisie. Doumergue zegt: Op de Fransche synodes is de kerkenordening herhaaldelijk gewijzigd, maar de confessie bleef ongeschonden bewaard. De emendaties beteekenden niet veel.
De provinciale synode in 1565 te Antwerpen nam dezelfde bepalingen op als de Fransche kerken, nl. om op elke synode de confessie opnieuw te lezen. Dr. Kuyper zegt: dat was een synode zonder beteekenis, maar dat is niet geheel juist. Zonder invloed was het besluit niet. In 1566 heeft te Antwerpen wel een generale revisie van de confessie plaats gevonden. De confessie is toen op tal van punten verbeterd. Ook wel op dogmatische punten. In art. 15 dat handelt over de erfzonde, had Guido de Brès: de erfzonde wordt door den doop ganschelijk niet te niet gedaan. Bij de revisie zei men: niet ganschelijk. Die omzetting is van veel beteekenis.
|22|
Van de latere synodes hebben we geen acta, behalve dan die van de synode van Middelburg. In Dordt, op de synode van 1618-’19 had wel revisie plaats. Dit was op last van de Staten Generaal, die zeiden dat er een revisie moest plaats hebben ex more in synodis nationalibus usitato. Al ontkent dr. Kuyper dat dit is geschied, hij deelt een getuigenis mee, waaruit juist het tegendeel blijkt. (Revisie pg. 102). Zoo als er op de Fransche synodes revisie plaats vond, zoo ook op onze synodes. Heeft dit tot wijziging in de confessie geleid? Dezelfde leiders gaven een geschrift uit, waarin zij zich twijfelachtig uitdrukten. De getuigenissen strijden. Een revisie zooals de Remonstranten die verlangden heeft er niet plaats gehad. De gravamina mochten wel worden ingediend, maar wat de leer betreft is daarvan geen gebruik gemaakt. De uitgave zelf zegt daaromtrent niets. Alles is wat duister.
De Remonstranten eischten een revisie van de Belijdenis en de Catechismus. De leden van de synode moesten vooraf ontslagen worden van hun belofte bij de onderteekening afgelegd. Op de synode moesten zij die gravamina hadden worden aangewezen als iudices over de belijdenis. De Contra-Remonstranten zeiden: zoo iets doet te kort aan het gezag der confessie. Men kan in sua causa niet als iudex optreden. Wie een bezwaar heeft, kan niet beslissen. Men kon toch de heele confessie niet opzij schuiven,
De Generale Staten hebben toch doorgezet, dat zoowel Confessie als Catechismus zouden worden gerevideerd. De leden van de synode moesten oordeelen op grond van Gods Woord. Zo moesten libero verklaren, of al wat in de confessie stond met Gods Woord overeen kwam. Dat de synode na al haar bezwaren tegen zulk een revisie toch heeft gebukt voor de Generale Staten, is geen sacrificium geweest. Men boog omdat de Remonstranten en hun leer veroordeeld waren. Gevaar voor revisie in Remonstrantschen zin, was er niet meer. Alle buitenlandsche afgevaardigden keurden de confessie en de catechismus goed. Zij verbonden daaraan het bekende Votum Dordracenum. Art. 30 en 31 werden niet besproken, want de Anglicanen waren het er niet mee eens. Daarna werd [de] tekstrevisie aangenomen. De vraag komt op: is zulk een revisie nooit geoorloofd? Kuyper ontkent dit niet. Hij acht zelfs een revisie in dezen tijd geboden. De confessie mag niet versteenen.
Aan de bestaande confessie zijn vijf artikelen toegevoegd. Sommige artikelen behoeven nadere toelichting. Ook de synode van Leeuwarden heeft gezegd dat er drie punten waren die nader moesten worden toegelicht: de Heilige Schrift, de ware en de valsche kerk en de roeping van de overheid. De synode heeft het recht om de belijdenis uit te breiden of te wijzigen. Ook mag de synode een nieuwe formuleering aannemen. In de Engelsche kerk zijn bv. de bloody articles terzijde gesteld en de 39 Artikelen onder Eduard daarvoor in de plaats gekomen. De Synode van Westminster stelde een nieuwe confessie op, veel uitgebreider dan de 39 Artikelen. Een petrefact-belijdenis als de Grieksch-katholieke kerk kent onze kerk niet. Maar de synode is niet geheel vrij. De praedestinatie-leer mag niet vervangen door de meening van de remonstranten. Daarmee zou ze haar karakter van Geref. kerk veranderen. In dien zin geldt: we mogen de belijdenis niet veranderen, maar moeten haar onvoorwaardelijk handhaven.
|23|
De plaatselijke kerk mag voor haar gebeden, huwelijksbevestiging e.d. formulieren vaststellen. De liturgie die te Genève is ingevoerd, was opgesteld voor Straatsburg. Doch wanneer er een verband is, dan gaat de macht voor de liturgie-voorschriften over op de synode. Zij moet de liturgie dan vaststellen en zoo noodig wijzigen. Calvijn noch de Gereformeerden verzetten zich tegen de gebondenheid aan een bepaalde liturgie. De Puriteinen in Engeland wel. De Westminster Synode gaf dan ook voor de liturgie geen formulieren, maar een directorium. De nadere formuleering werd daarbij aan de predikanten overgelaten. Ook in ons land is er verzet geweest tegen de formulieren. Bv. Koelman te Sluis, die zelfs is afgezet. De Gereformeerde kerken zoowel in als buiten Nederland, zijn niet met het standpunt van de Puriteinen meegegaan.
De liturgie is in haar grondvorm niet door een synode opgesteld. De acta van Wezel schreef ze reeds voor (1568). In 1574 is dit besluit herhaald in Dordt: Het is gevaarlijk, wanneer de dienaars een bijzondere vermaning geven. 1578 mitigeert Dordt: het is raadzamer, dat alle dienaars het formulier volgen, dan dat ieder zijn eigen verklaring geeft. De latere synodes van Middelburg, Den Haag en Dordt schrijven het gebruik gebiedend voor. Dan geldt het ook voor het formulier voor den bejaardendoop. Een formulier voor het Heilig Avondmaal wordt het eerst voorgeschreven door de synode van Den Haag in art. 55. Dit werd overgenomen door Dordt (1619). Het huwelijksformulier wordt nergens voorgeschreven. Andere formulieren ontbraken ook aanvankelijk in onze liturgie. Daarvoor was vrijheid. De synode van Middelburg wilde een kort formulier voor de ban. De synode van Den Haag heeft behalve de bestaande formulieren ook de formulieren voor de bevestiging van ambtsdragers en de ban en de wederopneming verplichtend gesteld (1586).
Omtrent de openbare gebeden had men aanvankelijk verschil van gevoelen. Het Convent van Wezel liet het vrij. De synode van Dordt schreef voor, dat de dienaren één vorm van kerkgebed zouden gebruiken. Daar moest men dan vrij invoegen wat de tegenwoordige nood eischen zou. Latere synoden namen deze bepaling niet over. Koelman zeide: het gebed moet vrij zijn. Voetius ging niet zoo ver, maar hij zegt wel, dat er vrijheid moot worden gelaten om de woorden te kiezen voor het votum en de gebeden. Op het oogenblik is er in onze kerken vrijheid te dien opzichte.
Koelman liet zelfs doop- en avondmaalsformulier weg. Dat werd evenwel afgekeurd. Ook in Utrecht heeft hierover groote strijd geheerscht. Het formulier werd soms eigenmachtig veranderd door sommige predikanten. Men had bezwaar tegen: geheiligd zijn en las dan behooren gedoopt en geheiligd te zijn. De bedoeling was om hun verbondsbeschouwing in het formulier op te nemen. De synode van Utrecht besloot daarom, dat de formulieren voor doop en avondmaal onveranderd moesten blijven. In het bijzonder stelde men dit vast voor de drie doopsvragen. Het spreekt vanzelf dat men niet slaafs aan de formulieren is gebonden. Men moet niet dwaas doen. Inzake de ceremoniën is er groote vrijheid gelaten aan de kerken. Bij het Avondmaal is brood voorgeschreven, men mag geen ouwel gebruiken. Tijdens de bediening kan men uit de Schrift lezen of psalmen zingen, maar knielen is niet toegestaan uit vrees voor superstitie.
|24|
De potestas regiminis.
Deze potestas komt ook toe aan de meerder vergaderingen, de potestas dogmatica is van het grootste belang, waarom ik die ook breeder behandelde.
In de dagen van de Doleantie heeft men gezegd: de synodes zijn geen bestuurscolleges, de kerkeraad wel. Inzooverre het een permanent bestuurscollege is, is dit niet juist. Onze synodes zijn in dien zin geen hoogere bestuurscolleges. Het is geen permanent college, maar een vergadering van afgevaardigden, die tot een bepaald doel samenkomen. Zij, die op de synode als afgevaardigden komen worden geen hoogere bestuurders, maar blijven gewone ambtsdragers. Als de zaken afgewikkeld zijn, dan is er geen synode meer. Anderzijds zijn onze synodes niet een soort van conferentie, waar adviezen worden gegeven. In dien zin oefenen ze wel bestuur over de kerken. Als Voetius de meerdere vergaderingen bespreekt, dan spreekt hij: de unione ecclesiarum et de regimine earum in classibus et synodis. De plaatselijke kerk is niet vrij om de besluiten van de synode op te volgen of niet. Aan de synodes komt niet toe een potestas charitativa, maar auctoritativa, definitiva, ja zelfs coactiva. De besluiten van het apostelconvent waren geen adviezen, maar baros, dogma.
Deze potestas omvat twee dingen: 1. Het aanstellen van ambtsdragers. 2. Het maken van verordeningen die bindend zijn voor ambtsdragers en gemeenteleden.
Het eerste behoort eigenlijk tot de taak van de plaatselijke kerk. De potestas dogmatica inzake de confessie behoort tot de generalia. De benoeming van de ambtsdragers moet worden overgelaten aan de plaatselijke kerk, dat zijn particularia. De absolute autonomie van de plaatselijke kerk is in strijd met de Heilige Schrift en de kerkenordening. Ook de apostelen leiden de verkiezing van de diakenen [te] Jeruzalem. Paulus draagt aan Titus op om voor elke gemeente ouderlingen te kiezen. Aan Timotheus wordt bevolen niemand haastig de handen op te leggen. De verkiezing van een predikant wordt overgelaten aan de kerkeraad, maar niet buiten de meerdere vergadering om. Er moet door de classis approbatie worden verleend.
In hoeverre kan een meerdere vergadering ambtsdragers verkiezen? Oudtijds geschiedde dat wel, want als een predikant niet langer in een gemeente paste, werd hij door de classis of de synode verplaatst. Volgens de Schotsche Kerkenordening komt het beroep aan de plaatselijke kerk toe, maar mag het verplaatsen geschieden door de geheele kerk. Het Convent van Wezel logde er nadruk op, dat waar de classis het recht heeft over te plaatsen, daar moet men nooit iemand aan een gemeente opdringen. Soms ook is de classis gemachtigd om ouderlingen te kiezen. Het ambt van doctor ecclesiae geldt voor alle kerken. De synode mag zulk een doctor kiezen.
De macht om de kerkenordening vast te stellen berust originaliter bij de plaatselijke kerk, zooals ook te Genève is gebeurd, maar zoodra er een verband is, dan kan de plaatselijke kerk dat niet meer sua auctoritate doen. In Frankrijk werd op de synode te Parijs ook een kerkenordening vastgesteld (1559), wat gevolgd is door Schotland, Nederland en de Paltz.
|25|
Zonder deze macht kan er geen eenheid van kerken bestaan. De kerken moeten het eens zijn in confessie, liturgie en kerkregeering zegt Voetius. De confessie is natuurlijk hoofdzaak. Maar de eenheid van regimen moet ook in de kerkenordening uitkomen.
In ons land was dat niet consequent doorgevoerd. Verschillende provinciale synodes, als Friesland, Drente en Zeeland hadden een eigen kerkenordening. Maar dat was exceptioneel. De potestas regiminis culmineert dus in het vaststellen van de kerkenordening. Over de bevoegdheid daartoe is in de kerkenordening niets te vinden. Negatief is het af te leiden uit art. 30: de generale synode mag niet handelen, dan over dingen, die het gemeen aangaan. De bevoegdheid van de synode wordt in twee artikelen uitgesproken. Art 30 zegt, dat de provinciale synode en de classis geen besluiten kunnen nemen tegen de kerkenordening. De kerkenordening wordt zelfs gesteld naast Gods Woord. Het gezag der Heilige Schrift is absoluut, dat der synode relatief. Wijziging van de kerkenordening is geoorloofd als het profijt van de kerk het vraagt. De kerkenordening is geen wet van Meden en Perzen.
Nu twee opmerkingen, die meer den vorm raken.
De synode te Emden heeft eigenlijk meer losse besluiten genomen, dan dat ze een kerkenordening gaf. De artikelen van Wezel zijn heel wat beter geordend. In de besluiten van Emden ligt alles wat door elkaar. Men zag in, dat er saamvoeging noodig was. In 1578 werd er schifting gemaakt tusschen generalia en particularia. Zij is ingedeeld in zes hoofdstukken.
Aan de kerkenordening worden particuliere beslissingen toegevoegd. De synodes van Den Haag en Dordt hebben alleen de kerkenordening gegeven en de particuliere beslissingen achterwege gelaten. De laatste zijn te vinden in de Post-Acta van Dordt. De kerkenordening is die van Dordt. De besluiten der synodes daarop zijn gegeven in de uitgave van De Moor-Jansen. Men moet wel in het oog houden, dat de besluiten van de synodes even bindend zijn als die van de kerkenordening.
In de tweede plaats dit: In de grond van de zaak is het één en dezelfde kerkenordening waaronder we hebben geleefd vanaf Emden tot nu toe. Dus niet alleen de laatste redactie is geldig, maar ook de in den loop der jaren genomen besluiten. Zoo werd dat vroeger ook beschouwd. Dat blijkt: 1e. alle kerkenordeningen werden in handboekjes samengevoegd. 2e. In de provinciale uitgave, zooals bv. die van Gelderland, die door Smetius is bezorgd, worden telkens artikelen aangehaald uit vroegere kerkenordening. 3e. Toen in 1619 beslissingen moesten worden genomen, werd er verwezen naar hetgeen alle vroegere synodes dienaangaande hadden besloten. Niet alle besluiten der vroegere synodes zijn in de laatste uitgave ondergebracht . Dat alleen daarom de laatste redactie zou golden, is onjuist. Er zijn later verschillende bepalingen opgenomen in de kerkenordening, die concessies waren aan de overheid, gedaan terwille van de approbatie. Voetius acht deze bepalingen niet bindend.
Nu enkele principieele quaesties.
Hoever gaat de potestas regiminis bij het vaststellen van de kerkenordening? Heeft de synode zich uitsluitend tot de Schrift te beperken? Met de confessie is dat zoo. De Kerk mag geen eigen dogma formuleeren naast de Schrift. Christus alleen is de koning van Zijn Kerk en Zijn woord is wet. Daarom, zoo zegt men, is men alleen aan de Schrift gebonden. Dit standpunt is vaak ingenomen. Het vond steun in de grieven der protestanten tegen de Roomschen, dat zo hun eigen mandata gelijk stelden met de mandata divina.
|26|
Marnix van St. Aldegonde meende dat standpunt ook te moeten innemen. Het ging over het meenemen van getuigen bij den doop. Verschillende gemeenteleden weigerden dat. Het was niet naar de Schrift. Marnix wees de kerkeraad terecht: de kerkeraad mag niets aan de gemeente opleggen, dat niet naar de Schrift is.
Hiertegenover geldt: 1. Onze nationale synodes namen dat standpunt niet in. Naast de verschillende bepalingen die aan de Heilige Schrift zijn ontleend, zijn er ook waarvan in de Heilige Schrift geen voorbeeld is te vinden. Calvijn zegt in zijn commentaar op Handelingen 15: Het apostelconvent heeft in het gerezen geschil wel de eischen van de Judaïsten afgewezen, maar een compromis bevolen, nl. zich van dingen te onthouden, Calvijn beschouwt deze beslissing als een tijdelijke maatregel. Paulus heeft later het verbindend stellen opgeheven. De Roomsch-Katholieke kerk had zich op het apostelconvent beroepen, maar Calvijn komt hiertegen op. Hij maakt onderscheid tusschen het ius divinum en het ius politicum. Het eerste bindt de consciëntie, het laatste niet. Zulke bepalingen dragen een tijdelijk karakter en houden op als de quaestie niet meer bestaat. Onze canonici beriepen zich hiervoor op 1 Cor. 14: 40: Onze God is een God van vrede, niet van verwarring. Er is door de profetie verwarring ontstaan, en nu beveelt Paulus enkele regelen voor de profeten.
2. Wie het doel wil, moet ook de middelen willen om tot het doel to komen. Als God wil, dat er samenkomsten van de gemeenten zijn, dan volgt daaruit, dat tijd en plaats daarvan moeten vastgesteld. Aan zulk een bepaling moet ieder zich onderworpen. Maar men moet wel onderscheid maken tusschen bepalingen die iure divino en die welke iure politico gelden. Dat acht Voetius van belang voor de vraag inhoeverre de bepalingen van de kerkenordening bindend zijn. Bepalingen aan Gods Woord ontleend gelden niet alleen auctoritate divina, maar ook auctoritate synodi.
Kan er nu van de ambtsdragers ook onderteekening van de kerkenordening worden gevraagd? Voetius is er tegen. Gehoorzaamheid aan de kerkenordening moet men niet doordrijven. In onze kerken is het nergens eisch. De synode van Dordt (1574) eischte dat wel. De synode van 1578 bevestigde dat ten aanzien van de predikanten. De ouderlingen moesten alleen beloven te zullen helpen regeeren. Later heeft men die eisch ingetrokken. De confessie en de kerkenordening hebben geen gelijke waarde. De confessie geldt iure divino. De kerkenordening niet. De synodes van Emden en Dordt zeiden, dat het niet met het getuigenis van de Schrift behoefde gedekt te worden indien er alleen maar ordebepalingen waren. Er zijn wel artikelen, die iure divino zijn, maar daarnaast ook, die niet bindend kunnen zijn. Art. 31 en 32 zijn in onze confessie zelf opgenomen en zijn dus bindend op grond van het onderteekeningsformulier.
Rutgers, in zijn Geldigheid van de oude Kerkenordening, zegt, dat het nooit de meening onzer kerken was, dat de kerkenordening bindend was: 1e. De kerkenordening is geen wet of statuut, maar een orderegeling. Eerst aan het eind van de 18e eeuw komt de naam ‘wet’. 2e. Er staat: men zal naarstigheid doen, ze te onderhouden, er staat niet dat het moet.
|27|
Toch moet er voor een afwijking van de kerkenordening voldoende reden zijn. Als er verschil bestaat over de nuttigheid van de afwijking, dan moet een predikant zich onderwerpen aan het oordeel van de kerkeraad. De generale synode kan de kerkenordening wijzigen.
Het al of niet approbeeren van de overheid is nu geen quaestie meer; wel toen de kerk nog publieke kerk was. Te Genève is de ordo ecclesiae door de overheid goedgekeurd maar in Genève waren abnormale toestanden. Onze kerken wilden van een staats-kerkorde niets weten. Wel begeerde men approbatie maar men wilde de kerkenordening zelf vaststellen. De geldigheid van de kerkenordening is niet afhankelijk van de approbatie, want dan zou de kerkenordening nooit geldig zijn geweest. Het doel van approbatie was volgens de Politica Ecclesiastica I, 268: 1e. dat de kerkenordening de kracht kreeg van een publieke wet, 2e. dat de kerkenordening overal in de kerken zou worden onderhouden en dat niet elke provincie een eigen kerkenordening zou hebben.
Wanneer er nu procedures ontstaan, moet dan de rechter oordeelen naar het immanente recht van de kerk of naar het gemeen recht? Als het gemeene recht in strijd komt met het kerkelijke recht, aan moet de rechter zich aan het gemeene recht houden. De Roomsch-Katholieke kerk kent geen reeële echtscheiding, maar de staat kan zich door die ideeën niet laten beheerschen.
Er doen zich nog tal van practische vragen voor. Wanneer men b.v. door den doop tot de Hervormde kerk behoort, moet men dan kerkelijke belasting betalen? Moet de rechtbank bij de afzetting van een predikant over een dogmatische beslissing een uitspraak doen?
Voor de welstand van de kerk is het beter, dat er niet te veel wordt beschreven, want er moet veel geregeld naar plaatselijke behoeften. Voetius zegt: Deze potestas mag niet leiden tot een strijd tusschen plaatselijke kerk en synode en de kerkeraad mag geen bepalingen maken, die met de bepalingen van de synode in strijd zijn. Ook mag de synode wel beslissen over dingen, die niet het gemeen betreffen. Zoo zijn er tal van artikelen in de kerkenordening, die gelden voor de plaatselijke kerk. Dat is maar goed ook want anders zou een ieder doen wat goed was in eigen oogen.
Einde van den cursus 1932-1933.