III.

Wij keeren van zijn graf terug, om eenige blikken op het karakter des ontslapene te werpen, en te zien wie hij in zijn leven geweest is.

Ik voel mij echter gedrongen, om mij hiermede korter dan ik wenschte bezig te houden, niet alleen opdat ik in geene noodelooze herhaling vall van hetgeen ik in de voorafgaande schets reeds hier en daar van zijn karakter en bestaan, heb medegedeeld; maar ook, omdat ik ten volle de uitdrukking mijns vriends Ruitenschild, bij zijn graf gebezigd, beäme, dat ik met veel van Janssen te spreken niet in zijn geest zoude handelen, ofschoon ik daartegen het pligtmatige overstel, om wat hij in zich slechts gering schatte, en dat toch van zoo veel waarde was, op den regten prijs te doen stellen.

Uit enkele algemeene oogpunten willen wij hem dan nog beschouwen, en zien wie hij als mensch op zich zelf, in zijn huiselijken kring, in zijn maatschappelijk verkeer en als christen is geweest.

Slaan wij hem als mensch gade, dan vallen ons zijne besliste goedhartigheid, zijne onbepaalde opregtheid, zijne edele onafhankelijkheid en zijne onverdroten werkzaamheid, terstond in het oog.

Ja voorzeker goedhartig was hij in den volsten

|187|

nadruk, en daarom nam hij zooveel deel in alles wat anderen bejegende. Hun droevig lot wekte altijd zijne levendigste belangstelling, en in bijzonderheden draag ik kennis, hoe gaarne hij hun lijden verzachten wilde en hun in nood ter hulpe komen. De vreugde daarentegen zijner medemenschen was zijne vreugde, en in hun geluk vond hij het zijne. Zoo iemand werkdadig de apostolische les: „met den blijde blijde te zijn, en met den weenende te weenen” beoefende, dan was hij het. Mensch, ging al het menschelijke hem ter harte; en hoe hemelsbreed verschilde hij van die zelfzucht en eigenbaat, die velen alleen voor zich zelven doen leven, en alleen, aan zich zelven doen denken! Was deze goedhartigheid ook misschien toe te schrijven aan de fijnere bewerktuiging van zijn prikkelbaar zenuwgestel, dat onwillekeurig, aangename indrukken opving, en onder onaangename leed? Ik wil dit niet geheel ontkennen; maar zeker is het toch, dat die natuurlijke aanleg veredeld werd door godsdienstige beginselen, en van daar dat zijne goedhartigheid tevens eene menschlievendheid was, die hare waarde vooral aan de liefde tot God ontleende.

Zelden kon men iemand ontmoeten, die zulk eene onbepaalde opregtheid bezat. Liefde tot de waarheid was daarvan de grondslag. Ofschoon eene lange ondervinding hem de groote kunst geleerd had, om te zwijgen, waar het spreken dwaas zoude zijn geweest, kwam bij echter altijd open en rond voor zijn gevoelen uit, waar roeping en pligt zulks geboden; vrijmoedig uitte hij dan zijne meening, maar deed het altijd met de grootste bescheidenheid. Dan vroeg bij niet, boe velen of hoe weinigen met hem zouden instemmen, en of zijne zienswijze

|188|

aan hooger geplaatsten dan hij, welgevallig zonde zijn. In den toon, waarop hij dan sprak, hoorde men de innigste overtuiging, die hij, zonder ze aan anderen op te dringen, toch gaarne allen wilde mededeelen. Een onwêerstaanbaren afkeer had hij van alles wat naar slinksheid geleek, of met de regelen der striktste eerlijkheid streed, en dien hij eens op bedrog of misleiding had betrapt, kon rekenen allen invloed bij hem verloren hebben. Hoe kon hij dus anders dan een trouw en belangeloos vriend zijn, op wien men altijd staat kon maken, en die opregt elken vriendschapspligt naleefde?

Met dezen trek van zijn karakter stond een andere in naauw verband: die eener edele zelfstandigheid. De openbare meening, welk een magtigen invloed oefent zij op ons uit en hoe moeijelijk is het, ons er geheel aan te onttrekken! Hoe bezwaarlijk valt het dikwerf menig’ regtschapen man, haar tegenstand te bieden; en in welk eene valsche houding bevindt hij zich soms geplaatst, tusschen de stem van zijn geweten en het algemeen gevoelen! Hoe stelt hij zich bloot, wanneer hij slechts de eerste volgen wil, aan de verdenking van trotschheid, van eergierigheid, van bijoogmerken en scheeve bedoelingen! Janssen wist dit alles; maar, wanneer hij eens naar zijn geweten het een of ander ontwerp als goed en nuttig had leeren kennen en er rijpelijk over had nagedacht, dan zette hij het ook moedig en krachtig door, zonder zich veel te bekreunen, waar of bij wien, hoe veel of hoe weinig afkeuring het vinden zoude. Niet alsof hij daarom onvatbaar zoude geweest zijn voor redenen van verstandig betoog, of zich nimmer van zijn gevoelen zou hebben laten af brengen; dat toch ware hoogmoedige ingenomenheid met zichzelven

|189|

en stijfzinnigheid geweest; veeleer veranderde hij vaak, bij gegronde tegenspraak zijner vrienden, van gedachten en gaf dan gaarne zijne vroeger gekoesterde meeningen op; maar kon men hem ook niet van het onredelijke zijner stellingen overtuigen, dan hield hij er onwrikbaar aan vast en gaf ze voor niemand op, wie het ook zijn mogt. Heeft men hem dus wel eens (en juist niet altijd met de zuiverste bedoelingen) van een onverzettelijk drijven zijner begrippen beschuldigd, dan heeft men hem onregt aangedaan. En wie zal het met dat alles ontkennen, dat volharding bij een eens aangenomen stelsel, ten spijt der groote menigte, vaak de weldadigste gevolgen te weeg brengt? Of is alzoo niet die eenheid en orde in het bestuur van ons Kerkgenootschap door hem te weeg gebragt, waarnaar men vóór 1816 te vergeefs had rondgezien?

Eene onverdrotene werkzaamheid kenmerkte hem in zijn geheele leven; en ledig te zijn, niets te doen, zou voor hem de afmattendste bezigheid zijn geweest. Als men de uitgebreide briefwisseling nagaat, die hij in alle oorden des lands met bijzondere personen, met kerkelijke besturen en collegiën voerde; als men bedenkt, hoe vele berigten en adviezen hij op gedurig inkomende stukken stellen, hoevele zamensprekingen hij over kerkelijke aangelegenheden houden moest, en daarenboven in allerhande conferentiën onophoudelijk was ingewikkeld: dan was het onverklaarbaar, hoe hij tot zoo veel bezigheden op den duur lust behouden konde. Maar werken was bij hem . . . leven, en zijne vlugheid van bevatting, de gemakkelijkheid waarmede hij zijne denkbeelden op het papier kon brengen, benevens orde in zijn arbeid, maakten mogelijk wat anders ondoenlijk zoude zijn geweest, en stelden hem zelfs in staat

|190|

om uren over te houden, die hij aan omgang en lektuur konde wijden.

Er zijn menschen, die als het ware eene dubbele gedaante bezitten; die geheel anders in hunne woning zijn, dan zij zich in de zamenleving voordoen. In den omgang met anderen zijn zij spraakzaam, vriendelijk, voorkomend, zachtaardig, en men zoude er haast toe neigen, om hen model-menschen te noemen. Maar slaat men hen gade in den huiselijken kring, dan ontvalt hun daar in eens het bedriegelijke masker; dan zijn zij somber, norsch, ligtgeraakt, onverdragelijk; even als wilden zij zich bij de hunnen schadeloos stellen, voor den dwang, dien zij hun oorspronkelijk karakter daarbuiten hebben moeten aandoen. Die jammerlijke dubbelvormigheid kende Janssen niet; zoo als hij was, zag men hem overal, en het kwam niet in hem op, zich anders te toonen dan hij werkelijk was, omdat hij anders met zijne eerlijkheid en opregtheid, met zich zelven in strijd zoude zijn geweest. In zijn huiselijken kring was hij altijd opgeruimd en vrolijk. Niet ligt kon men hem in een vertoornde luim aantreffen; en gebeurde het evenwel somtijds dat hij er reden toe had, dan was zijn gelaat toch weer spoedig ontplooid en elke rimpel er geheel van weggevaagd. Daar hij uiterst weinig behoeften had, was hij ligt tevreden; en de diensten, zelfs de geringste, die men hem bewees, erkende hij met zoo veel dankbaarheid en ophef, dat men zijne behoeften gaarne zoude hebben willen vermeerderen, alleen om het genoegen te hebben, hem dienst te bewijzen. Uithuizigheid, die

|191|

noodlottige ramp der gezinnen, kende hij niet; wanneer hij zijne ambtspligten had vervuld en zich in den kring der zijnen kon terugtrekken, dan was hij regt gelukkig. Elke maaltijd werd door hem met vrolijke scherts of belangrijk gesprek gekruid; en waar anderen over de lange avonden klaagden, daar vlogen zij bij hem en de zijnen voorbij, in huiselijke godsdienstoefening of bij het lezen van een of ander nuttig boek. Geen dag achtte hij goed besteed, waarin hij niet iets goeds gesproken of verrigt had. Zoo droeg hij (en de zijnen met hem) alles bij, om de liefde in zijn huis te doen wonen, en daarom heeft het er ook aan Gods zegen niet ontbroken.

Aan zijne ouders hing hij met de onverdeeldste liefde van zijn geheele hart, en hun genoegen te bevorderen en hun leven te veraangenamen, was zijn hoogste genot. Wat in het oog van anderen opoffering zoude geweest zijn, daarin zag hij voor zichzelven de grootste winst, en om zijne ouders van zijne liefde te vergewissen, daartoe was hem niets te veel. Zij waardeerden ook den edelen zoon, gelijk hij verdiende, en tot bewijs hiervoor weet ik niets beter aan te voeren, dan hetgeen ik in het dagboek zijns Vaders, op den 21 April 1803 vind aangeteekend. „De 21 April 1775 (dus ontboezemde de grijsaard zijn hart) was voor mij een dag van veel beroering; vrouw en kind schenen op den oever des grafs, — en zie! dien dag gaf God ons den grootsten zegen — een kind, dat ons in reeds geklommen ouderdom zoude steunen; een kind, dat ons en zijne volgende zusters zoude verzorgen; een kind dat gedurende zijne eerste zestien jaren ons door Gods voorzienende hand, als van den oever des grafs is wedergegeven. Deze dag is voorzeker voor ons een der grootste

|192|

gedenk- en dankdagen. O God! zegen hem, vervul de onverdiende smeekingen van een vader, die in den zegen, waartoe gij zijnen zoon voor hem gesteld hebt, uwe zegenende hand aanbidt en verheerlijkt”!

Was hij het troetelkind zijner moeder, hoe gaarne vergold hij haar dan ook al hare zorgen, en welk een voorregt rekende hij het, dit tot in haren hoogen ouderdom te kunnen doen! Al die kleine en groote oplettendheden, die hij haar bewees, beschouwde hij als zoovele genoegens die hij zelf mogt smaken; tegenover haar bleef hij altijd de kinderlijke zoon, en zelden mag eene moeder in de woning harer kinderen met zooveel levensgenot hare dagen hebben doorgebragt, als zij in de zijne; trouwens was zij eene Maria, hij was voor haar een Johannes, en de wederkeerige ouder- en kinderliefde werd geheiligd door het geloof in Hem, die uit liefde voor ons gestorven is. Onverbrekelijk was de band die hem aan zijne zusters hechtte; en droeg hij van zijnen kant alles bij om dien gedurig naauwer toe te halen, zij beijverden zich harerzijds, om de wenschen des onvergelijkbaren broeders te voorkomen; en bijaldien er een strijd onder haar plaats greep, dan was het wie van haar de meeste jegens hem in liefde en dienstbetoon zoude zijn. Haar bezit was zijn rijkdom — hij haar schat op aarde.

Zijne dienstboden merkte hij aan, meer als leden van zijn gezin dan als huurlingen; en ofschoon hij er gemeenzaam mede omging wist hij nogtans den billijken afstand te bewaren, dien eerbied en achting gebood en dien zij nooit uit het oog verloren. De vele jaren die zij onafgebroken bij hem doorbragten, vermeerderden ook hare gehechtheid aan hem, gelijk zij tevens ten bewijze strekten

|193|

hoe goed en welwillend hij jegens zijne onderhoorigen was.

Eenvoudig was zijne huishouding, eenvoudig zijne tafel. Afkeerig van alle weidschheid en pracht vergenoegde hij zich met het noodige zoowel in huisraad als in spijze en drank, en zoo onbekrompen hij overigens was, zoozeer was hij een vijand van alle overdaad; bij de hoogste matigheid voor zichzelven kenmerkte hem de onbepaaldste gulheid en gastvrijheid jegens zijne vrienden, voor wie zijne woning gelijk zijn hart, altijd openstond.

En wie heeft hem in maatschappelijk verkeer leeren kennen, die hem het echt gezellige daarvan niet steeds heeft zien aankweeken en bevorderen? Er zijn gezelschappen die alles behalve gezellig, — die hoogstvervelend zijn: zonder van andere redenen die daartoe aanleiding geven te gewagen, is dit zeker overal het geval, waar een enkele zich van het gesprek meester maakt en uitsluitend het woord wil voeren. Zoo men in iemand dit misschien had kunnen dulden dan ware het voorzeker in Janssen geweest, maar hij wachtte zich wel van die onbescheidenheid. Nooit toonde hij bij gezellig onderhoud eenige aanmatiging, maar luisterde gaarne naar anderen, ook dan zelfs, wanneer hetgeen zij voordroegen door hem beter geweten werd. Nooit zoude hij door zijne meerderheid te toonen, iemands eigenliefde hebben willen kwetsen, maar wist het gesprek altijd zoo te leiden en zijne redenen zoo in te kleeden, dat men gaarne zijn gevoelen overnam, al had men ook vroeger een geheel ander aangekleefd. Waar het onderhoud eene ernstige wending nam en over godsdienstige onderwerpen liep, daar deelde hij bescheiden zijne begrippen mede en zijne juiste opmerkingen, geput uit grondige kennis van het Evangelie, uit eigen nadenken en rijke

|194|

zelf- en menschenkennis, maakten altijd den diepsten indruk. Niet ligt zoude men hem op eenig veld van wetenschap hebben gevoerd, waar hij als vreemdeling had moeten achterblijven en niet veeleer anderen hebben vooruit gestapt! Maar werd ook de lachlust opgewekt door koddige verhalen, wie bezat alsdan meer dan hij, de geschiktheid om de vrolijkheid te vermeerderen!

Bekend was hij met al de gewone gezelschapsspelen, en maakte er ook in vroeger tijd, meer om anderen te believen, dan dat hij er voor zich zelven groot vermaak in zonde gevonden hebben, een gepast gebruik van. Het schaken daarentegen bleef zijne bestendige liefhebberij; en hoe ver hij het daarin gebragt had, en met de eerste meesters kon wedijveren, hebben wij in zijne levensschets kunnen zien.

Schoon zelf de muziek niet beoefenende, was hij echter een liefhebber der toon- en zangkunst; en niets was hem aangenamer, dan het gezelschap waarin hij zich bevond gemeenschappelijk het een of ander lied goed te hooren zingen; en dat beviel hem oneindig beter dan solo-partijen, hoe voortreffelijk ook, juist omdat het solo-partijen waren.

Vrolijk en opgeruimd in zijne jeugd, hield hij veel van allerhande ligchaamsoefeningen, — dansen, paardrijden, biljarten en beminde bij uitstek den schouwburg. Reeds als student nam hij ijverig deel in een kamer-tooneelgezelschap, omdat hij meende daarin het beste middel te zien ter zijner oefening in uiterlijke welsprekendheid; maar hij moest toch spoedig erkennen, dat zijne studiën er bij verloren, en zijn verkeer er niet bij winnen konde. Ook nog in ’s Gravenhage wijdde hij zich in de eerste jaren aan de tooneel-liefhebberij, en had daarin met

|195|

bijzonderen bijval en geluk, eene soort van komieke rollen uitgekozen. Ik maak van dit een en ander daarom melding, om hem in zijn maatschappelijk verkeer te doen kennen, als alles behalve stuursch en ongezellig, maar als veeleer overhellende tot genoegens en uitspanningen, die voor den rijperen leeftijd slechts eene zeer betrekkelijke waarde overhouden.

Zijne betrekking bragt hem later in aanraking met menschen van allerlei rang en stand; maar overal wist hij die houding en dien toon aan te nemen, die gepast was voor, en berekend naar den persoon, met wien hij spreken en handelen moest. Jegens zijne meerderen was hij altijd bescheiden, maar tevens vol gevoel zijner eigene waarde, en deze ook doende uitkomen waar het noodig was; met zijns gelijke was hij vertrouwelijk en gemeenzaam, maar vergat echter daarbij nooit dat te groote gemeenzaamheid in de gevolgen schadelijk kan zijn voor de achting, zonder welke er geene ware vriendschap kan wezen; omtrent zijne minderen was hij altijd beleefd, voorkomend, gedienstig en steeds voor hen toegankelijk. Tot een genoegen rekende hij het iemand te kunnen verpligten, en was hij genoodzaakt bij monde of geschrifte afwijzend te antwoorden, dan geschiedde het omdat hij niet anders mogt of konde. Heeft hij daardoor wel eens ontevredenheid bij sommigen te weeg gebragt, dan lag de schuld daarvan aan hen wier eischen overdreven of onbillijk waren; en moet niet de man nog geboren worden, die allen tevreden stelt, en de goedkeuring van allen verwerft ?

Hoezeer door de ondervinding geleerd, dat men de menschen over het algemeen, liefst in de verte, en niet van

|196|

nabij beschouwen moet, omdat zij dan zooveel in waarde verliezen, paste hij toch dien regel niet altijd toe, maar liet zich wel eens door den eersten gunstigen indruk wegslepen, om daarna zijne misvatting in te zien. Maar dat was een natuurlijk gevolg van zijn karakter: zelf zoo geheel open en ongeveinsd, mat hij anderen vaak te veel naar zich zelven af; en wat wonder dat hij meermalen bedrogen uitkwam, en zich in zijne verwachting te leur gesteld voelde?

De grootste titel dien hij bezat, was die van christen. Hij zelf rekende het tot zijne hoogste eer en voorregt het te zijn, en tot zijne dure verpligting er voor uit te komen. Boven alle boeken was hem de Bijbel dierbaar, en voor zijn verstand en hart, het heilige Woord Gods, den menschen geschonken, om hen wijs te maken tot zaligheid, door het geloof dat in Jezus Christus is. „Het ware geloof, (schrijft hij in eene zijner aanteekeningen) moet echter in het hart gevestigd zijn, en vordert die deugdlievendheid, welke het Christendom tot behoefte maakt, ten einde kracht tot deugd te erlangen.” Alleen hij „die den wille Gods wil doen, verstaat, dat Jezus Christus van God gezonden is”. Hij kende te goed het onderscheid tusschen godgeleerdheid en godsdienst, om bij den betrekkelijken prijs dien hij op de eerste stelde, evenwel der laatste alleen een uitsluitend gewigt toe te kennen. Zijne grondige kennis der kerkelijke geschiedenis had hem doen zien, hoe veelsoortig de beschouwingen van vele leerstukken des Christendoms waren, en hoe gewaagd het

|197|

moest heeten, eenig bepaald stelsel als het eenig ware vast te houden. Integendeel meende hij, dat hoe dieper men, bij het steeds hooger rijzende licht van taalkunde en geschiedenis, indrong in den geest der leer van Jezus, en hoe meer men dien geest in zich opnam, des te reiner ook onze voorstellingen van het Christendom worden, en des te nader wij ook tot de kennis der waarheid zouden komen. Zijns inziens was onze roeping niet, de waarheid geheel te bevatten (want daartoe was zij te groot, en de mensch te klein, en God alleen kende haar in haren geheelen omvang), maar om haar meer en meer na te sporen, en ons tot hooger en hooger standpunt van beschouwing te verheffen. Daartoe achtte hij een onafgebroken onderzoek, met liefde tot de waarheid in het werk gesteld, hoogst noodzakelijk, en beschouwde de daaruit ontstaande vermeerdering van kennis als zeker, omdat de ondervinding hem zulks geleerd had. Met medelijden zag hij op hen neder, die meenden in het bezit „der waarheid” te zijn; ik, sprak hij, jaag er nog naar, maar verblijde mij toch „waarheid” te bezitten.

Hoezeer hij gaarne ieders overtuiging eerbiedigde, hinderde hem toch dat krampachtig vastklemmen van velen aan eenig bepaald stelsel, hetzij van vroeger of van later dagteekening; daarin zag hij de verlamming van alle onderzoek en de stuiting van allen vooruitgang. Aan één punt alleen hield hij onwrikbaar vast — aan de genadige vergiffenis onzer zonden door God in Jezus Christus, want daarmede stond of viel bij hem het gansche Christendom. Even afkeerig van rationalisme als van orthodoxisme, wenschte hij dat allen slechts in Christus de kracht Gods tot zaligheid zouden beschouwen, maar daartoe

|198|

ook alleen met het Evangelie zouden raadplegen. Zijns erachtens steunde het Christendom minder op redeneringen dan op feiten, en deze nam hij allen zonder voorbehoud aan, als genoegzaam gewaarborgd door de geschiedkundige trouw en waarheid der gewijde oorkonden. Betreurde hij dikwerf het gemis der echte vrijzinnigheid bij de ultra’s onder de Hervormden, hij troostte zich echter met het vooruitzigt, dat de stroom des tijds langzamer¬hand al het ruwe wegschuren, en de waarheid bij den strijd op den duur stellig zoude winnen. Sprak hij over de Roomschgezinden, dan zeide hij: men had het Bossuet gerust moeten toegeven, dat het Protestantisme niet gelijk het Romanisme onveranderlijk (stationair) hetzelfde blijft, want wat hij aan het Protestantisme als een verwijt aanrekent, daarin bestaat juist zijne waarde; immers het zoude ophouden Protestantisme te zijn zonder gedurige verandering, want zonder deze is geene ontwikkeling denkbaar.

De toenemende woelingen van Rome en de voortgangen der hiërarchie, waar zij zelfs door vorsten gesteund werden met miskenning hunner eigene regten en die hunner onderdanen, wekte wel ernstig nadenken bij hem, maar geene wezenlijke bekommering. Ten slotte, dit hield hij voor vast, verbleef toch de overwinning aan het Evangelie, omdat het uit God is, en de menschen er daarom niets tegen zouden vermogen. De tegenwoordige tijd, zeide hij, is zeer donker, en de toekomst ons geheel onbekend; wij kunnen dus eigenlijk alleen met kennis van zaken over het verledene spreken; en dan zien wij, dat er niets nieuws onder de zon is, dat slechts in andere vormen dezelfde zaken te voorschijn komen en dat alzoo ook vroeger dezelfde strijd tusschen licht en duisternis, die thans plaats grijpt,

|199|

wordt waargenomen. Maar wanneer heeft in het verledene het licht niet gezegepraald? En het moest ook wel zegepralen, omdat het licht uit God, en de duisternis uit den booze is. Elke morgen verschaft ons daarenboven bij het opgaan der zon een zinnebeeld van de zegepraal der waarheid, en wanneer de zon des avonds schijnt onder te gaan, zegt ons immers de volgende morgen, dat het ook slechts schijn geweest is! Als hij echter voor het Evangelie de overwinning verwachtte, dan bedoelde hij daarmede niet de overwinning voor de Hervormde Kerk; want bij het vele goede dat zij bezat, was zij toch nog ver van de volmaaktheid der Evangelische Kerk; maar zij had al de beginselen ter volmaking, en deze werden in onzen tijd luider dan vroeger uitgesproken en ontwikkeld; hij wenschte slechts dat hij die ooren had om te hooren, ook hooren mogt.

Was bij hem het ware geloof eene zaak van het. hart, dan moest het zijne waarde ook duidelijk openbaren in onze gezindheid en leven; want indien het ons niet naar gelijkvormigheid aan Christus heenleidde, wanneer het diens beeld niet in ons deed ontstaan, ons niet door Hem met God vereenigde, hoe zoude het dan het ware geloof kunnen zijn? En zietdaar dan ook Janssen’s stil en verborgen streven. Hoeveel strijd hem dit gekost heeft, en zelfverloochening; hoe hij hierin met eigen veelsoortig gebrek te kampen had, daarvan getuigt zoo menige aanteekening, die als tot de geheime geschiedenis van zijn hart behoorende, zeker niet bestemd werd om openbaar gemaakt te worden. Maar in de vergevende liefde zijns Vaders in Christus vond hij zijne bemoediging; en op die liefde, welker leidingen hij zoo dikwerf in zijn leven

|200|

ondervonden had, vertrouwde hij ook in zijne jongste ure. Daarom waren zijne laatste blikken ook naar boven gerigt, daarom was zijn ontslapen zacht en zijn einde — vrede.

Ik heb alzoo eene taak volbragt, die reeds lang op mij rustte; ik heb een pligt vervuld, die behoefte was voor mijn hart; ik heb het leven en werken en karakter van Janssen in enkele trekken geschetst, en daarbij tevens aan den wensch van zijne vrienden voldaan. Bestaat er ook al geen prachtig lijkgesteente voor hem, waaraan ik den krans der eere kan hangen, dien eene waarheidlievende vriendschap vlocht: ik leg dien dan op zijn eenvoudigen grafsteen neder. Den heerlijksten krans vlocht hij zich zelven in de dankbare herinnering der Nederlandsche Hervormde Kerk, voor welker belangen hij leefde, en die hem ook nimmer vergeten zal, zoolang zij prijs stelt op eenheid en kracht van zelfstandig bestuur, en op Evangelische ontwikkeling.