Man, vrouw en ambt
Genre: Literatuur
1998
H. Folkers en M.J. Verkerk
De discussie over de plaats van de vrouw in de kerk ligt erg gevoelig. Met name als het gaat om de vraag naar de vrouw in het ambt. Het lijkt erop dat de tijd nog niet rijp is om deze zaak aan de orde te stellen. Het lijkt erop dat emoties en gevoelens bepalend zijn voor de manier waarop we met dit soort vragen omgaan. Velen ervaren alleen al het aan de orde stellen van dit soort vragen als bedreigend. Velen zijn ervan overtuigd dat de belijdenis van de Bijbel als Woord van God automatisch leidt tot een afwijzende stellingname met betrekking tot de vrouw in het ambt. Al met al, niet het beste klimaat om de relatie man, vrouw en ambt aan de orde te stellen.
Zo nu en dan wordt er in de kerken van de gereformeerde gezindte een voorzichtig pleidooi gevoerd om het diakenambt voor de vrouw open te stellen. Meestal gaat deze suggestie gepaard met het voorstel om de diakenen niet meer tot de kerkenraad te rekenen. Maar tot een werkelijke discussie — laat staan een verandering van de praktijk — leiden deze pleidooien in het algemeen niet. De situatie met betrekking tot de vrouw in het leer- en regeerambt ligt nog gevoeliger. De discussie wordt meestal gekarakteriseerd door de ‘stilte’. Het onderwerp wordt gezien als een ‘non-item’. En dat vormt zeker geen goed uitgangspunt voor een vruchtbaar gesprek.
Wij kunnen ons de moeiten rond de discussie over de vrouw in het ambt goed voorstellen. Wie opgegroeid is met de gedachte dat het bijzondere ambt alleen voor mannen is ingesteld, kan niet anders dan zich ongerust maken over de huidige vragen. Wie jarenlang via prediking en kerkelijke bladen heeft gehoord dat de bijzondere ambten voor de vrouw gesloten moeten zijn, kan niet anders dan dit
|202|
soort discussies als illegitiem beoordelen. In de cultuur van onze kerken wordt een stellingname in deze kwestie al gauw verbonden met confessionaliteit en schriftuurlijkheid. Bewust schreven we: we kunnen ons de moeiten rond de discussie over de vrouw in het (leer- en regeer-)ambt goed voorstellen. Immers, deze discussie kan niet los gezien worden van ons denken over het ambt en over de kerk. In de gereformeerde traditie hebben ambt en kerk altijd een centrale positie gehad. En, terecht. Het aan de orde stellen van de vrouw in het ambt impliceert het ter discussie stellen van het vigerende ambts- en kerkbegrip. Gezien deze relaties is het begrijpelijk dat de vraag naar de confessionaliteit en schriftuurlijkheid aan de orde komt.
Met het woord ‘begrijpelijk’ hebben we de moeiten rond deze discussie dan ook wel recht gedaan. De vraag naar de positie van de vrouw komt met grote druk op ons af. Vanuit de kerk, vanuit de maatschappij. We worden gedwongen rekenschap af te leggen van uitgekristalliseerde gedachten en volgroeide structuren. Dit betekent: teruggaan naar de Schrift. We kunnen de huidige situatie niet koesteren uit eerbied voor de traditie. We kunnen ons niet verschansen achter de opvattingen van ‘onze vaderen’. Dat geldt ook voor een gevoelige problematiek als die van de vrouw in het ambt. Teruggaan naar de Schrift. Daardoor wordt onze traditie gekarakteriseerd. Niet door koesteren en verschansen. De discussie over de positie van de vrouw in de kerk dwingt ons de relatie tussen man, vrouw en ambt opnieuw te doordenken. Opnieuw: in verbondenheid met de traditie, in gesprek met de tijd, en met het oog op de vrouw.
We schreven zojuist dat we gedwongen worden ons rekenschap af te leggen van de positie van de vrouw in de kerk. Deze druk komt niet alleen van buiten op ons af, maar ook van binnenuit. We noemen enkele factoren.
In de eerste plaats zijn steeds meer vrouwen ongelukkig met hun positie in de kerk. Er is sprake van een zeker ‘onbehagen’. Vrouwen vinden het niet meer vanzelfsprekend dat de ambten van diaken, ouderling en predikant alleen door mannen vervuld worden. Vrouwen hebben er moeite mee dat alle belangrijke beslissingen genomen worden in colleges en vergaderingen die alleen uit leden van het mannelijk geslacht bestaan. Tenslotte hebben vrouwen het gevoel dat zij in de kerk niet echt serieus genomen worden en dat
|203|
zij hun gaven niet voldoende kunnen gebruiken.1 Deze gevoelens van ‘onbehagen’ leven bij veel christenvrouwen. Recent onderzoek heeft laten zien dat meer dan de helft van de achterban van de Evangelische Omroep vindt dat de gaven, die God aan vrouwen geschonken heeft, in de kerk onvoldoende tot uitdrukking komen. En een meerderheid van de bevindelijk-gereformeerde en vrijgemaakt-gereformeerde EO-leden zijn niet tegen de vrouw op de kansel.2 Dit ‘onbehagen’ is niet alleen van onze tijd, ook in het verleden hebben christenvrouwen dit gevoel verwoord.3 Het is belangrijk dit soort ‘onbehagen’ te benoemen en serieus te nemen.
In de tweede plaats, en dit in samenhang met het eerstgenoemde punt, is onze samenleving de laatste decennia sterk veranderd. Jongens en meisjes volgen beiden goede opleidingen. Veel verschillende gaven worden ontwikkeld. In de maatschappij staan alle functies in principe voor beide seksen open. In de kerk is de situatie anders. Daar is een aantal functies in principe gesloten voor de vrouw en is toepassing van haar gaven aan beperkingen onderhevig. Dit werpt vragen op. Daar komt nog het volgende bij. Het maatschappelijk klimaat — dat mede vormgegeven is door de tweede feministische golf — verdraagt zich niet met onderscheiden rechten en posities van beide seksen. Terwijl dit in de kerk wel het geval is. Gezien deze verschillen zal de kerk zich rekenschap moeten geven van haar opvattingen. Zijn haar opvattingen inderdaad aan de Schrift ontleend? Of zijn haar opvattingen onder invloed van de cultuur uit het verleden in de Schrift ingelezen? Prangende vragen.
In de derde plaats heeft recent onderzoek laten zien dat er op de bestaande ambtsopvattingen wel het een en ander af te dingen is. We willen hier slechts op twee studies wijzen. Van Bruggen heeft in zijn publicatie Ambten in de apostolische kerk laten zien dat het Nieuwe Testament een veel genuanceerder beeld geeft van ambten, functies en gaven dan onze huidige kerkelijke structuur doet vermoeden. Hij vraagt in dit verband uitdrukkelijk aandacht voor het functioneren van de vrouw.4 Versteeg karakteriseert de gemeente in zijn publicatie Kijk op de kerk als een charismatische structuur. Binnen deze structuur heeft het ambt zijn eigen en onmisbare plaats. Binnen zijn visie is het ambt gericht op het charisma en niet omgekeerd. Vanuit het specifieke van deze bedeling — ook vrouwen delen in de charismata — stelt Versteeg de vraag of er geen mogelijkheid is tot ambtelijke verantwoordelijkheid voor de vrouw.5 Wie deze studies serieus neemt, kan er niet omheen de relatie man, vrouw en ambt opnieuw te doordenken.
[240] 1.
Zie bijvoorbeeld J. KleinJan-Balke in E. Geerars-Meywaard
e.a., 1993, Kiezen zonder
spijt (Boekencentrum, Zoetermeer) en de
verschillende bijdragen in Kontekstueel,
Tijdschrift voor gereformeerd belijden nú, 1992, 6e
jaargang no. 5 en 6, 1993, 7e jaargang no. 4.
2. Onderzoek van Intromart onder een representatieve
groep leden van de EO. Nederlands
Dagblad 20-11-1997.
3. Te denken valt bijvoorbeeld aan J.
Breevoort, De vrouw. Vrijgemaakt door de zoon
des menschen, Kampen 1918 en C.M. Asch van
Wijck, Door God samengevoegd, ’s-Gravenhage
1936.
4. J. van Bruggen, Ambten in de apostolische
kerk, Kampen 1984.
5. J.P. Versteeg, Kijk op de kerk, Kampen
1985.
|204|
Naast de bovenstaande factoren is er nog een aanleiding om de relatie man, vrouw en ambt aan de orde te stellen: de ontwikkelingen in het denkklimaat. De laatste decennia wordt er fundamentele kritiek uitgeoefend op de westerse cultuur. De gedacht dat de redelijke mens de werkelijkheid zou kunnen beheersen, wordt fundamenteel aangevallen. De idee dat de rede de basis van het denken zou kunnen vormen, wordt hartstochtelijk verworpen. De kritiek op de westerse cultuur en het westerse denken is door het postmoderne feminisme en de feministische theologie nog verder toegespitst. De westerse cultuur wordt gekenmerkt als een ‘mannelijke’ cultuur en het westerse denken als ‘mannelijk’ denken. De eerste betekenis van het woord ‘mannelijk’ is in deze context niet: door de man beheerst of door de man bepaald. Deze betekenis speelt zeker een rol. Maar de achtergrond is dieper. Het duidt een bepaald gedrag aan, het karakteriseert een bepaalde manier van denken. Kernwoorden zijn: abstractie, hiërarchie, orde, rationaliteit en eenduidigheid. Deze kritiek op de westerse cultuur en het westerse denken kunnen we niet naast ons neerleggen. Immers, juist als het gaat over de man-vrouwverhouding, juist als het gaat over de plaats van de vrouw in de kerk, wordt er vaak gesproken in termen van hiërarchie, orde en eenduidigheid. De vraag in hoeverre wij ‘geïnfecteerd’ zijn door verlicht, ‘mannelijk’ denken zal zeker bij dit onderwerp op de een of andere manier aan de orde moeten komen.6
Denken over man, vrouw en kerk gebeurt nooit in een vacuüm. Dat gold voor ‘onze vaderen’. Maar dat geldt ook voor ons. Onze opvattingen over sekse, ambt en kerk worden sterk beïnvloed door de cultuur. Wij gebruiken woorden, termen en begrippen die ontleend zijn aan onze maatschappij. Deze woorden, termen of begrippen zijn vaak niet als zodanig in de Bijbel aanwezig, of ze hebben in de Bijbel een ander betekenisveld. Zo worden in kerk en theologie de woorden ‘gelijkheid’ en ‘gelijkwaardigheid’, ‘ongelijkheid’ en ‘verschil’ vaak gebruikt om de relatie tussen mannen en vrouwen te karakteriseren. Een niet ongevaarlijke onderneming omdat de inhoud van deze termen sterk bepaald wordt door de maatschappij waarin wij leven. Ook passen wij maar al te gemakkelijk methoden en modellen toe die zich niet verdragen met het karakter van de Bijbel. Dan proberen we bijvoorbeeld een logisch beeld op te bouwen
[240] 6. De kritiek van het postmoderne feminisme en de feministische theologie is uitgebreid beschreven in M.J. Verkerk, Sekse als antwoord, Amsterdam 1997. Zie verder R. Felski, The Gender of Modernity, Cambridge 1995. De betekenis van de postmoderne filosofie voor de gereformeerde wereld is beschreven door E. Evink, ‘Rationaliteit in de gereformeerde wereld’ in Hebben de ouderen de jongeren nog iets te zeggen? uitgave Gereformeerd Wetenschappelijk Genootschap, Zwolle 1992. Verder biedt de bundel Filosofie en theologie van G. van den Brink e.a., Amsterdam 1997, veel waardevol materiaal.
|205|
van ambt en kerk, een beeld waarin alle functies nauw omschreven worden. Een niet ongevaarlijke onderneming, omdat de Bijbel ons niet gegeven is om organisatiemodellen te maken.
Wij zijn ons bewust van vele voetangels en klemmen in het denken over de relatie man, vrouw en ambt. Dit bewustzijn maakt voorzichtig. De discussie over dit onderwerp is in de gereformeerde gezindte nog maar nauwelijks begonnen. Het is nog te vroeg voor definitieve conclusies. Wij zijn van mening dat in dit stadium de discussie wordt gediend door niet volledig uitgekristalliseerde gedachten aan het papier toe te vertrouwen. Het geeft openheid in het gesprek. Het voorkomt een massief stellingnemen. Toen wij begonnen met het schrijven van deze bijdrage, lag het in onze bedoeling vooral vragen te stellen. Vragen te stellen over het vigerende denken. Tijdens het schrijven is dit veranderd. Op enkele punten zijn de vragen gebleven. Op andere punten hebben onze gedachten duidelijk vorm gekregen. Maar wij blijven het gevoel houden dat ons denken nog niet afgerond is en daarmee dat deze bijdrage nog niet ‘af’ is. Wij hebben in dit artikel gekozen voor de invalshoek van het ‘ambt’. Gezien het onderwerp de meest voor de hand liggende invalshoek. Wij willen proberen om vanuit de eerste hoofdstukken van Genesis zicht te krijgen op de positie van de mens in de werkelijkheid. Denken over het ambt betekent voor ons dan ook denken over de mens als beeld Gods. Vandaaruit oriënteren wij ons op het vervolg van het Oude Testament en op het Nieuwe Testament. Daarbij zal de relatie ambt, gaven en sekse uitgebreid aan de orde komen. Ook gaan wij in op de zogenaamde ‘zwijgteksten’. Wij sluiten af met enkele conclusies.
Woorden krijgen hun waarde door ze te gebruiken. Dit klassieke spreekwoord is ook van toepassing op het woord ‘ambt’. Als je dit woord gebruikt in de kring van een gemeenteraad, zal iedereen denken aan de burgemeester of de commissaris van politie. Wie het woord in een kerkenraad laat vallen, wijst in de richting van de dominee, de ouderling of de diaken. Deze manier van associëren ligt voor de hand, maar draagt risico’s in zich. Zeker met betrekking tot ons onderwerp.
Wij willen dat duidelijk maken aan de hand van een voorbeeld: de vertaling van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (NGB) in het Gereformeerd Kerkboek van de Gereformeerde Kerken (vrijg.). In de oude tekst van de NGB komt het woord ‘ambt’ op verschillende
|206|
plaatsen voor. Artikel 9 spreekt over ‘de bijzondere ambten en werkingen dezer drie Personen te onswaarts’. Artikel 28 heeft het over ‘het ambt aller gelovigen’. In de artikelen 30 en 31 worden, als omschrijving van de ‘geestelijke politie’, de kerkelijke ambten genoemd. En tenslotte artikel 36, waarin het ‘ambt’ van de overheid omschreven wordt. Wie deze oude vertaling vergelijkt met de nieuwe in het Gereformeerd Kerkboek, moet iets merkwaardigs opvallen. In alle gevallen is het woord ‘ambt’ vervangen door een synoniem of een omschrijving, behalve in de artikelen 30 en 31. Daaruit kan de conclusie getrokken worden dat de vertalers het woord ‘ambt’ in het huidige spraakgebruik zijn gaan zien als terminus technicus voor een specifiek ambt: dat van predikant, ouderling of diaken.7
Uit dit voorbeeld wordt duidelijk dat er al vertalend iets is gebeurd. In het Nederlands van de 16e eeuw betekende het woord ‘ambt’ het vervullen van een functie.8 Dit woord krijgt in de vertaling van het Gereformeerde Kerkboek een exclusieve betekenis, namelijk die van kerkelijk ambt. Door deze vertaling raakt de oorspronkelijke betekenis buiten gebruik. Het gevolgd is dat wij binnen de kerk bij gebruik van dit woord eigenlijk alleen nog aan enkele bijzondere kerkelijke ambten denken.
Vooraf moet daarom duidelijk zijn dat het woord ‘ambt’, zowel in de bijbelvertalingen als in onze confessionele geschriften, geen exclusieve waarde heeft.9 Het kan in alle gevallen uitgewisseld worden met synoniemen als taak, functie, opdracht, werking. Het hangt van de functie die aan de orde is af, welke betekenis het woord ambt krijgt. Gaat het om het ambt van de overheid, dan hoort daar macht, gezag en onderwerping bij. Spreken we over het ambt van de gelovigen, dan wordt gedacht aan de navolging van Christus: geloofsgehoorzaamheid en zelfverloochening. Hebben we het over het ambt van herder en leraar, dan komen de zorg voor de schapen en de kennis overdragen aan de leerlingen in beeld. Het woord ambt verbindt al deze vormen van functioneren alleen aan elkaar door wat ze gemeenschappelijk hebben: dat een taak wordt opgedragen en krachtens die roeping het werk wordt gedaan. Maar de precieze betekenis hangt af van de context.
We trekken een tussentijdse conclusie. Het woord ‘ambt’, zoals gebruikt in het Nederlands sinds de 16e eeuw en daarna, heeft betrekking op het vervullen van een taak of een functie. Het kan daarom met evenveel recht worden toegepast op het functioneren van mannen als op dat van vrouwen.
[240] 7.
Dit is overigens niet een ‘vrijgemaakte’ eigenaardigheid.
In De Nederlandse Belijdenisgeschriften,
1984, 2e druk (Boekencentrum, Zoetermeer), de zogenaamde
editie Dankbaar, kunnen we hetzelfde constateren.
8. Zie G. Huls, De dienst van de vrouw in de
kerk, Wageningen 1959, p. 149 e.v. en A.N.
Lekkerkerker, Oorsprong en functie van het
ambt, Den Haag 1971, p. 82 e.v.
9. Dit geldt voor zowel de Statenvertaling van 1637 als
voor de editie van het Nederlands Bijbelgenootschap van
1951, zoals iedere concordantie duidelijk kan
maken.
|207|
In de discussie over de relatie man, vrouw en ambt wordt vaak verwezen naar het onderscheid tussen beide seksen zoals dat door God in de schepping is gelegd. Voor velen is dit beroep voldoende om vrouwen te weren uit de kerkelijke ambten. Sterk lijkt daarbij de verwijzing naar Paulus’ woorden in 1 Timoteüs 2: 13: ‘want eerst is Adam geformeerd, en daarna Eva’.
Over dit thema is op het gereformeerde erf een overvloed van literatuur beschikbaar. In de hoofdstroom van deze literatuur komt meestal een tweeslachtig beeld naar voren.10 Aan de ene kant wordt de gelijkwaardigheid van man en vrouw in het huwelijk benadrukt. Vaak gebeurt dit met beroep op de schepping van beide seksen naar het beeld van God. Aan de andere kant wordt, als het gaat om de vraag of vrouwen ambtsdrager kunnen zijn, de superioriteit van (het ambt van) de man met dezelfde tekstelementen bewezen. Dit gebeurt dan met beroep op het gezag van de man. In de nevenstroom van deze literatuur komt een heel ander beeld naar voren. We vinden auteurs die meer de ongelijkheid van beide seksen benadrukken en mede op basis van het gezag van de man over zijn vrouw tot de conclusie komen dat vrouwen niet in een kerkelijk ambt mogen dienen.11 We vinden ook auteurs die het gezag van de man over zijn vrouw benadrukken, maar menen dat onder respect van dit gezag de vrouw wel in een kerkelijk ambt bevestigd kan worden.12 We kunnen in het kader van deze bijdrage de verschillende posities niet verder uitwerken.
Wij hebben de indruk dat we wellicht verder kunnen komen als we meer aandacht geven aan dat wat mensen als K. Sietsma en K. Schilder ‘de ambtsgedachte’ genoemde hebben. We willen eerst hun opvattingen kort weergeven en vervolgens enkele conclusies trekken met betrekking tot de relatie man, vrouw en ambt.
In zijn (postuum uitgegeven) boekje De ambtsgedachte constateert Sietsma dat de Bijbel het woord ‘ambt’ nauwelijks gebruikt, maar de gedachte erachter zoveel temeer.13 Hij beschrijft dat mensen de manier waarop zij met elkaar en met de schepping omgaan, vaak vanuit natuurlijke verhoudingen bekijken. Hij schrijft: ‘Steeds weer is de ambtsgedachte teruggedrongen ten bate van het ding, de organisatie, het instituut, of ter wille van den sterken man, den bekwamen man, den enthusiasten man, het subject. En telkens weer is de schare
[240] 10.
Zie bijvoorbeeld het rapport Vrouwenstemrecht in
de kerk, 1993 (G.S. Ommen, De Vuurbaak, Barneveld)
in relatie met wat binnen hetzelfde kerkverband is
geschreven over de wens om te komen tot een nieuw
huwelijksformulier.
[241] 11. Zie bijvoorbeeld M.
Dieperink, God roept de vrouw, Kampen 1990,
en A.N. Hendriks, Van God gezonden, Ermelo
1996.
12. Zie bijvoorbeeld N.J. Hommes, De vrouw in de
kerk, Franeker 1953, en G. en D.
Winston, Vrouwen in de gemeente van
Christus, Apeldoorn 1996. Ook J.C. Sikkel in zijn
brochure De groote toekomst en de vrouw,
Utrecht 1923, neigt tot deze positie.
13. K. Sietsma, De ambtsgedachte, Amsterdam
z.j.
|208|
in verleiding gekomen zich te bekoren door organisatie of grootheid van persoon, zonder het ambt recht te zien. Op het gebied van het volkerenleven is het revolutionaire sentiment en de revolutionaire woeling in botsing gekomen met de ambtelijke ordening, hetzij de massa zelf of de enkeling, de democratie of de monocratie (de heerschappij van den enkeling) bij deze verwringing der verhoudingen profiteerde. In de kerkelijke wereld was het de overheersing van de hiërarchie of het triumfeeren van de geestdrijverij, het gevaar van het clericalisme of van het montanisme, dat schade deed aan het ambtelijk besef en aan de ambtelijke verhouding’.14
Via een begripsafbakening vanuit het onderwijs van de Bijbel, komt Sietsma tot de conclusie dat alleen mensen tot echte ambtsdienst geroepen worden. Daarbij grijpt hij terug op de plaats en functie die God al bij de schepping aan de mens gegeven heeft: ‘De mensch (…) is gesteld in den dienst Gods, als zijn knecht, als ambtsdrager Gods, door den Heere met een opdracht begiftigd, waaraan hij moest voldoen met zelfbewuste en opzettelijke keus, met zelfstandigheid en initiatief, en waarvan afhing de toekomst van hem zelf en van al het geschapene, dat onder hem gesteld was’.15 Vanuit deze achtergrond kent Sietsma dit ambt twee kenmerken toe: ‘1e: het belast zijn met verantwoordelijkheid en initiatief, met zelfstandigheid. 2e: dat het wezen van het ambt afhangt vooral van de opdracht Gods, de opdracht, waardoor het ambt en de ambtelijke verhouding ontstaat. Het op deze plaats en in deze verhouding gesteld zijn door God’.16 Breed gaat Sietsma in op de gevolgen van de zondeval: daardoor wordt de ambtsgedachte ernstig gecorrumpeerd. Maar in Christus volgt herstel: ‘Wie in den Heere Christus begrepen is, is een Christen, dus de drager van een ambt, dat met het Zijne samenhangt en uit het Zijne voortvloeit’.17
Het ambt functioneert, zo vervolgt Sietsma, in verschillende levenskringen: het gezin, de staat, de kerk. Maar als mensen binnen die levenskringen tot bijzondere taken geroepen worden, kunnen ze alleen vanuit het ambtelijk besef van alle leden functioneren: ‘Want eigenlijk moet aan de leiding deelnemen al de wijsheid, het rechtsbesef, het inzicht, de geesteskracht van al de menschen, die tot een bepaalde gemeenschap behooren (…) Deze ambtsbeschouwing, dat het speciale ambt niet daarom aan sommige menschen verleend is, opdat de anderen slechts kuddedieren zouden zijn, maar omdat er zó slechts orde en leiding kon zijn. Maar daarbij sluit dan aan, dat deze leiding profiteert van wat er aan levenskennis en opbouwende kracht bij anderen schuilt. Het gaat dus niet om wenschen en egoïstische begeerten, maar om de bijdrage tot welzijn van het geheel, die geleverd kan worden door de geleide personen. Het speciale
[241] 14.
Sietsma, a.w., p. 7. Deze woorden getuigen
van innerlijk verzet tegen de ideologieën van de
twintigste eeuw: communisme, nazisme, en hiërarchische
tendenzen in de kerk.
15. Sietsma, a.w., p. 21.
16. Sietsma, a.w., p. 23. Cursivering
K.S.
17. Sietsma, a.w., p. 32. Cursivering
K.S.
|209|
ambt vindt m.a.w. ook een grens in de ambtelijke positie van de leden der gemeenschap’.18 Vanuit deze gedachte krijgt de vrouw en moeder bij Sietsma een volledig gelijkwaardige plaats in de kring van het gezin. Terwijl hij, als het gaat om de kring van de gemeente, zich een vurig pleitbezorger toont om het kiesrecht te geven aan de zusters der gemeente.19
Wij concluderen dat bij Sietsma het woord ‘ambt’ direct ‘gevuld’ wordt vanuit het spreken van de Schrift zoals we dat vinden in de eerste hoofdstukken van Genesis. Dat spreken bepaalt zijn ‘ambtsgedachte’. Dat spreken blijft zijn waarde behouden, ook na de zondeval en na de komst van Christus in het vlees.
In zijn Heidelbergsche Catechismus wijst Schilder erop dat Genesis 1 de schepping van de mens op een bijzondere manier verwoordt, in afwijking van de andere scheppingsdaden. Daarmee correspondeert de bijzondere positie van de mens: hij wordt geschapen naar het beeld en de gelijkenis van God. En als zodanig ontvangt hij de opdracht om over de andere schepselen te regeren (Gen. 1: 26). Ook Schilder omschrijft deze positie van de mens als een ambtelijke. We lezen: ‘Nu is deze heerscherspositie, juist als den mensch opgelegde en verleende positie, speciaal den mensch eigen. Een ambtelijke positie is altijd onderscheidend; d.w.z. ze geeft den ambtsdrager een autoriteit en een bekwaamheid, die den niet-ambtsdrager in haar gerichtheid op een bepaald doel niet toekomt. Het ambt der menschen is dan ook een ander dan dat der engelen. Aan al zijn schepselen gaf God dan ook ‘variaofficia’, d.w.z. telkens weer andere plichten, zoo zegt onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis’. En even verder: ‘Dat wil zeggen: in Genesis 1 is niet dit de eerste vraag: wat voor qualiteiten heeft de mensch? Doch de andere: wat is zijn missie, zijn taak, zijn kosmische roeping? Want het staat niet zóó dat God omziet naar een ‘geschikt’ iemand, om dien vanwege diens bestaande geschiktheid of de hem gegeven qualiteiten te belasten met een bepaalde opdracht. Doch juist omgekeerd staan hier de zaken: God wil binnen de geschapen wereld door een te formeren kreatuur een bepaalde functie laten vervullen, en om dat doel te bereiken, geeft Hij aan die kreatuur de daartoe geschikt makende qualiteiten. Wij sluiten dus de qualiteiten niet uit bij de bepaling van ‘Gods beeld’, doch letten daarop in de tweede plaats pas. In de eerste plaats houdt ons de roeping, het ‘officium’, bezig, dat den te formeeren mensch in onderscheiding van andere zal te geven zijn’.20 In zijn boek Christus en
[241] 18.
Sietsma, a.w., p. 55.
19. Sietsma, a.w., p. 212.
20. K. Schilder, Heidelbergsche
Catechismus, Goes 1947, deel I, p. 252 e.v.
Cursivering K.S.
|210|
cultuur, dat in hetzelfde jaar verscheen, vinden we in vergelijkbare woorden dezelfde gedachten terug.21
Wij concluderen dat Schilder de ambtsgedachte ontwikkelt vanuit Gods besluit om de mens, in onderscheid van andere schepselen, te scheppen naar Zijn beeld. Hij houdt aandacht voor de kwaliteiten die ieder mens, vanuit zijn geschapen zijn heeft ontvangen, maar zet het geheel in een vernieuwd perspectief: de mens als ambtsdrager van God.
We trekken een allereerste conclusie. De door Sietsma en Schilder ontwikkelde ambtsgedachte brengt met zich mee dat God, zonder onderscheid, mannen en vrouwen, als naar Zijn beeld geschapen, roept om met hun gaven en mogelijkheden ambtelijk dienstbaar te zijn in de schepping, en dus ook in de kerk. Mannen en vrouwen zijn in deze zin dus per definitie ambtsdrager voor God.
Wij willen erop wijzen dat het gebruik van het woord ‘ambt’ in dit kader een metaforisch karakter draagt. Daarmee bedoelen we het volgende. We kennen de betekenis van dit woord vanuit verschillende contexten (zie par. 2). We gebruiken hetzelfde woord in een andere context, namelijk die van de schepping van de mens naar het beeld Gods. Daarmee dragen we betekeniselementen over van de ene context naar de andere. Sietsma en Schilder proberen het woord ‘ambt’ te ‘vullen’ vanuit de openbaring in de eerste hoofdstukken van het boek Genesis. Het gevaar dreigt — algemeen gesproken — dat bepaalde betekenisaspecten die niet in de oorspronkelijke tekst aanwezig zijn, via dit woord toch binnengesmokkeld worden. Met name als het gaat om de man-vrouwverhouding is dit gevaar sterk aanwezig. Daarom willen we met als achtergrond het denken van Sietsma en Schilder nog eens teruggaan naar de eerste hoofdstukken van Genesis.
In Genesis 1: 26, 27 wordt gesproken over de schepping van man en vrouw naar Gods beeld. De mens, zo leren ons deze verzen, is tweezaam: mannelijk en vrouwelijk. ‘Het is één menselijk wezen, ontvouwd in de „twee-eenheid” van man en vrouw’, schrijft Den Boer.22 Bavinck benadrukt dat de volheid van het Beeld Gods tot uitdrukking komt in dié eenheid, in de eenheid van man én vrouw.23 Man en vrouw zijn van elkaar onderscheiden. Man en vrouw zijn op elkaar betrokken. In deze woorden wordt het geheim van de mens aangeduid. Meer kunnen we niet zeggen. Wie achter deze woorden verder terug wil gaan, loopt het gevaar de Schrift te laten buikspreken.
[241] 21.
K. Schilder, 1947, 2e druk, Christus en
cultuur, geannoteerde uitgave, Franeker 1978, p. 48
e.v.
22. C. den Boer, Man en vrouw in bijbels
perspectief, Kampen 1985, p. 38.
23. H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek II,
Kampen 1908, p. 621.
|211|
Over de roeping (of het ambt) van de mens spreekt Genesis 1: 28. Man en vrouw krijgen de opdracht om de aarde te vervullen en de aarde te bewerken: de zogenaamde voortplantings- en cultuuropdracht. Zij krijgen deze opdracht samen. De tekst spreekt over één roeping, één opdracht, één ambt. In de gereformeerde kring wordt vaak gesteld dat man en vrouw ieder een eigen roeping, eigen opdracht of eigen ambt hebben. Deze opvatting wordt niet ondersteund door Genesis 1. Wie stelt dat man en vrouw ieder een eigen roeping hebben doet onrecht aan de schepping van de mens
In Genesis 2 wordt onder andere gesproken over de relatie tussen man en vrouw. Vers 18 duidt de vrouw aan als ‘een hulpe (…) die bij hem past’. Deze tekst wordt vaak uitgelegd als zou de vrouw het ‘hulpje’ van de man zijn. Als zou er een zekere rangorde zijn: hij de eerste en zij de tweede. Een rangorde die dan bevestigd zou worden vanwege het feit dat Adam eerst geschapen is en dan Eva. Deze uitleg wordt niet ondersteund door de tekst. In de eerste plaats het woord ‘hulpe’. Dit woord wordt in het Oude Testament 21x gebruikt, waarvan 16x met het oog op de Here God. Zo zingen we met Psalm 115: 9-11 dat God onze Helper (Hulpe) is. Centraal staat in dit woord de ‘daad’, het ‘helpen’, het ‘ondersteunen’. Het woord ‘hulpe’ karakteriseert de activiteit, maar niet de identiteit van de helper. Deze tekst leert dat de mannelijke mens alleen tot zijn bestemming kan komen — zijn ambt kan bedienen — als hij ondersteund wordt door de vrouwelijke mens. Hij is afhankelijk van haar. Hij kan het niet alleen. En zij? Zij is geschapen in betrokkenheid op hem. Afhankelijkheid en betrokkenheid, daarmee karakteriseert onze tekst de man-vrouwrelatie. We lezen in deze tekst niets over rangorde, ook niet dat het ondersteunen en het ondersteund worden een andere opdracht of ambt betreft.24 Het tweede deel van de tekst zegt wel iets over de identiteit van de helper. Reisel vertaalt hier: ‘een helpend wezen, hem gelijkwaardig’.25 Deze vertaling drukt goed uit wat er bedoeld wordt. De vrouw is een helper van niveau. Zij is van hetzelfde kaliber. Daarom zingt Adam, als hij zijn vrouw ziet ‘deze is been van mijn been, vlees van mijn vlees’!
In het bovenstaande hebben wij geen aandacht gegeven aan het Nieuwe Testament. Daarin wordt verschillende keren verwezen naar de schepping. Wij hebben dit bewust niet gedaan: eerst moeten wij spreken over de grote cesuur in de geschiedenis: de zondeval. In het vervolg komen wij nog kort op deze teksten terug.
[241] 24.
De tekst geeft geen aanleiding om de ‘ondersteunde’ hoger
of lager te plaatsen dan de ‘ondersteunende’. En als we
uitgaande van het woord ‘ezer’ iets over rangorde zouden
willen zeggen, dan ligt het, gezien de andere teksten in
de Bijbel waar dit woord wordt gebruikt, voor de hand om
de vrouw hoger in de hiërarchie te plaatsen.
25. M. Reisel, Genesis, Den Haag
1972.
|212|
Op basis van het bovenstaande trekken we de volgende conclusies. Sietsma en Schilder hebben geprobeerd om de positie van de mens in de werkelijkheid uit te drukken met behulp van het woord ‘ambt’. Voor hen is dit woord direct verbonden met de schepping van de mens, mannelijk en vrouwelijk, naar het beeld van God.
De inhoud van dit ambt wordt aanvankelijk aangeduid met de zogenaamde voortplantings- en cultuuropdracht. Man en vrouw krijgen samen één opdracht. Kort gezegd: twee geslachten, één ambt. Man en vrouw zijn op elkaar betrokken. Dit blijkt uit de schepping van de mens naar het beeld Gods: ‘man en vrouw schiep Hij hen’. Dit geslachtelijk onderscheid is van belang voor het uitvoeren van de gezamenlijke opdracht. Deze betrokkenheid blijkt ook uit de nuancering van het ‘tweede’ scheppingsverhaal, waarin de verhouding tussen man en vrouw wordt gekarakteriseerd als ‘ondersteunde’ en ‘ondersteunende’. Deze typering draagt geen karakter van hiërarchie of gezag in zich.26
In het bovenstaande hebben wij erop gewezen dat het gebruik van het woord ‘ambt’ in het kader van Genesis 1 en 2 een metaforisch karakter draagt. Drie centrale elementen willen we hier naar voren halen. In de eerste plaats is de Gever van het ambt van belang. De mens krijgt dit ambt van God. In de tweede plaats wordt er over toerusting tot het ambt gesproken. De mens wordt door God toegerust met gaven en capaciteiten om dit ambt te kunnen bedienen.27 In de derde plaats wordt er gesproken over de inhoud van het ambt. Het ambt is gericht op het volmaken en het bewerken van de aarde.
In een eerdere publicatie heeft één van ons (MJV) de mens getekend met behulp van de antwoordmetafoor.28 Deze metafoor beschrijft de mens als ver-antwoord-elijk wezen. Zij tekent het menszijn als antwoord. Als antwoord op de roep van de Schepper. Aan deze metafoor kunnen vier centrale elementen onderscheiden worden. In de eerste plaats opent deze metafoor de ogen voor het bestaan van een spreker. De mens wordt geroepen door God, door de Schepper. In de tweede plaats appelleert deze metafoor aan de menselijke verantwoordelijkheid. De mens is verantwoordelijk om te antwoorden op de roep van de Schepper: de voortplantings- en cultuuropdracht. Antwoorden, met alle gaven en capaciteiten. In de derde plaats richt deze metafoor de aandacht op de mede-mens.
[241] 26.
Mochten we hier over hiërarchie of gezag willen spreken,
dan kan dat alleen in de relatie van de sprekende God
naar de mens. Niet van de mannelijke mens naar de
vrouwelijke mens of andersom.
27. Deze formulering suggereert een zekere ‘dichotomie’
tussen het ambt enerzijds en de toerusting anderzijds.
Deze suggestie willen wij niet wekken. Schepping naar het
beeld van God impliceert ambt én toerusting. Zie tevens
M.J. Verkerk en W. Vegter, 1990, ‘Het cultuurmandaat is
geen zeepbel’, Radix, 16e jrg. nr. 1, p.
33-44.
28. Verkerk, 1997, a.w., p. 214 e.v.
|213|
Hij of zij moet ook antwoorden. Tenslotte wijst deze metafoor op het bijzondere van elke situatie. Antwoorden doet de mens niet in het abstracte. Antwoorden gebeurt in een concrete situatie.
Ondanks het feit dat de ambtsmetafoor en de antwoordmetafoor een verschillende context als uitgangspunt hebben, is er een sterke overeenkomst in de verschillende elementen. Het vierde element van de antwoordmetafoor, het situationele, vinden we minder expliciet in de ambtsmetafoor terug.
Genesis 1 en 2 wordt gedragen door het refrein ‘God zeg, dat het goed was’. De mannelijke mens en de vrouwelijke mens leefden in wederzijdse afhankelijkheid en onderlinge betrokkenheid. Hun leven was gericht op de Schepper. Hij had gesproken. Zij mochten leven voor zijn aangezicht. Toch is het niet zo gebleven. De mens heeft zich van God afgekeerd en zijn eigen weg gezocht. Het derde hoofdstuk van het boek Genesis beschrijft de gevolgen van de zondeval. Die gevolgen waren dramatisch. De harmonie tussen Schepper en schepsel werd wreed verstoord. De relatie tussen de mannelijke en de vrouwelijke mens werd zwaar beschadigd. En de natuur keerde zich tegen de mens. Het refrein over de goedheid van de schepping verstomde. Slechts zwakke echo’s waren nog te horen.
Wat zijn de gevolgen van de zondeval voor de ‘ambtsgedachte’? Sietsma wijst erop dat de gevallen mens zijn ambtelijke staat verliest. Hij ‘verwierp dat ambt, en kwam tegenóver God te staan, begon een leven voor zichzelf en met eigen opdracht, in werkelijkheid in de slavernij van den satan’.29 Wel treedt er spanning in zijn betoog op, omdat ook de gevallen mens niet ophoudt méns te zijn. Hoezeer beschadigd ook in zijn creatuurlijkheid, waardoor het naar Gods beeld geschapen zijn in hem bedorven werd, ‘het verdween niet voor goed; iets, wat immers niet kon, of de mensch zou moeten ophouden mensch te zijn’.30 Ook Schilder gaat in zijn Heidelbergsche Catechismus breed in op de gevolgen van de val voor de ambtelijke positie van de mens.31 Hij formuleert het nog radicaler. De mens verliest zijn status. Hij is geen beeld meer van God. En dat verlies kan alleen maar hersteld worden in de herschepping, dankzij het volbrachte werk van Jezus Christus. In het kader van het verbond
[241] 29.
Sietsma, a.w., p. 25.
30. Sietsma, a.w., p. 25.
31. Schilder, a.w., p. 274 e.v.
|214|
blijft God niettemin ook de gevallen mens aanspreken op zijn roeping: daarin komt juist de scherpte van het oordeel uit.
We komen terug op de onder paragraaf 3 genoemde centrale elementen van de ambtsmetafoor. In de eerste plaats blijft God de mens op zijn ambt aanspreken. God trekt Zich niet terug. Hij laat de mensheid niet aan zichzelf over. Hij blijft spreken. Direct na de zondeval: in Genesis 3: 8 e.v., zien we God dan ook als Spreker terug. Woorden van oordeel, woorden van ontferming. Dat element van de sprekende God zien we in het vervolg van het Oude Testament en uit het Nieuwe Testament steeds weer terug.
In de tweede plaats zijn de gaven en capaciteiten om het ambt te bedienen zwaar beschadigd. Met Artikel 14 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (NGB) belijden we dat de mens ‘alle voortreffelijke gaven die hij van God ontvangen had’ verloren heeft. Er is niets van overgebleven dan ‘geringe sporen’. De NGB vat deze gaven samen met de woorden ‘goed’, ‘rechtvaardig’ en ‘heilig’. Overal in de Bijbel lezen we dat de mens aangetast is door de zonde. Elke dag weer worden we geconfronteerd met lijden, kwaad en gebrokenheid. Terecht schrijft Paulus in Romeinen 8 dat de schepping aan de vruchteloosheid is onderworpen, dat de ‘ganse’ schepping in al haar delen zucht. In Genesis 3: 16 worden de gevolgen voor de man-vrouwrelatie beschreven. We lezen: ‘en naar uw man zal uw begeerte uitgaan, en hij zal over u heersen’. Van de oorspronkelijke betrokkenheid en afhankelijkheid is nog iets over: het verlangen van de vrouw naar de man. Zij voelt zich tot hem ‘gedrongen’. Maar zijn reactie tekent de ‘geringe sporen’: hij zal over haar heersen, hij zal over haar de baas spelen. Voor heersen wordt een Hebreeuws woord gebruikt dat sterk de ongelijkheid van partijen tot uitdrukking brengt. Het gaat om machtsuitoefening waarbij de sterke partij de zwakkere aan zich onderwerpt. In Psalm 8 werkt dat uit in een positieve betekenis, maar dat is niet kenmerken. Jenni en Westermann schrijven in hun Theologisches Handwörterbuch zum Alten Testament: ‘Was die weiteren Stellen betrifft, so wird die Herrschaft einer Person oder eines Volkes über andere oft als Gericht über die Sünde dieser letzteren dargestellt’.32 Heersen staat daarom op gespannen voet met de oorspronkelijke verhouding van man en vrouw. Heersen betekent dat de man zich niet meer wil laten ondersteunen door zijn vrouw, maar dat hij een bepaald gedrag afdwingt. We zien dat door de zondeval het geweld zijn intrede heeft gedaan in de man-vrouwrelatie. Geweld, met de man als dader. Geweld, met de vrouw als slachtoffer.
In de derde plaats heeft de zondeval een geweldige invloed op de
[241] 32. L. Koehler und W. Baumgartner, Hebräisches und Aramäisches Lexicon zum Alten Testament, Leiden 1974. Het woordenboek vertaalt met ‘herrschen’, en verwijst verder naar Gen. 1: 18, 3: 16, 4: 7, 24: 2, 45: 8-26 en Jes. 3: 12. E. Jenni und C. Westermann, Theologisches | Handwörterbuch zum Alten Testament, München 1971.
|215|
taak en opdracht van de mens. De vloek die in Genesis 3: 16-19 beschreven wordt, treft de voortplantings- en cultuuropdracht in het hart. Het vervullen van de aarde gaat gepaard met pijn en smart. Het bewerken van de aarde wordt een moeitevolle onderneming. Maar, zoals ook uit deze vloek blijkt, de taak en opdracht blijven bestaan. Verderop in de Bijbel, als God een nieuw begin maakt met Noach, wordt de voortplantings- en cultuuropdracht met vrijwel dezelfde woorden herhaald (Gen. 9: 1-7).
Samengevat, de zondeval heeft een geweldige invloed op de gehele werkelijkheid. Disharmonie, geweld, macht, pijn en moeiten hebben hun intrede gedaan. De mens is tot in het diepst van zijn menszijn getekend door kwaad en zonde. Toch blijft God deze mens aanspreken op zijn ambt.
Het is opvallend dat in de gereformeerde theologie zo weinig aandacht is gegeven aan de theologische betekenis van de zondeval. Met name gaat het ons om de vraag naar de doorwerking van het ‘heersen van de man’ in kerk en theologie. Immers, als de man geneigd is zijn vrouw te overheersen, dan houdt deze zondige neiging niet op bij de deur van de kerk, de deur van de universiteit of de deur van de studeerkamer. Dan moet de vraag aan de orde worden gesteld in hoeverre kerk en theologie — die wat betreft beslissende, beleidsmatige en theorievormende activiteiten in hoge mate ‘mannenbedrijven’ zijn — in de greep van deze neiging zijn. Zeker als het gaat om de relatie man, vrouw en ambt is deze vraag relevant. Zou het feit dat deze vraag nauwelijks gesteld wordt, niet veelzeggend zijn?
We gaan nog even terug naar de vloek uit Genesis 3. De drive van de man wordt in dit hoofdstuk gekarakteriseerd door: ‘en hij zal over u heersen’. Dit heersen is binnen de context van de gevallen mens werkelijkheid geworden.33 De man doet de vrouw lijden. Hij doet haar onrecht aan. Hij overheerst haar. Het kwaad zit diep in de mens. Het kwaad zit in het hart van de mens. Meer specifiek: dit kwaad zit in het hart van de man. Daarmee krijgt de openbaring van de Bijbel een existentieel aspect: het kwaad zit in mij. De Bijbel stelt mijschuldig. De neiging om de vrouw te overheersen zit in mij. Deze notie is van geweldig belang voor ons theologiseren. Het betekent dat de mannelijke theoloog de neiging heeft om in door zijn werk de vrouw te overheersen. Dié drive bepaalt zijn denken. Dié neiging bepaalt zijn handelen. Deze notie maakt het ons mogelijk om het mannelijke denken nader te karakteriseren: het is denken
[242] 33. Zie hiervoor Verkerk, 1997, a.w.
|216|
in termen van macht, overheersing, en hiërarchie. Deze typering vinden we in principe al terug in het werk van Sietsma34 en Huls.35 De vermaning van Paulus (Rom. 12: 2) om niet aan de wereld gelijkvormig te worden door de ‘vernieuwing van ons denken’ krijgt in deze context een eigen betekenis.
De bovenstaande karakterisering van het mannelijke denken dringt ons tot de volgende vraag. Is de positie van de vrouw in de kerken van de gereformeerde gezindte het gevolg van het gehoorzaam leven naar de Bijbel of het gevolg van mannelijke (theologische) overheersing? Met nadruk stellen wij déze vraag. Wij zijn ons ervan bewust dat velen deze vraag als illegitiem ervaren. Wij beseffen dat anderen zullen terugschrikken voor deze vraag. Toch menen wij deze vraag te moeten stellen. Wie probeert de betekenis van de vloek voor ons onderwerp te begrijpen, kan niet anders dan ook déze vraag aan de orde stellen. Wij zijn dan ook van mening dat wie deze vraag niet aan de orde wil stellen, zich aan de klem van de openbaring van God over de man probeert te onttrekken.
Wij stellen de vraag. Het antwoord is voor ons niet eenduidig. Maar dat de vraag reëel is, willen wij laten zien aan de hand van enkele voorbeelden. Het eerste voorbeeld heeft betrekking op het vertalen van de Bijbel. In de King James Vertaling van het Nieuwe Testament krijgt de lezer in 930 gevallen het gevoel dat het alleen om mannen gaat, terwijl de grondtekst wel degelijk aangeeft dat het ook om vrouwen gaat. Verder wordt in deze vertaling het mannelijke zelfstandige naamwoord ‘anthropos’ 560 keer vertaald met man, terwijl het ‘mens’ of ‘menselijk wezen’ (mannelijk dan wel vrouwelijk) betekent.36 Een tweede voorbeeld heeft ook betrekking op het vertaling van de Bijbel. En wel op plaatsen waar het gaat over ‘bijzondere ambten’. In Romeinen 16: 7 lezen we in de NBG-vertaling: ‘Groet Andronícas en Júnias, mijn stamgenoten en medegevangenen, mannen onder de apostelen in aanzien’. In de grondtekst komt het woord ‘mannen’ niet voor, dit is er in de vertaling aan toegevoegd. Daar komt bij dat de grondtekst ‘Junia’ leest, een bekende vrouwennaam, terwijl de vertalers hier een (niet-bekende) mannennaam van gemaakt hebben. Waarschijnlijk vormden Andronícas en Júnia een apostelenechtpaar netzo als Aquila en Priscilla.37 Iets vergelijkbaar vinden we in de vertaling van Titus 1: 5, 6. In de vertaling van de NBG lezen we: ‘oudsten zoudt aanstellen, mannen die onberispelijk zijn, één vrouw hebben, die gelovige kinderen hebben’. In de Statenvertaling lezen we:
[242] 34.
Sietsma, a.w., p. 7.
35. Zie Huls, a.w., p. 172.
36. Winston, a.w., p. 20.
37. E.S. Fiorenza, In Memory of Her, New
York 1988, p. 47.
|217|
‘ouderlingen zoudt aanstellen, gelijk ik u bevolen heb; Indien iemand onberispelijk is, ééner vrouwe man, geloovige kinderen hebbende’. De Statenvertaling vertaalt hier terecht met ‘iemand’. Het Griekse woord ‘tis’ is sekse-neutraal en wordt gebruikt om mannen en vrouwen aan te duiden. De vertaling van de NBG is onjuist. Op het eerste gezicht lijkt de uitdrukking ‘één vrouw hebben’ de vertaling van de NBG te steunen. Echter, deze uitdrukking kan ook sekse-neutraal opgevat worden: monogaam zijn. Het derde voorbeeld heeft betrekking op de liturgie en de liederen van de kerken. Soms wordt in de onberijmde psalm een algemene term gebruikt, terwijl de berijmde psalm een mannelijk beeld geeft. In Ps. 58: 11 staat: ‘De rechtvaardige zal zich verheugen’. Het Liedboek der Kerken berijmt: ‘Uw knechten zullen zich verblijden’.38 Onschuldige voorbeelden zal de (argeloze) lezer over het bovenstaande zeggen. Toch lijkt ons deze conclusie wat te snel getrokken. De voorbeelden laten zien dat de taal van de kerk zich (mede) vormt naar het mannelijk patroon. Dit patroon heeft de neiging om de positie van het mannelijk geslacht te bevoordelen. Dat vrouwen daar moeite mee hebben is begrijpelijk. De volgende voorbeelden hebben bewijsbaar grote negatieve gevolgen gehad voor de positie van de vrouw. Het vierde voorbeeld heeft betrekking op de typering van het vrouwelijk geslacht. Tot diep in de Middeleeuwen werd er heftig gediscussieerd over de vraag of de vrouw geschapen was naar het beeld van God. Veel theologen hebben deze vraag negatief beantwoord. Augustinus stelde dat de vrouw in de eenheid met haar man wel naar het beeld van God geschapen is. Maar, buiten deze eenheid is alleen de man naar het beeld van God geschapen, en de vrouw niet. Voor Thomas van Aquino was de vrouw alleen in de primaire betekenis naar het beeld van God geschapen en niet in de secundaire betekenis. De man daarentegen was in zijn visie in beide betekenissen geschapen naar het beeld van God. Hij typeerde de vrouw dan ook als een ‘misluke man’. Calvijn heeft zich van deze manier van denken niet geheel losgemaakt. Hij schrijft dat de vrouw naar het beeld van God geschapen is, zij het ‘in de tweede graad’.3940 Het vijfde en laatste voorbeeld heeft betrekking op de exegese van Genesis 3. In kerk en theologie is de opvatting dat de vloek de vrouw weer op haar oorspronkelijke plaats zou zetten, geregeld opgedoken. De gedachte was dat naar de oorspronkelijke bedoeling van de Schepper de man de leidinggevende en de vrouw de ondergeschikte is. Hij neemt het initiatief, zij volgt. In deze visie heeft er dan ook een ‘dubbele’ zondeval plaatsgevonden. Allereerst schendt Eva de scheppingsordening door het initiatief te nemen en zich niet te richten naar haar man. Vervolgens schendt Eva het gebod van God door van de vrucht te eten. In Genesis 3: 16 zou dan ook
[242] 38.
T.C.C. Scholten-van Itterson, in Als vrouwen aan
het Woord komen, red. C.J.M. Halkes en D. Buddingh,
Kampen 1978, p. 45.
39. Voor verwijzingen zie Verkerk,
1997, a.w., p. 172 e.v.
40. Hoe actueel dit voorbeeld is moge blijken uit het
huwelijksformulier van de Gereformeerde Kerken (vrijg.).
B. Luiten laat in De Reformatie (jrg
72, nr 44, p. 905 e.v.) zien dat zowel in het oude
huwelijksformulier als in het nieuwe huwelijksformulier,
dat ter toetsing aan de kerken is aangeboden, de
schepping van de vrouw naar Gods beeld niet wordt
uitgewerkt. Dit gebeurt wel voor de schepping van de man
naar Gods beeld en voor de schepping van man en vrouw
samen naar Gods beeld!
|218|
geen sprake zijn van een vloek, maar wordt de vrouw weer op haar oorspronkelijke plaats teruggezet. Namelijk als ondergeschikte, als volgende en als gehoorzamende. De terugzetting wordt dan ook als heilzaam gekenmerkt. Deze exegese, die we in het voorgaande al impliciet hebben afgewezen, is niet houdbaar.
Hoe komt het dat onzorgvuldige vertalingen, dat verkeerde dogmatische opvattingen en onjuiste exegesen kerk en theologie zo lang in haar greep hebben gehad (en soms nog in haar greep hebben)? Hoe komt het dat theologisch denken over de vrouw zo gemakkelijk ontspoort? Naar ons gevoelen speelt hier het ‘mannelijke’ karakter een grote rol. In de inleiding van deze bijdrage hebben we daar al op gewezen. En in het bovenstaande, onder het kopje ‘Theologische betekenis’, hebben we dit ook verwoord. Exegese en theologie worden al te vaak bedreven vanuit mannelijk perspectief. Ze staan, evenals al onze arbeid, in het perspectief van de vloek. Ze zijn in de greep van de neiging om de vrouw te overheersen. Ze worden soms zelfs door de man als werktuig gebruikt om de vrouw eronder te houden. Ze worden in dit gevallen zelfs gebruikt als legitimatie van de zonde.41 In de woorden van Paulus: exegese en theologie ‘zuchten’ en zijn aan de ‘vruchteloosheid onderworpen’.
In de karakterisering van het ‘mannelijk’ denken zijn wij schatplichtig aan het postmoderne feminisme en de feministische theologie. In het kader van dit artikel kunnen we deze karakterisering niet verder uitwerken. Op dit gebied liggen nog vele vragen. Het gaat er ons om duidelijk te maken dat de openbaring van de Bijbel over de zondeval van groot belang is voor het denken over man, vrouw en ambt. Wat deze gevolgen precies zijn, is door de gereformeerde theologie nog nauwelijks in kaart gebracht.42 Maar met het stellen van de vraag wordt de vanzelfsprekendheid van het (vigerende) theologische denken met betrekking tot dit onderwerp ter discussie gesteld. En dat is wel het minste wat we kunnen doen met het oog op de vrouw.
Als we erop letten hoe God in de oude bedeling mannen en vrouwen roept tot een taak, is het zaak twee lijnen in het oog te houden. We zien dat God de mens blijft aanspreken op z’n hoge roeping (Ps. 8).
[242] 41.
In deze discussie gaat het ons om het karakter en niet om
de integriteit van exegese en theologie.
42. Een uitzondering vormt het boek Reformed and
Feminist. A Challenge to the Church, van Johanna
W.H. van Wijk-Bos, Louisville 1991.
|219|
Maar tegelijkertijd confronteert Hij diezelfde mens met z’n diepe val. Die scheiding voltrekt zich niet zondermeer langs de lijn geloof/ongeloof. We zien dat ‘tarwe’ en ‘onkruid’ samen opgroeien. Zo is bijvoorbeeld Lamech de anti-ambtsdrager bij uitstek. Maar onder zijn kinderen ontplooit zich ambtelijk werk van kunstzinnigheid en handvaardigheid (Gen. 4: 19-24). Eva wordt ambtsdraagster als moeder der levenden (Gen. 3: 15, 20), terwijl Noach in zijn wijngaard geknecht wordt door z’n eigen oogst (Gen. 9: 20 e.v.).
Voor ons is de vraag van belang of de ambtsgedachte doorwerkt in de manier waarop God mensen roept tot bijzondere taken. Allereerst kunnen we constateren dat vrouwen door God niet worden gediscrimineerd. God drukt vrouwen niet weg in vrouwenverblijven, alleen om te koken en kinderen op te voeden. We lezen van vrouwen die koningin worden (Ester) of soldaat (Jaël), dirigent (Mirjam) of zakenvrouw (Spr. 31: 10 e.v.). Wanneer vrouwen in het Oude Testament in het maatschappelijk verkeer een ondergeschikte positie innemen, heeft dat alles met de corruptie van de ambtsgedachte te maken en niet met een scheppingsgegeven.
Interessanter wordt het als we gaan letten op bijzondere functies. De Winstons geven in hun boek Vrouwen in de gemeente van Christus een aantal voorbeelden van vrouwen die in de samenleving officieel gezag hebben over mannen. Dat geldt voor vrouwelijke stamhoofden in Edom (Gen. 36), voor ‘een wijze vrouw’ te Abel-bet-Maäkah (2 Sam. 20), voor tal van koninginnen.43 Met het oog op ons onderwerp zoeken we een toespitsing op die functies, die het meest in de richting van onze kerkelijke ambtsdragers komen. Een aantal nemen we nader onder de loep: het familie- of stamhoofd, de opziener en de oudste, de richter, de profeet, de priester en de koning. Deze functies kunnen niet allemaal op één lijn gezet worden. Dat een familiehoofd of een stamoudste een man is, heeft ongetwijfeld te maken met de patriarchale structuur van de samenleving in die tijd. Wel is het opvallend dat God zelfs binnen deze structuur aan vrouwen rechten weet te geven. De dochters van Selofchad trekken in Numeri 27: 1-11 de aandacht door een eigen naam en plaats op te eisen in het erfrecht. Hetzelfde is op te merken bij de opzieners en oudsten. Beide titels zijn aanduiding voor mannen die vanaf Mozes’ dagen een taak krijgen in de leiding over het volk. In en na de ballingschap krijgen deze functies kleur en inhoud binnen de synagogale gemeenten. Het gaat in beide situaties niet om sacrale ambten, waarvoor een zalving nodig is. En daarom hoeft het niet te verwonderen dat mannen binnen het tijdsbeeld van die dagen deze functies vervullen. Maar ook hier geeft de Bijbel zelf weer een nuance. Mirjam is ongetwijfeld meer geweest dan de zus van Mozes en
[242] 43. Winston, a.w., p. 146 e.v.
|220|
Aäron (Num. 12: 2). Uit het verhaal rond Numeri 12: 2 blijkt wel dat Mirjam gestraft wordt omdat ze het met Mozes’ beleid niet eens is, maar dat doet niets af aan het feit dat de HERE ook ‘door haar gesproken’ heeft. Dit wordt bevestigd door Gods eigen woorden in Micha 6: 4: ‘en Ik zond voor u heen Mozes, Aäron en Mirjam’.
Hebben we het tot nu toe over maatschappelijke functies gehad, via het voorbeeld van Mirjam hebben we stilzwijgend al een overgang gemaakt naar taken die een meer gewijd (sacraal of soteriologisch) karakter hebben. Allereerst is te denken aan de richters. Zij werden door God geroepen en met de Heilige Geest vervuld om hun ambtsdienst te verrichten. Onder de richters neemt Debora een ereplaats in (Rich. 4 en 5). Over de profeten is hetzelfde te zeggen. Mannen zijn in de meerderheid, maar Mirjam (Ex. 15: 20), Debora (Rich. 4: 4) en Hulda (2 Kon. 22: 14) zijn profetessen. Jesaja’s vrouw (Jes. 8: 3) en Hanna (Luc. 2: 36) eveneens. Ook hier staan vrouwen niet op de achtergrond, maar spelen een belangrijke rol. Wie het verhaal van Hulda doorleest (2 Kon. 22 en 23) constateert dat leidende mannen, op verzoek van koning Josia, haar geestelijk leiderschap onbetwist aanvaarden. Haar woorden zijn dan ook de inleiding op een breed doorgevoerde reformatie, die alle lagen van de bevolking treft. Het lijkt erop, als we het veld overzien, dat de Heilige Geest ons op het hart wil binden: wie de ambtsgedachte vanuit het paradijs serieus neemt, mag er niet aan voorbijgaan dat God vrouwen roept tot bijzondere taken, zelfs in een samenleving die maatschappelijk onvriendelijk is voor vrouwen.
Toch is er een uitzondering: binnen de theocratie van Israël lijken de ambten van priester en koning exclusief gereserveerd voor mannen. Let wel: niet voor mannen in het algemeen. Deze ambtsdienst is uitdrukkelijk gebonden aan mannen binnen bepaalde stamverbanden: Levi en Juda. Daaruit blijkt al dat sekse als criterium zelfs hier genuanceerd moet worden. Ook valt de functie van koningin-moeder in dit verband op (zie o.a. 2 Kon. 24: 8). Zij heeft een officiële status (gebiedster), waarvoor ze wordt gekroond (Jer. 13: 18), waarom ze ook kan worden afgezet (1 Kon. 15: 13). We lezen nergens waarom God deze twee ambten voor mannen reserveert. Wel lezen we van Gods eigen verlangen dat héél het volk ‘een koninkrijk van priesters’ moet zijn (Ex. 19: 6). Daarom, als we naar de reden gissen van dit beleid, moeten we vanuit afgeleide argumenten conclusies trekken. Dat moet ons voorzichtig maken.
|221|
Wij wijzen nog op het volgende. Bij de priester en de koning wijst alles heen naar de Zoon van God, onze Here Jezus Christus. Dat begint al met Adam. Dat zet zich voort bij de priester-koning Melchisedek. Dat krijgt accent in de dood van de mannelijke Egyptische eerstgeborenen en de redding en wijding van de Israëlische oudste jongetjes. Later nemen de Levieten de plaats van deze jongetjes in. Priesters en koningen worden via erfopvolging in de mannelijke lijn aangewezen. En die beide lijnen lopen uit op Jozef en Maria en hun kind Jezus: de priester-koning van het nieuwe verbond. We hoeven dus niet de conclusie te trekken dat God vrouwen niet geschikt vindt om priesters of koningen te zijn. Laat staan dat deze regel van God met het creatuurlijke verschil tussen man en vrouw te maken heeft. Met deze mannelijke linies heeft God wellicht een andere bedoeling gehad. Dit dringt temeer als men erop let dat in de andere, hiervoor vermelde taken wel vrouwen hebben gefunctioneerd.
Dit overzicht maakt duidelijk dat vrouwen in maatschappelijke functies ambtelijk functioneerden. Bij de meer sacrale of soteriologische functies ligt de zaak genuanceerder: er zijn vrouwelijke richters en profeten, geen vrouwelijke priesters en koningen. Voor het onderscheid is een reden aan te wijzen, die niets te maken heeft met sekseverschillen. Namelijk dat deze functies verwijzen naar de komende (mannelijke) Christus. Met andere woorden: de ambtsgedachte, zoals die ontwikkeld wordt vanuit de paradijselijke mens als ‘beeld van God’, geeft onder het oude verbond aan mannen en vrouwen een volwaardige plaats als het gaat om het functioneren in omschreven ambtelijke functies. Hoogstens werken de cultuur en de maatschappelijke omstandigheden, zeker waar ze gebukt gaan onder de gevolgen van de zondeval, negatief op deze zaak in.
Eén ding valt ieder, die zich met dit onderwerp bezighoudt, direct op: de grote aandacht voor het functioneren van vrouwen in het Nieuwe Testament. Dat geldt zowel voor vrouwen rondom Jezus, als voor vrouwen met wie de apostelen contact hebben. Het is overbodig dit te documenteren: de voorbeelden liggen voor het grijpen.44 Wel is van belang te constateren dat deze opvallende rol van vrouwen voluit functioneel is. Zij zijn er niet slechts om hun vrouw-zijn, maar omdat
[242] 44. Zie bijv. H.S. Smith, De Voorregten en Roeping der vrouw als Discipelinne des HEEREN, geschetst met terugzien op de drie eerste eeuwen onzer christelijke jaartelling, Amsterdam 1852; E. Moltmann-Wendel, Bij Jezus tellen de vrouwen mee, Baarn 1982; Huls, a.w.; N.J. Hommes, De vrouw in de kerk, Franeker 1953; C. den Boer (red.), Man en vrouw in bijbels perspectief, Kampen 1985; Winston, a.w.
|222|
zij met bijzondere gaven en mogelijkheden hun leven in dienst stellen van het evangelie. Dit past uitstekend in de boven beschreven ambtsgedachte. Voor ons onderwerp is vooral van belang of vrouwen ook functioneren in wat wij de kerkelijke ambten noemen.
Om dat helder te krijgen is inzicht nodig in de ambtelijke structuur van de kerk in de eerste eeuw. Daarmee raken we de kern van de zaak. Tegelijk moet opgemerkt worden dat het blijkbaar moeilijk is om die kern helder te krijgen.
Om te beginnen kunnen we kijken of er aansluiting is met de structuur van het oude verbond. Drie ambten hadden in het oude verbond een bijzonder, sacraal karakter: profeet, priester en koning. Deze drie krijgen hun vervulling in Christus, zoals zo mooi beleden wordt in Zondag 12. Deze vervulling bepaalt de positie van de nieuwtestamentische gelovigen. Jezus Christus is het Hoofd van zijn gemeente, Hij heeft zijn Woord aan die gemeente toevertrouwd. En door de zalving van de Heilige Geest mag ieder lid van die gemeente nu als profeet, priester en koning functioneren. De wil van God dat heel het volk een koninkrijk van priesters (Ex. 19: 5-6) zou moeten zijn, gaat in vervulling. De oude wens van Mozes, waren ze allemaal maar profeten (Num. 11: 29), wordt werkelijkheid. Wat Joël profeteert (Joël 2: 28 e.v.) gebeurt op de pinksterdag (Hand. 2): de Geest van God grijpt allen, mannen en vrouwen, aan. Zij worden aangestoken door het vuur van de Geest en verkondigen de grote daden van God. Dit motief neemt, ten overvloede, de apostel Johannes over, wanneer hij zijn geestelijke kinderen schrijft: ‘de zalving, die gij van Hem ontvangen hebt, blijft op u, en gij hebt niet van node, dat iemand u lere’ (1 Joh. 2: 27, vgl. vs. 20).
In Christus zijn de gelovigen, mannen en vrouwen, gezalfd tot profeet, priester en koning. Gevolg is dat de ambten van profeet, priester en koning niet als bijzondere ambten worden gecontinueerd.45 Wat deze ambten inhouden, leert ons de Schrift duidelijk. Profeteren is met gezag verkondigen (zie o.a. Luc. 24: 19, Hand. 15: 32, 1 Kor. 14: 3).46 Priesterschap betekent: offers brengen, mensen in gebed vertegenwoordigen bij God en Gods Woord onderwijzen (zie o.a. 2 Kron. 17: 8-9, 2 Kron. 35: 3, Neh. 8: 7-8, 1 Petr. 2: 9, Op. 1: 6, Op. 5: 10).47 Koningschap betekent regeren over de gehele aarde, in en met Hem (zie o.a. 2 Tim. 2: 12, 1 Petr. 2: 9, Op. 1: 6 en Op. 5: 10). Via de ambten van profeet, priester en koning komt de ambtsgedachte op eigen, nieuwtestamentische wijze terug.
[242] 45.
De profeet, als rechtstreekse boodschapper van God, keert
wel terug in het Nieuwe Testament. Calvijn zegt dat dit
ambt een tijdelijk karakter draagt, vergelijkbaar met het
ambt van apostel en evangelist. Zie
Calvijn, Institutie (editie Sizoo),
Delft, z.j., Boek IV, hoofdstuk III, 4, 5. Die
tijdelijkheid heeft te maken met de zelfopenbaring van
onze Heiland in de wereld. Als via de geschriften van het
Nieuwe Testament die openbaring helder is en afgerond is,
vervalt hun functie. Binnen de gereformeerde
schriftopvatting wordt deze opinie van Calvijn vrij breed
aanvaard. Overigens relativeert Calvijn zelf het
tijdelijke karakter van het ambt van apostel en
evangelist wanneer hij schrijft: ‘Trouwens, ik ontken
niet, dat God ook later somtijds apostelen, of althans in
hun plaats evangelisten heeft opgewekt, gelijk in onze
tijd geschied is. Want zulken waren nodig om de kerk van
de afwijking van de antichrist terug te brengen’.
46. Zie voor een uitgebreid overzicht van relevante
Schriftgedeelten | Winston, a.w., p. 181
e.v.
[243] 47. Zie voor een uitgebreid
overzicht van relevante Schriftgedeelten
Winston, a.w., p. 233 e.v.
|223|
In veel gereformeerde kerken hebben de drie onder ons bekende, bijzondere ambten ongetwijfeld een sacraal karakter gekregen, in onderscheid van andere functies in de kerk. Maar binnen de drie ambten is het ambt van ouderling en predikant weer sacraler dan dat van de diaken, het ambt van predikant weer sacraler dan dat van de ouderling. Het is de vraag of deze structuur met overtuiging uit de Schrift is af te leiden. Zoals boven aangegeven, als er al iets centraals vanuit het Oude Testament wordt doorgegeven in het Nieuwe, dan is het de ambtsdienst van allen die delen in de zalving van Christus. Daarover zegt de Catechismus in Zondag 12 onnavolgbaar mooie dingen, echter in de richting van mannen én vrouwen. In ieder geval is wel duidelijk dat deze exclusief sacrale opvatting van de bijzondere ambten de discussie over vrouwelijke ambtsdragers bemoeilijkt. Toch zullen zij, die vrouwen willen weerhouden om predikant, ouderling of diaken te worden, moeten aantonen dat de Heilige Geest daarvoor niet roept en bekwaamt. In het licht van de ambtsgedachte lijkt ons dat een moeilijke opdracht.
Nu is het nodig dat binnen die gemeenschap van de Geest structuur ontstaat. Paulus’ brieven aan de gemeente van Korinte laten dat bijvoorbeeld zien. Maar het is wel duidelijk dat die structuur wordt opgezet vanuit de organische samenhang van de gemeente zelf. Het lijkt er ook op dat de apostelen voor het totstandbrengen van die structuur gekeken hebben naar de organisatie an de synagoge. De bestuursambten van opziener en oudste — geen gewijde, sacrale ambten in het Oude Testament! — kunnen daar rechtstreeks van afkomstig zijn.
Met Calvijn kunnen we zeggen: Jezus gebruikt een aantal ‘tijdelijke’ ambten om, zolang de leer van het Nieuwe Testament niet is uitgekristalliseerd, gemeenten te stichten en te bouwen. Maar als apostelen en evangelisten, die gemeenten leren op eigen benen te staan, roepen zij vanuit die gemeenten gaven en krachten tevoorschijn om de goede ordening tot stand te brengen. En daarbij sluiten ze zich aan bij organisatievormen, die zij van elders hebben leren kennen. Namelijk die van de synagoge. Zo komen gaven en krachten aan het licht, functies en structuren. Sommige bijbelgedeelten geven daar nader inzicht in: bijvoorbeeld 1 Korintiërs 12-14, Romeinen 12 en Efeziërs 4.
Het is duidelijk — en ook buiten discussie — dat vele functies binnen de gemeente zowel door mannen als vrouwen kunnen worden
|224|
uitgeoefend. Sommige zijn uitgesproken sekse-gericht: bijvoorbeeld het college van de twaalf, de zeven uit Handelingen 6, de oudsten te Jeruzalem, maar ook de weduwenstand in veel gemeenten. Voor ons onderzoek is van belang of die sekse-gerichtheid ook van toepassing is voor de ambten die wij uit het nieuwtestamentische onderwijs hebben afgeleid: die van predikant, ouderling of diaken.
De gereformeerde bevestigingsformulieren funderen de ons bekende kerkelijke ambten in het onderwijs van Gods Woord. Dat gebeurt op een mooie en overtuigende manier. Wij geloven dus van harte dat de huidige bestuursstructuur van onze kerken voluit schriftuurlijk is. Alleen, dat wil niet zeggen dat een andere structuur niet mogelijk zou zijn geweest.
Wanneer we nu de zaak toespitsen op de vraag of vrouwen ook zulke bijzondere ambten kunnen bekleden, moeten we eerst proberen een helder beeld te krijgen van de structuur van de kerk in de na-apostolische tijd. Daarbij is met name van belang hoe de Here Jezus er zorg voor draagt dat de gemeente van het nieuwe verbond verder kan leven wanneer de leiding van de apostelen wegvalt. Het is duidelijk dat onze Heiland daarbij zelf de leiding blijft houden. Hij is het hoofd van de kerk, door wie de Vader alle dingen regeert. Om Zijn leiding binnen de gemeente op aarde effect te geven, schenkt Hij die gemeenten Zijn Geest en Zijn Woord. Dat geschenk ontvangen die gemeenten als geheel, maar ook via de leden van die gemeenten, de gelovigen.
We zouden kunnen zeggen: de hiervoor omschreven ambtsgedachte functioneert volop binnen de gemeente van het nieuwe verbond. Alle gelovigen hebben een zalving, waardoor ze een plaats en functie krijgen in dienst van Christus. En zo werkt het ook. De apostel Paulus geeft daar aandacht aan in zijn brief aan de Efeziërs. En als de situatie in Korinte uit de hand dreigt te lopen, omdat een overvloed van gaven het beleven van harmonie belemmert, schept hij orde via zijn onderwijs. Dit is met name het onderwerp in 1 Korintiërs 12-14. We zouden kunnen zeggen: de betekenis van Pinksteren werkt zich concreet uit in de ambtsgedachte, zoals die via de gaven van de Geest in de nieuwtestamentische gemeente
|225|
gestalte krijgt. Aan die gaven heeft iedereen, vrij of slaaf, jong of oud, man of vrouw, op gelijkwaardige manier deel. Ze worden gegeven aan ‘een ieder’ (1 Kor. 12: 7, Ef. 4: 7), aan ‘allen’ (1 Kor. 12: 6). Niet iedereen heeft dezelfde gaven, maar de Heilige Geest discrimineert niet bij het uitdelen ervan (Rom. 12: 1-8, 1 Kor. 12: 8-10, 12: 28-30, 14: 1-8 en Ef. 4: 11-12).
Het zijn deze gaven (charismata) van de Geest die de voedingsbodem vormen vanwaaruit God mensen roept om een speciaal ambt te bekleden. We kunnen niet zomaar zeggen dat de bijzondere ambten één of meerdere gaven vertegenwoordigen binnen het geheel van de verscheidenheid van die gaven. Er is een onderscheid tussen ambt en charisma. Van Genderen en Velema bewegen zich in hun Beknopte Gereformeerde Dogmatiek in de lijn van Trimp, Versteeg en Van Bruggen, als zij schrijven: ‘Men mag daarbij niet vergeten, dat ook de ambten behoren tot de gaven die dienstbaar zijn aan de opbouw van de gemeente. Het zijn juist de ambtsdragers die de heiligen hebben toe te rusten tot dienstbetoon, tot opbouw van het lichaam van Christus (Ef. 4: 11, 12). Er is in het geheel geen reden om ambt en charisma tegenover elkaar te stellen en evenmin om te denken, dat de charismatische structuur van de gemeente de ambten overbodig maakt. Men mag het charisma niet minimaliseren ten gunste van het ambt. Men mag het ook niet verabsoluteren ten koste van het ambt. Heel het Nieuwe Testament laat de verbondenheid van ambt en charisma zien’.48 En verderop: ‘De ambten en charisma’s corresponderen en harmoniëren met elkaar, al valt het accent soms op het charisma en soms op het ambt. Er is terecht over opgemerkt: „Terwijl in de oudere brieven het ambt ter sprake komt in het kader van de charismatische geleding van de gemeente, komt in de pastorale brieven het charisma ter sprake in het kader van de ambtelijke ordening van de gemeente” (A. Noordegraaf in De kerk, 1990, p55)’.49
We hebben niet de indruk dat aan vrouwen deze gaven van de Geest wordt ontzegd. Daarom is er in de kerk een behoorlijke variatie aan functies ontstaan, waarin vrouwen met hun gaven vruchtbaar functioneren. Dus blijft de vraag: wat is dan het eigene aan het bijzondere ambt, waardoor er een blokkade voor vrouwen opgeworpen moet worden? We stuiten hier op een gecompliceerde materie. Zo is er veel verschil van mening met betrekking tot de aard van het ambt. Met name gaat het om de relatie tussen ambt, dienst en charisma. We noemen enkele opvattingen: het ambt is de opvolger van
[243] 48.
J. van Genderen en W.H. Velema, Beknopte
Gereformeerde Dogmatiek, Kampen 1992, p. 638.
49. Van Genderen en Velema, a.w., p.
668.
|226|
het charisma, het ambt is een ‘erkend charisma’, het ambt dient om het charisma beter te laten functioneren, en het ambt is dienst.50 Deze verschillende opvattingen illustreren dat het niet gemakkelijk is om het eigene van het ambt precies onder woorden te brengen. Wellicht moeten we die poging opgeven. Misschien moeten we ons tevreden stellen met meerdere beschrijvingen en meerdere perspectieven. Voor ons is duidelijk dat de begrippen ‘ambt’, ‘dienst’ en ‘charisma’ enerzijds verschillende accenten uitdrukken en anderzijds nauw samenhangen.
Er bestaat ook geen eenstemmigheid over de onderlinge afgrenzing van de ambten. Weliswaar kennen wij op dit moment drie ambten in de kerk (predikant, ouderling en diaken), maar zelfs in die trits doemen problemen op. Binnen de kerken met een gereformeerde kerkorde is het ambtelijk onderscheid tussen predikant en ouderling niet uitgekristalliseerd. Dat verschil komt in de ordinatie uit: de predikant ontvangt via handoplegging een ambt voor het leven, de ouderling wordt bevestigd in een tijdelijke functie. Het komt ook in de instructie naar voren: de predikant bedient de sacramenten, de ouderling niet. Aan de andere kant wordt gelijkheid in ambt sterk beklemtoond. We denken hierbij aan de (vrijgemaakte) synode van Berkel en Rodenrijs. Deze synode kende onlangs het recht om de gemeente te zegenen tijdens de eredienst naast de predikant ook aan de ouderlingen toe. Dit recht werd aan (preeklezende) gemeenteleden ontzegd. Van Bruggen zoekt het hart van de ambtsdienst in de oudste.51 Met hem zijn velen van mening dat de predikant zijn ambtelijke status aan het ouderlingenambt ontleent. Van Bruggen ziet de huidige diaken het liefst als een hulpdienst: daardoor komt er oog voor meer kanten aan deze functie en kunnen ook vrouwen in vergelijkbare dienst beter opereren. In dit kader wordt gevraagd om openstelling van het diakenambt voor vrouwen. Het diakenambt is ook tijdens de zittingen van de International Council of Reformed Churches te Seoul aan de orde gesteld. Het is duidelijk geworden dat lidkerken verschillend omgaan met het verschijnsel ‘vrouwelijke diakenen’. Opvallend was tijddens de bespreking dat kerken onderscheid maken tussen officieel geordineerde (mannelijke) diakenen en niet-gewijde diakenen. Deze laatsten kunnen, als helpers, zowel mannen als vrouwen zijn.
Moeilijker wordt het nog als we erop letten hoe in de kerk de voortgang van de ambtsdienst is georganiseerd. In het Nieuwe Testament lezen we dat de apostelen in iedere, pas gestichte gemeente de ambten instellen (zie bijv. Hand. 14: 23). Soms wordt vermeld dat dat via handoplegging gebeurt, naar analogie van de aanstelling van ‘de zeven’ (Hand. 6: 6). We zouden dus kunnen zeggen: via de apostelen
[243] 50.
Zie bijv. het studierapport van de Commissie
‘openstelling diakenambt voor de zusters der gemeente’
van de Nederlands Gereformeerde Kerken, 1991. Zie ook
Lekkerkerker, a.w., p. 79 e.v.
51. J. van Bruggen, 1984, a.w. We geven
geen verwijzing naar één of enkele citaten. Voor ons
onderwerp is kennisneming van de hele studie
noodzakelijk.
|227|
worden gemeenten geïnstitueerd, waarbij zij van hun apostolische, ambtelijke bevoegdheid overdragen aan bijzondere ambtsdragers (opzieners/oudsten) in iedere gemeente. Het zijn deze ambtsdragers die moeten waken over het volk van God, om de leden van de gemeente te bewaren bij het onderwijs van de apostelen. Uit deze ambtelijke overdracht hebben wij nog sporen over. Bijvoorbeeld: predikanten worden voor hun leven geroepen tot hun ambt: daarom worden ze via handoplegging bevestigd. Er is dus een continue overdracht, vanaf de apostelen, naar de ambtsdienst in deze tijd. Een ander voorbeeld: nieuwe gemeenten kunnen alleen gesticht worden via de ambtelijke bevoegdheid van een zendeling, of omdat een bestaand kerkverband op een bepaalde plaats de ambten instelt. Met andere woorden: kerk en ambt horen bij elkaar, zonder elkaar kunnen ze niet bestaan. Hieruit blijkt dat er aan het bijzondere ambt een bepaalde wijding kleeft, in onderscheid met andere functies in de kerk. hebben wij, binnen onze gereformeerde traditie nog maar rudimenten over van deze praktijk, in de wijde wereldkerk leeft deze gedachte veel sterker.52 En ze heeft diepe wortels in de kerkgeschiedenis.
In de eerste eeuwen heeft het ambt namelijk al gauw een sacraal karakter gekregen via de bisschopswijding. De bisschop zou de ware erflater van de apostel zijn. Belangrijk was dan ook dat de orthodoxie bewezen kon worden via een lijst van afstamming, teruggaande het liefst op Petrus of Paulus. Hieruit is het rooms-katholieke en anglicaanse episcopaat ontstaan. Wie de ontwikkeling bij Rome volgt, verbaast zich niet dat op deze manier het ambt exclusief aan mannen toekomt. Ook valt te verstaan waarom vele anglicanen, die het verder met de leer in hun kerk ruim nemen, grote moeite hebben met het feit dat hun kerk vrouwelijke bisschoppen wijdt. De Reformatie heeft afscheid genomen van deze episcopale manier van denken, maar er toch, zoals gezegd, enige rudimenten van bewaard.
Overigens raken we hier één van de moeilijkste aspecten van de gereformeerde ambtsleer aan. Veel gereformeerde theologen gaan er zondermeer vanuit dat het bijzondere ambt in de kerk ‘van boven’ komt: Jezus Christus geeft ambtsdragers aan zijn gemeente. Trimp definieert het als volgt. Het ambt is ‘een door God gegeven opdracht tot continue en institutioneel bepaalde dienstverlening aan zijn gemeente met het oog op haar interne en externe opbouw’.53 Van Genderen en Velema leggen er in hun Beknopte Gereformeerde Dogmatiek
[243] 52.
En dit tot op vandaag in de oecumenische beweging! Van
Genderen en Velema vragen in hun Beknopte
Gereformeerde Dogmatiek (a.w., p. 671)
als volgt aandacht voor het Lima-rapport ‘Verklaring over
doop, eucharistie en ambt’ uit 1982: ‘In het rapport
wordt de apostolische of episcopale successie met de
ononderbroken handoplegging door bisschoppen van het
grootste gewicht geacht voor de continuïteit van de
apostolische traditie. De Bisschop wordt vooropgesteld en
de ouderling wordt gemist. Het drievoudig ambt is het
ambt van bisschop, presbyter en diaken. Kerken die dat
drievoudige ambt niet kennen, worden voor de vraag
gesteld, of zij dat patroon, zoals het zich ontwikkeld
heeft, niet alsnog moeten aanvaarden’.
53. C. Trimp, Ministerium, Barneveld 1982,
p. 6.
|228|
de nadruk op dat deze ambtelijke dienst z’n hart heeft in de ‘prediking van het Woord’.54 Zij volgen ook hier Trimp: ‘Die prediking vraagt om onderricht, om sacramentsbediening, om tuchtoefening en barmhartigheidsbetoon’.55 Deze ambtsopvatting gaat ervanuit dat er een directe lijn loopt, vanuit de opdracht van Christus aan zijn apostelen tot de ‘dienst der verzoening’, naar de Woordbediening in de kerk via het drievoudig ambt. De vraag is nu hoe dat ‘traditum’ totstandkomt. We kunnen zeggen: Jezus geeft via zijn apostelen het Woord aan de gemeente. Deze gemeente zorgt, vanuit de volheid van de Geest, voor de doorwerking van dat Woord. Daarvoor roept zij uit haar midden mensen, in wie bijzondere gaven worden opgemerkt voor het ambt van predikant, ouderling en diaken. Voor een goed functioneren van die ambten wordt een ‘orde’ opgesteld. Een andere opvatting wordt openlijk door Rome gehuldigd: in de bisschop, priester en diaken zien we ‘de drie rangorden van het ene, gewijde ambt, dat met handoplegging en gebed overgedragen wordt. De bisschoppen waren de wettige opvolgers van de apostelen’.56 Wij kunnen ons niet aan de indruk onttrekken dat de gereformeerde ambtsopvatting op deze twee benen ‘hinkt’. Zo wordt verklaarbaar waarom een dominee wel met handoplegging in een ambt voor het leven wordt gesteld en ouderlingen niet. Vanuit dat verschil kun je ook beredeneren waarom een dominee wel en een ouderling niet sacramenten bedient. Rome weert vrouwen vanuit deze denkwijze. De anglicanen zijn zich ruimer op gaan stellen, maar hebben daar intern grote problemen mee. Wie principieel de gedachte loslaat dat er een traditum is tussen de apostolische dienst en de episcopale successie, moet leren denken vanuit een andere ambtsgedachte: Jezus geeft zijn Woord en zijn (pinkster-)Geest aan de gemeente. Alleen, dan moet die gedachte ook tot het einde toe worden doorgedacht! We ontmoeten hier twee werelden, die in onze ambtsleer niet zijn uitgekristalliseerd. Zolang dat niet het geval is, stuiten we in de praktijk steeds weer op problemen (de vragen rond de zegenende ouderling vormen een goede illustratie). Er moet dus een keus gemaakt worden: a. we zoeken het sacrale aspect in het ambt via de apostolische traditie, die door middel van de handoplegging overgaat op de bisschop, of b. de leden van de gemeente worden geroepen en geheiligd tot ambtsdienst omdat zij tot instrumenten van Christus gemaakt worden door de kracht van de Geest van God.
De vraag is van belang in hoeverre de bovenstaande problematiek
[243] 54.
Van Genderen en Velema, a.w., p. 669.
55. Trimp, a.w., p. 109 e.v., p. 211
e.v.
56. Van Genderen en Velema, a.w., p.
670.
|229|
onze manier van denken beïnvloedt met betrekking tot de vraag of vrouwen ambtsdrager mogen zijn. Het is de moeite waard Calvijns hoofdstuk over de ambten in de Institutie eens tegen dit licht te lezen. Calvijn verdedigt de bisschoppelijke structuur van de kerk in de eerste eeuwen met overtuiging.57 Hij veroordeelt alleen de verwording van deze structuur onder het pausdom. Bovendien structureert Calvijn de ambten anders dan zij. Hij brengt een parallel aan, enerzijds tussen de oude profeten en de leraren, anderzijds tussen de apostelen en de herders.58 Dit uitgangspunt leidt tot duidelijke verschillen tussen Calvijns concept en onze praktijk.
In dit kader is het van belang om te wijzen op de studie Vrouwen en de christelijke vrijheid bij Calvijn van Jane Dempsy Douglass.59 Douglass geeft een uitvoerige analyse van Calvijns preken en commentaren over enkele belangrijke bijbelteksten die betrekking hebben op de positie van de vrouw. Zij interpreteert deze, naar de uitdrukkelijke wens van Calvijn zelf, in het licht van de Institutie. Douglass komt tot de conclusie dat Calvijn de onderdanige positie van de vrouw in kerk en maatschappij plaatst in de context van de ‘middelmatige dingen’. Onder ‘middelmatige dingen’ (of ‘adiafora’) verstaat Calvijn dingen die door God noch geboden noch verboden worden. In deze dingen is de christen vrij om een eigen keuze te maken. Voor ons onderwerp betekent dit dat in de visie van Calvijn wij vrij zijn om de plaats van de vrouw in kerk en maatschappij zelf te bepalen. Er zijn sterke aanwijzingen dat Calvijn het zwijgen van de vrouw in de gemeente opvat als een onderdeel van de menselijke regels en niet als een onveranderlijke wet van God. Deze conclusie is in overeenstemming met het feit dat Calvijn, voorzover bekend, zich nooit gekeerd heeft tegen de vrouwen die voor zijn komst in Genève predikten. Douglass waarschuwt ervoor dat Calvijn zeker niet ten tonele gevoerd kan worden als voorvechter voor de vrouw in het ambt. Maar zij heeft overtuigend aangetoond dat Calvijn ook niet zomaar gebruikt kan worden om de vrouw uit het ambt te weren. Jane Dempsy Douglass heeft ongetwijfeld niet het laatste woord geschreven over Calvijn in relatie tot de positie van de vrouw. Maar haar studie nuanceert in ieder geval het denken van Calvijn over de vrouw in relatie tot de ambtelijke structuur van de kerk.
Luther verbindt, net als Calvijn, het bijzondere ambt rechtstreeks aan Christus en Zijn apostelen: ambtsdienst is dienst van het Woord, door de kracht van de Geest. Voor zo’n dienst is geen sacramentele
[243] 57.
Calvijn, Institutie, Boek IV, hoofdstuk
IV.
58. Calvijn, Institutie, Boek IV, hoofdstuk
IV, V. Zo kent Calvijn aan het ambt van leraar een aparte
status toe.
59. J.D. Douglass, Vrouwen en de christelijke
vrijheid bij Calvijn, Kampen 1993.
|230|
wijding nodig. Luther legt grote nadruk op de ‘vocatio’, de wettige roeping tot het ambt. Maar als aan die roeping wordt voldaan, geldt voor iedere kandidaat-ambtsdrager: ‘Der getaufte ist nach Luther zwar zum Bischof geweiht, erfüllt also in sakramentaler Hinsicht die Voraussetzungen zur Erlangung des Bischofsamts, ist aber darum längst noch nicht Inhaber eines solchen Amts. So sind zwar alle Getauften Priester (der Weihe nach), aber nur die haben ein Priester-(Pfarr-)Amt, die es eigens übertragen ist’.60 Luther sloot vrouwen dan ook niet principieel uit van de verkondiging van het evangelie in de kerk. Zij mocht dat alleen doen als zij ‘geschickt’ was, als zij ‘eine gute Stimme, ein gutes Aussprechen, ein gut Gedächtnis und andere natürliche Gaben’61 heeft. Vanuit deze achtergrond is het te begrijpen dat de lutherse kerk aanzienlijk minder moeite heeft om vrouwen tot ambtsdienst te roepen dan de rooms-katholieken of anglicanen. Voor ons blijft de vraag: als wij het met de grondstelling van Luther eens zijn, waar in onze ambtsleer wordt dan nog een obstakel opgeworpen om hetzelfde beleid te volgen?
In de discussie over de vrouw in het ambt stuiten we, als op een laatste barrière, telkens weer op twee teksten van de apostel Paulus: 1 Korintiërs 14: 34-36 en 1 Timoteüs 2: 11-15.62 In beide teksten lijkt Paulus vrouwen te verbieden om onderricht te geven aan mannen. De funderende redenering luidt: omdat het ambt per definitie gepaard gaat met leer- en regeergezag, mag de vrouw geen ambtsdrager zijn. De redenering op zich is sluitend. De vraag is alleen of de gegevens waaruit ze is opgebouwd, wel zuiver aan de tekst zijn ontleend. Wij menen dat de ‘traditionele’ exegese van 1 Korintiërs 14 en 1 Timoteüs 2 zoveel zwakke plekken kent, dat de conclusie dat vrouwen het leer- en regeerambt niet mogen bedienen, nauwelijks op deze teksten gebaseerd kan worden. We willen dan ook beginnen om aan de bewuste teksten indringende vragen te stellen.
Het is goed gebruik eerst tekstkritische vragen te stellen. Wie het kritisch apparaat bij de grondtekst raadpleegt, kan constateren dat er handschriften zijn die de verzen 34 en 35 op een andere plaats zetten, namelijk na vers 40.63 Hoewel deze kwestie de inhoud van de
[243] 60.
E. Schott, Die Religion in Geschichte und
Gegenwart, Tübingen 1986 3e Auflage, sub voce
‘Amt’.
61. Huls, a.w., p. 86.
62. Deze teksten vormden onlangs voor achtereenvolgende
synodes van de Gereformeerde Kerken (vrijg.) de grond om
uit te spreken dat vrouwen niet in het (leer- en regeer-)
ambt bevestigd mogen worden. Zie het rapport
Vrouwenstemrecht in de kerk, 1993, a.w., p.
17. Deze argumentatie is bevestigd door de synode van
Berkel en Rodenrijs, zie de Acta van de Generale
Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland Berkel en
Rodenrijs 1996 (De Vuurbaak, Barneveld), p. 41.
Het voornoemde rapport is geanalyseerd door M.J. Verkerk
in het artikel ‘Over kakelende kippen en kraaiende
hanen’, 1996, Radix, 22e jrg. nr. 1, p.
57-78.
[244] 63. D. Holwerda, 1993, ‘De
omlijsting van 1 Cor. 14: 34, 35’, Opbouw,
37e jrg., nr. 24, p. 431 e.v. en nr. 25, p. 452
e.v.
|231|
tekst niet verandert, komen de woorden toch in een ander licht te staan. Holwerda laat de klemmende woorden van vers 36 terugslaan op het redebeleid van de verzen 26 tot 33. Wie Paulus’ instructie over zwijgende vrouwen ontdoet van de klem van vers 36, ontdoet ze van een te zwaar accent: er komt meer ruimte om de oproep in breder verband te interpreteren.
Daar komt het volgende nog bij. De brieven van Paulus aan Korinte hebben een gecompliceerde structuur. Paulus reageert op brieven en opmerkingen die hij citerend verwerkt. Er zijn uitleggers die beweren dat onze tekst zo’n citaat van Paulus’ opponenten is.64 Daaruit zou trouwens ook verklaard kunnen worden waarom een verschil in handschriften is ontstaan. Deze uitleg vinden wij erg ver gaan, maar verdient wel aandacht. Zo komt er ook oog voor nuances in de tekst. Opvallend is bijvoorbeeld dat deze regel in Korinte wordt toegepast, in navolging van ‘alle gemeenten der heiligen’. Argeloos denken we dan dat dat de andere kerken in het kerkverband zijn. Maar het kan ook betekenen: de gemeenten waarin met name joodse christenen hun levenswijze praktiseren. Bij dat laatste past ook het slot: ‘zoals ook de wet zegt’. De vraag is immers: waar zegt de wet dat vrouwen in de gemeente moeten zwijgen? Als Paulus zich beroept op de wet van God, dan mag men toch veronderstellen dat alle gelovigen in Korinte die wet kennen. Het ligt echter wel voor de hand dat iedereen in Korinte ervan op de hoogte is dat de ‘wet van de synagoge’ voorschrijft dat vrouwen moeten zwijgen. In het licht van deze exegese is het beroep op de wet dus gemakkelijk te verklaren.
De vraag of we in onze tekst te maken hebben met een citaat van Paulus’ tegenstanders heeft ook een vertaaltechnisch aspect. We willen in dit kader verwijzen naar een artikel in The Bible Translator. In het artikel ‘The Silence of Women in the Church’ doet Daniel Arichea een vertaaltechnisch onderzoek naar deze verzen.65 Hij vergelijkt verschillende vertalingen. In de eerste plaats vertalingen waarin de betreffende passage (vs 33b-36) als paulinisch wordt gezien. In de tweede plaats vertalingen waarin deze passage als niet-paulinisch wordt gezien. Met name gaat het dan over de opvatting dat Paulus een bepaalde mening, die in Korinte bij verschillende mensen post had gevat, afwijst. Arichea laat zien dat voor de laatste optie, die weinig wordt gevolgd, goede argumenten zijn aan te dragen. Met name geeft hij aandacht aan de structuur van de argumentatie van Paulus in deze brieven. Hij laat zien hoe Paulus de meningen van anderen weergeeft en bespreekt. Op basis van deze analyse laat hij zien dat het goed mogelijk is dat Paulus hier een bepaalde mening afwijst. Daar komt bij dat in de tweede retorische vraag ‘Heeft het alleen u bereikt?’ het Griekse woord voor ‘u’, ‘monous’, masculien pluraal is. Dit
[244] 64.
Zo bijv. Gilbert Bilezikian, Beyond Sex
Roles, Grand Rapids 1996, p. 144 e.v.
65. D.C. Arichea, ‘The Silence of Women in the Church,
Theology and Translation in the 1 Corinthians 14:
33b-36’, The Bible Translater, vol. 46, no.
1, 1996, p. 101-112.
|232|
kan zowel betrekking hebben op heel de gemeente, maar ook op alleen de mannelijke leden van de gemeente. Al met al betekent dit dat er vanuit de grondtekst verschillende vragen op ons afkomen, die een hard beroep op deze tekst moeilijk maken.
We laten de bovengenoemde vragen rond onze tekst verder liggen. Het lijkt ons moeilijk om in deze kwestie tot een definitieve stellingname te komen. Gezien het beroep op de tekst willen we de discussie langs de volgende lijn vervolgen: indien Paulus hier zelf spreekt, welk zwijgen wordt vrouwen dan geboden?
Het eerste dat opvalt is dat het spreken van Paulus plaatsvindt in een context die geen directe relatie heeft met de ambten. Paulus heeft het in deze perikoop niet over de taken van de oudsten, de leraars, enz. Het gaat hier over samenkomsten van de gemeente, waarin alle mannen en vrouwen actief betrokken zijn. Deze context moet ons voorzichtig maken conclusies te trekken over de ambten. Verder is het van belang te beseffen dat de samenkomsten van die tijd wel enigszins anders ingericht waren dan onze kerkdiensten nu. Het was toen veeleer een combinatie van onze kerkdienst, gemeentevergadering en bijbelstudiekring.66 Voor het goed verloop van deze samenkomsten geeft Paulus een aantal regels, waaronder enkele ‘zwijggeboden’. Over welk zwijgen gaat het hier? Wij sluiten ons aan bij Hommes,67 Huls,68 Van Bruggen69 en anderen. Het zwijggebod uit vers 34 heeft betrekking op de verwerking van profetieën. In de samenkomsten nam de profetie een belangrijke plaats in. Door de profetie werd de gemeente gesticht, vermaand en bemoedigd (1 Kor. 14: 3). Door de profetie ontvingen allen lering en opwekking (1 Kor. 14: 31). De profetie van een profeet of profetes werd door de gemeente in de samenkomst beoordeeld (1 Kor. 14: 29, vergl. 1 Tess. 5: 19, 20). Paulus geeft aan dat (gehuwde) vrouwen aan dit beoordelingsgesprek niet mee mogen doen. Het gaat dus in deze tekst niet om de profetie zelf, maar om het beoordelend spreken, naar aanleiding van profetische woorden. Het is de vraag of dit beoordelend spreken (en dus ook dit zwijgen) wel vergeleken kan worden met het onderricht geven of het leren zoals dat naar voren komt in het bijzonder ambt. Naar ons gevoelen moet deze vraag ontkennend beantwoord worden. En wel omdat de Bijbel zelf deze activiteiten onderscheidt.
Daar komt het volgende nog bij. De gave van de profetie was aan mannen én vrouwen gegeven. In de Bijbel lezen we dertien keer over profetessen dan wel over vrouwen die profeteerden. Daarnaast
[244] 66.
Zie hiervoor met name Hommes, a.w.
67. Hommes, a.w., p. 112 e.v.
68. Huls, a.w., p. 44.
69. Van Bruggen, 1992, a.w., p 379.
|233|
zijn negen gedeelten waarin vrouwen een profetie doorgaven.70 Als profeteren in 1 Korintiërs 14: 3, 31 verbonden wordt met stichten, vermanen, bemoedigen, leren en opwekken — allemaal taken die nu ook door ambtsdragers worden verricht — dan vergt het een bijzondere exegetische acrobatiek om het zwijggebod voor vrouwen in 1 Korintiërs 14 te veralgemeniseren tot het (leer-)ambt. Wij kennen in ieder geval geen exegeten die deze acrobatiek verricht hebben zonder de tekst geweld aan te doen.
Over het karakter van de profetie zijn verschillende vragen te stellen. Terecht wordt er op gewezen dat de profetie een speciale activiteit was binnen gemeenten, die nog niet konden beschikken over de neerslag van de volle raad van God in de geschriften van het Nieuwe Testament. Meerdere theologen trekken hieruit de conclusie dat de gave van de profetie in onze tijd niet meer aanwezig zou zijn. Wij willen zo ver niet gaan. Het komt ons voor dat het ondersteunende exegetische materiaal voor deze conclusie wel wat mager is. Maar als dezelfde theologen menen dat deze tekst wel de vrouw verbiedt om onderwijs of onderricht te geven in de eredienst, dan stuiten zij op een grote moeilijkheid. Immers, als de desbetreffende vorm van profetisch spreken in de gemeente niet meer aanwezig is, dan vervalt ook de grond om het zwijgen te gebieden.
De tekst stelt ons verder voor de cruciale vraag: wie moeten er zwijgen? Is dit een gebod voor alle vrouwen? Of, is dit een gebod voor getrouwde vrouwen? In de theologie worden beide posities verdedigd. Wij willen geen breed overzicht geven van de argumenten van de verschillende exegeten. In hun boek Vrouwen in de gemeente van Christus gaan de Winstons breek op deze vragen in.71 Het komt ons voor dat de uitleg dat dit gebod zich richt tot de gehuwde vrouwen onontkoombaar is. In de eerste plaats gezien heel het spreken van het Nieuwe Testament over de huwelijksrelatie en in de tweede plaats gezien de toevoeging dat zij thuis hun mannen om opheldering moeten vragen. Het tweede argument laat verder de beperkte gelding van dit gebod zien: het richt zich tot vrouwen die een gelovige man hadden (mogelijk een minderheid van de gehuwde vrouwen!). Vandaar dat verschillende exegeten het zwijgen van vrouwen beperken tot het beoordelen van de profetieën van hun eigen man.72 In dat geval gaat het dus om een regel hoe gehuwden met elkaar in de openbaarheid van de samenkomst omgaan.
Tenslotte, als deze bijzondere regel van Paulus door ons algemeen geldig wordt verklaard, dan moeten we ons afvragen of we binnen onze gemeentelijke activiteiten aan vrouwen niet veel te veel vrijheid verlenen. Vrouwen zijn weliswaar geen ambtsdrager, maar als Paulus bedoelt dat vrouwen moeten zwijgen binnen de samenkomsten van de
[244] 70.
Voor een overzicht van deze teksten zie
Winston, a.w., p. 189 e.v.
71. Winston, a.w., p. 114 e.v. en p. 227
e.v.
72. Zie Winston, a.w., p. 227 e.v. en de
daarin genoemde referenties. G. Gunnink wijdt aan dit
boek een brede recensie in De Reformatie,
1997, jrg. 72, nr. 46 en 47. Onbegrijpelijkerwijs slaat
hij de discussie dood door aan het eind de auteurs van
het boek een doperse denktrant toe te dichten. Wat je ook
van de Winstons kunt zeggen: bijvoorbeeld dat hun
evangelische achtergrond het risico van biblicistisch en
a-historisch te werk gaan in zich draagt, er moeten echt
sterere argumenten aangedragen worden om dit boek dopers
te noemen, dan Gunnink doet.
|234|
gemeente, wordt daar op geen enkele manier de hand aan gehouden. We komen tot de volgende conclusie. De exegese van 1 Korintiërs 14 stelt ons voor verschillende serieuze vragen. Deze vragen zijn niet allemaal met zekerheid te beantwoorden. Wel is duidelijk geworden dat de stelling dat Paulus in deze tekst het gezaghebbend spreken van de vrouw in de gemeente verbiedt — in deze algemene formulering — niet aan de tekst ontleend kan worden. Het lijkt erop dat Paulus het zwijgen beperkt tot een bepaalde manier van spreken (beoordelen van de profetie) en tot een bepaalde groep (gehuwde vrouwen m.b.t. hun eigen man). In ieder geval maakt het geheel van deze vragen een beroep op 1 Korintiërs 14 als een paulinische blokkade voor vrouwelijke ambtsdragers, zeer problematisch.73
Ook bij deze tekst moeten we de vraag naar de context aan de orde stellen. Hoewel Paulus in het derde hoofdstuk expliciet over opzieners en diakenen spreekt, is dit onderwerp in de door ons besproken tekst zelf afwezig. Het gaat Paulus om het gedrag van mannen (vers 8) en vrouwen (vers 9 e.v.) in het algemeen. Mogelijk moet dit ‘algemeen‘ — gezien het karakter en de inhoud van deze brief — beperkt worden tot het leven en samenleven als gemeente. Maar in ieder geval is duidelijk dat Paulus in deze verzen niet direct spreekt over de ambten. Als het dus gaat om de vraag of vrouwen mogen dienen in een kerkelijke ambt, dan kunnen er opnieuw alleen in het afgeleide conclusies uit de tekst getrokken worden.
Nu valt het op dat Paulus hier voorschriften geeft, die zelfs door de meest behoudende uitleggers creatief geïnterpreteerd worden. Wij hebben bijvoorbeeld nog nooit een reformatorische samenkomst meegemaakt, waarin mannen bidden ‘met opheffing van heilige handen’. Terwijl binnen die kringen de door Paulus verboden ‘haarvlechten’ als toppunt van zedigheid worden gezien. Maar ook gereformeerde exegeten kan creativiteit niet ontzegd worden. Immers maar al te vaak worden de verzen 8 en 9 geïnterpreteerd als cultuurgericht, cultureel bepaald, tijdgericht of tijdgebonden, maar worden de verzen 10, 11 en 12 als absolute waarheid gepresenteerd. Allen zulke gegevens al moeten ons bescheiden maken in het al te stellig spreken ‘naar de letter van de tekst’.
Kern van de tekst is dat Paulus zegt: ‘Ik sta niet toe dat een vrouw onderricht geeft of gezag over de man heeft’. Als er vervolgens vastgesteld wordt dat oudsten een leer- en regeerambt hebben, dan lijkt de conclusie duidelijk. Toch blijven er vragen te over. Hoe staat het
[244] 73. Wanneer theologen zonder deze vragen serieus aan de orde te stellen, toch concluderen dat Paulus een blokkade opwerpt voor vrouwelijke ambtsdragers, en vervolgens aan hun woorden ‘zo zegt de Here’ toevoegen, dan dringt zich de vraag op: zou dit weer een voorbeeld zijn van mannelijk theologisch denken? Mannelijk theologisch denken, dat als werktuig wordt gebruikt om vrouwen in de gemeente te overheersen?
|235|
met de ruimte, die de Heilige Geest sinds Pinksteren aan alle christenen geeft? Wordt die ruimte hier misschien weer ingeperkt? Kan dat eigenlijk wel? Moeten we Paulus’ oproep aan de gemeente van Kolosse zo interpreteren dat het woord van Christus alleen rijkelijk in mannen behoort te wonen? Hoe kan hij anders zeggen (Kol. 3: 16): ‘zodat gij in alle wijsheid elkander leert en terechtwijst’? Nu zouden we kunnen zeggen: vrouwen mogen wel vrouwen onderwijzen, zij mogen echter geen gezag over mannen hebben. Maar als dat waar is, dan zouden we toch mogen verwachten dat dat expliciet ergens werd vermeld, of dat er daarom speciale ambten voor vrouwen waren ontwikkeld? Dat geldt zeker voor een samenleving, waarin mannen geen toegang kregen tot vrouwenverblijven.74
Als Paulus deze brief schrijft, is Timoteüs in Efeze, de plaats waar het echtpaar Priscilla en Aquila de theoloog Apollos heeft ontmoet (Hand. 18: 24). Wie zorgvuldige exegetiseert weet dat dit helpersechtpaar Paulus grote diensten heeft bewezen en dat de vrouw daarin voorop is gegaan. Uit Handelingen 18: 26 blijkt dat Priscilla ook vooropgaat om Apollos uit de Schriften te onderwijzen over de persoon en het werk van Jezus Christus. Opnieuw een vraag: hoe verdraagt zich deze zaak met een uitdrukkelijk verbod voor vrouwen van Efeze om mannen te leren?
Met grote klem wordt naar de argumentatie van Paulus gewezen: Adam is eerst geschapen, daarna Eva. Adam heeft zich niet laten verleiden, Eva is door verleiding in overtreding gevallen. Dus, zo zegt men, Paulus fundeert deze regel in de scheppingsordening. Bij deze argumentatie zijn ook vragen te stellen. Bijvoorbeeld of Paulus wel ooit de bedoeling heeft gehad op zo’n rationalistische manier te argumenteren. Immers, dan zou je hem met z’n eigen tegenargument om de oren kunnen slaan: door Adam is de zonde in de wereld gekomen (Rom. 5: 12-14). Daar komt nog het volgende bij. Het beroep van Paulus op de schepping en de zondeval (vs. 13 en 14) is pas te begrijpen als we weten hoe we het verbod van Paulus (vs. 11 en 12) moeten uitleggen. Het komt ons voor dat M.C. Mulder (zie elders in deze bundel) op basis van het beroep van Paulus op de schepping en de zondeval, te gemakkelijk concludeert tot een ‘algemene regel’ over de man-vrouwverhouding. Naar onze mening kan dit beroep — zonder iets af te willen doen aan de normativiteit van het spreken van Paulus: Mulder maakt hierover zeer terechte opmerkingen — eerst goed begrepen worden als we de betekenis van de voorgaande verzen begrijpen (vs 10-12). Het probleem is dat de exegese van deze verzen veel vragen oproept. We noemen er enkele. Wat is de betekenis van ‘authentein’ (‘gezag hebben over’)? Spreekt Paulus met het oog op het prediken van een valse leer (vergl. de opvattingen van Mulder en
[244] 74. Het is niet uitgesloten dat de zogenaamde ‘weduwen’ het tot hun taak hebben gerekend om vrouwen te bezoeken op plaatsen, waar mannen geen toegang hadden. Maar uit de bijbelse gegevens kun je niet de conclusie trekken dat zij met het oog daarop een exclusief ambtelijke aanstelling hebben gekregen.
|236|
Aarnoudse in deze bundel)? Gaat deze tekst over de man-vrouwverhouding in het huwelijk of die in het algemeen? Hoe zit het precies met de relatie tot andere schriftgedeelten (bijv. de paralleltekst uit 1 Petrus, zie onder)?
Wij pleiten ervoor om zorgvuldig na te gaan wat de eigenlijke strekking is van deze vorm van argumenteren. Dit klemt temeer als we onze passage vergelijken met de paralleltekst in 1 Petrus 3: 1-6. Deze parallel is zo opvallend dat je aan de conclusie niet kunt ontkomen dat ze van elkaar afhankelijk zijn.75 De één kan de regel aan de ander hebben ontleend, het kan ook zijn dat Petrus en Paulus uit het hoofd een huisregel citeren die van algemene geldigheid was binnen alle gemeenten. In dat geval moet opvallen dat Petrus argumenteert vanuit het huwelijk van Abraham en Sara. Het is bekend dat Sara Abraham niet zomaar ‘haar heer’ noemde. Dat gebeurde in een situatie van kleingeloof en crisis (Gen. 18: 12). Een situatie die past bij de negatieve gevoelswaarde van het woord ‘gezag’, dat Paulus in 1 Timoteüs 2 gebruikt (zie onder). In dat geval komt ook de argumentatie van Paulus vanuit het huwelijk van Adam en Eva in een ander licht te staan. In ieder geval is het geoorloofd in beide gevallen te denken aan een regel die met name binnen het huwelijk geldt. Het gaat hier dus niet over een regel die de relatie tussen vrouwelijke en mannelijke gemeenteleden reguleert. Paulus hoeft dat ook verder niet te expliciteren, omdat de regel binnen de gemeenten bekend was als een huisregel voor het huwelijk. Hij gebruikt, net als Petrus, een ander huwelijk om duidelijk te maken wat hij wil. Extra aandacht in de argumentatie van Paulus vraagt ook het vervolg: ‘doch zij zal behouden worden, kinderen ter wereld brengende’. Er zijn nogal wat verklaarders die deze woorden gebruiken om de vrouw haar eigen plaats te wijzen. In ieder geval is dán duidelijk dat het alleen om getrouwde vrouwen kan gaan. Het ligt helemaal niet voor de hand om deze woorden op vrouwen in het algemeen toe te passen. Er is veel meer voor te zeggen dat Paulus nog met zijn gedachten bij Eva is, de moeder van alle levenden: ‘doch zij zal behouden worden, kinderen ter wereld brengende’. Wie let op de parallel in 1 Petrus 3, waar gelovige vrouwen dochters van Sara worden genoemd, zal begrijpen dat Paulus op zijn beurt Eva aan vrouwen ten voorbeeld stelt. Het volgen van de bovenstaande gedachtelijn maakt in ieder geval duidelijk dat deze woorden veel meer diepgang hebben dan dat het ambt van vrouwen na de zondeval zou zijn: kinderen krijgen.
Daar komt nog het volgende bij. De betekenis van het woord dat Paulus hier gebruikt voor gezag, ‘authentein’ is niet gemakkelijk vast te stellen. Dit woord komt maar één keer in het Nieuwe Testament voor. Meerdere exegeten wijzen erop dat dit woord een
[244] 75. Zie bijv. P.H.R. van Houwelingen, 1 Petrus, serie Commentaar op het Nieuwe Testament, Kampen 1991, p. 107. Van Houwelingen maakt attent op de overeenkomst. Hij acht het niet onmogelijk dat zowel Paulus als Petrus ‘een bekend patroon’ volgen. Hij is wel van oordeel dat Petrus niet een ‘slaaf van zijn model’ geworden is.
|237|
negatieve klank heeft. Het zou zoiets betekenen als ‘de broek aan hebben’, ‘de baas spelen over’.76 Dan gaat het over een verkeerde manier van gezag oefenen over de man. Elders in deze bundel wijst Mulder erop dat recent onderzoek heeft laten zien dat dit woord geen negatieve klank behoeft te hebben. Vooralsnog neiging wij ertoe, gezien het parallelle spreken van Petrus (1 Petr. 3: 1-6), tot een negatieve connotatie van het woord ‘gezag’. Vandaaruit is beroep op de scheppingsordening zo goed te begrijpen: God had Eva niet geschapen om over Adam de baas te spelen maar om hem te ondersteunen (zie par. 3). Van daaruit is ook het beroep op de zondeval te begrijpen: God wil niet dat Eva — met voorbijgaan aan Adam — de ‘eerste viool’ speelt.
We menen met de bovenstaande opmerkingen niet het laatste woord over onze tekst gezegd te hebben. Het feit dat gereformeerde theologen in deze bundel tot verschillende exegesen komen (onze benadering, Aarnoudse en Mulder) is veelzeggend. Maar we kunnen wel concluderen dat ook aan deze tekst zoveel vragen te stellen zijn, dat de conclusie dat Paulus hier de weg voor vrouwen naar het leer- en regeerambt blokkeert, niet eenduidig kan getrokken worden. Sterker nog, het lijkt erop dat een andere exegese meer voor de hand ligt.
Een laatste blokkade die voor de vrouw in het (leer- en regeer-)ambt wordt opgeworpen heeft te maken met de relatie hoofd-zijn, ambt en gezag. Kort gezegd gaat de redenering als volgt: de man is het hoofd van de vrouw, de vrouw mag geen gezag voeren of regeren over de man, het bijzonder ambt wordt gekenmerkt door regering en gezagsuitoefening en daaruit volgt dan de conclusie dat de vrouw niet in het bijzondere ambt mag.
We treffen hier, zeker tegen de achtergrond van de ambtsgedachte, wel een zeer versmalde ambtsopvatting aan. Als de ouderlingen met de diakenen Jezus Christus in de gemeente representeren, is er heel wat meer aan de hand dan dat er met gezag wordt geleerd of geregeerd. De diakenen zelf leggen er grote nadruk op dat zij de liefde en barmhartigheid van de Heiland in de gemeente willen representeren: voorgaan in voetwassing en ander dienstbetoon. En zij ervaren in de praktijk met hoeveel zegen vrouwen juist binnen die ambtsgedachte functioneren. Het zou van moed getuigen om uit deze discussie eindelijk eens daadwerkelijke conclusies te trekken. Ook met betrekking tot het ouderlingen-ambt wijzen veel theologen in de richting van helpen en dienen: karakteristieken die ook
[244] 76. Zie bijvoorbeeld Hommes, a.w., p. 119 e.v., Winston, a.w., p. 174 e.v. en D. Holwerda, 1977, ‘De plaats van de vrouw in de kerk’, uitgave Opbouw.
|238|
vrouwelijke energie losmaken.77
Zoals gezegd, het is de vraag of gezag of regeermacht wel zo kenmerkend is voor het bijzondere ambt. Gezag of regeermacht speelt zeker een rol. Maar is dit een barrière om vrouwen toe te laten in het bijzondere ambt? Als vrouwen, naar het spreken van onze eigen catechismus, priesteressen, profetessen en koninginnen worden genoemd, komt hun dan in het zich geven aan de dienst van de Here intrinsiek gezag of regeermacht toe, ja of nee? Ook hier geldt, wie met nee wil antwoorden, zal zich in zoveel bochten moeten wringen dat zijn geloofwaardigheid op het spel komt te staan.
Vergelijkbare vragen kunnen ook gesteld worden bij de term ‘hoofd’. Betekent ‘hoofd-zijn’ macht en impliceert dit voor de vrouw onderworpenheid? Wordt de relatie tussen man en vrouw niet primair bepaald door de door God gegeven liefde (vgl. Hooglied)? Staat in Efeziërs 5 de overgave niet centraal? Spreekt Efeziërs 5 ook niet over de wederkerigheid (vs. 21)? Trekken we de man-vrouwrelatie niet scheef door zoveel nadruk op gezag te leggen? Veelvuldig wordt vanuit een hiërarchische benadering van het nieuwtestamentische begrip ‘hoofd’ hiërarchie ingelezen in de eerste hoofdstukken van Genesis. Als zou de scheppingsordening een hiërarchische man-vrouwrelatie impliceren. Steeks hier misschien mannelijk theologisch denken niet weer zijn hoofd om de hoek? Het is van belang termen (‘hulpe’, ‘hoofd’, enz.) in hun eigen context te exegetiseren en het betekenisveld van de eigen context te laten behouden. Zo kunnen we de boodschap van de Schrift in zijn eigen nuances verstaan.78
In het begin van deze bijdrage hebben we gesteld dat het er ons allereerst om ging vragen te stellen over de relatie man, vrouw en ambt. We hebben ook gesteld dat — gezien de stand van zaken van de discussie in de gereformeerde gezindte — het nog te vroeg is om definitieve conclusies te trekken. Uit het bovenstaande lijkt dat het gebouw van het bijzondere ambt in samenhang met de vervulling daarvan door mannelijke leden van de gemeente minder stevig staat dan we altijd dachten.
We komen tot enkele conclusies:
* De ambtsgedachte, zoals die geformuleerd is uitgaande
van de schepping van de mens naar het beeld van God,
sluit vrouwen in;
* De zondeval zet vrouwen op achterstand: de man is
geneigd haar te overheersen. Dit is van belang voor de
theologie (grotendeels
[245] 77.
Van Genderen en Velema (a.w., p. 663-665) zeggen
het, veel gereformeerde literatuur samenvattend, als
volgt: ‘Het karakteristieke nieuwtestamentische woord
voor het werk dat in de gemeente van Christus gedaan
wordt, is dienst (diakonia). Zij die deze dienst
verrichten, zijn dienaren (diakonoi).’ Het ambt moet dan
ook ‘een dienend karakter’ vertonen, al heeft het ambt
wel ‘juist als het de gemeente wil dienen, een zeker
gezag’.
78. Zie ook Gilbert
Bilezikian, a.w. In een Appendix (p.
215 e.v.) doet hij een breed onderzoek naar het Griekse
woord ‘kephale’. het resultaat ondersteunt de
vraagstellingen in de tekst. ‘Hoofd’ als vertaling van
het Griekse woord ‘kephale’ heeft geen hiërarchische
impact. In relatie tot het lichaam en zijn leden is het
hoofd meer de oorsprong en de bron. De notie ‘drager van
gezag’ speelt volgens hem bij dit woord geen rol.
|239|
een ‘mannenbedrijf’): die heeft ook intrinsiek de neiging
de vrouw te overheersen. Dit blijkt onder andere uit haar
voorliefde om de man-vrouwrelatie te karakteriseren met
behulp van termen als macht, gezag, hiërarchie enz.;
* Jezus en Pinksteren brengen eerherstel. In de
gereformeerde confessie is dit eerherstel bijzonder mooi
geformuleerd: man én vrouw zijn gezalfd tot koning,
priester en profeet;
* Maatschappelijke en sociale structuren werken
hardnekkig door in kerkelijke verhoudingen. Uit de
geschiedenis blijkt dat dit in het algemeen tot nadeel
van de vrouw heeft gewerkt: overheersing en onderdrukking
waren haar deel;
* Waar de Schrift spreekt over gaven, ambten en functies
vindt geen uitsluiting van vrouwen plaats. In de
nieuwtestamentische gemeente worden vrouwen breed
ingezet;
* Binnen het kader van de ambtsgedachte — de vernieuwing
naar het beeld van Christus en de zalving tot koningin,
priesteres en profetes — lijkt het een onmogelijke opgave
om te verdedigen dat vrouwen niet in het (leer- en
regeer-)ambt mogen dienen;
* Als laatste barrière tegen de vrouw in het (leer- en
regeer-)ambt worden de bekende teksten uit 1 Korintiërs
14 en 1 Timoteüs 2 in stelling gebracht. De uitleg, dat
deze teksten een leer- en regeer-verbod voor de vrouw
impliceren, stuit op veel exegetische problemen en
strijdt met andere schriftgegevens.
Het is dan ook de vraag of er nog wel rechtstreeks aan de Schrift ontleende argumenten overblijven om vrouwen uit te sluiten van het (leer- en regeer-)ambt. De conclusie dringt zich dan ook op deze vraag negatief te beantwoorden. Wat we in handen houden is dit. God past Zich, in de weg van zijn volk, sterk aan bij de maatschappelijke verhoudingen van die dagen. Echter, zonder die verhoudingen normatief te maken. Dikwijls krijgen vrouwen meer ruimte binnen Israël dan in de ‘Umwelt’. Die lijn mogen we doortrekken. De geschiedenis van de kerk gebruikt z’n eigen argumentatie om het bestuur van de kerk in te richten, zoals ze dat heeft gedaan. Calvijn is daar wonderlijk genuanceerd in, evenals de kerken in de Reformatie. Vanuit die geschiedenis is het verklaarbaar dat het gegaan is zoals het is gegaan. Maar tegelijk kan men de geschiedenis verwijten dat ze, anders dan in bijbelse tijden, te weinig kritisch is geweest. De samenleving heeft haar normen over de man-vrouwrelatie dikwijls aan de kerk opgedrongen, zonder dat de kerk daar kritisch afstand van heeft genomen. De kerk is dus, in haar terughoudend beleid tegenover vrouwen, te veel beïnvloed door de tijdgeest. Geen wonder dat, als de tijdgeest revolutionair verandert,
|240|
de schrik toeslaat. Laten we daarom, in rapport met de tijd, zoals dat alle eeuwen door is gegaan, in vrijheid denken en handelen over dit onderwerp. Met het oog op de vrouw. Met het oog op haar ambt. Waarbij we ons laten leiden door de Geest, die ons verder wil brengen in het verstaan van de Waarheid.