De kerkrechtelijke ontwikkelingen binnen de Nederlandse Hervormde Kerk tijdens de Tweede Wereldoorlog
Genre: Tijdschriftartikel
|106|
De periode van de Tweede Wereldoorlog is voor het kerkrecht van de Nederlandse Hervormde Kerk van groot belang geweest. Er vonden aanzetten tot kerkordelijke veranderingen plaats. Deze leidden uiteindelijk na de oorlog tot het samenkomen van een nieuwe synode en tot het ontwerpen en invoeren van een nieuwe kerkorde: de Kerkorde van 1951.
Door velen werd het toen geldende kerkrecht onder het Algemeen Reglement van 18161 als een belemmering voor het kerkelijke leven ervaren. Er werd zelfs gesproken van het ‘juk van 1816’. Dr. O. Noordmans schreef eens dat hij niet wilde zeggen, dat er onder het Algemeen Reglement geen zegeningen waren, maar wel, dat de Kerk onder dit reglement niet kon getuigen als kerk.
In februari 1942 werd de Commissie voor beginselen van Kerkorde in het leven geroepen. Onder voorzitterschap van prof. mr. P. Scholten werkte deze commissie aan een voorstel, dat het mogelijk moest maken dat de Nederlandse Hervormde Kerk een andere rechtsorde kreeg, waardoor onder andere de Kerk weer als Kerk zou kunnen getuigen. Dit voorstel kreeg de naam Werkorde en kon in maart 1944 aan de synode worden aangeboden. Deze bijdrage zal voornamelijk over de werkzaamheden en de kerkrechtelijke visie van deze commissie gaan. De beginselen van kerkrecht, zoals die door haar verwoord werden, vormen nog altijd de grondslagen van het hervormde kerkrecht.
Het werk van deze commissie stond in de oorlog niet op zichzelf, maar was ingebed binnen een krachtige kerkvernieuwende stroming. Aan die commissieleden, die een speciale wending aan het werk van de commissie hebben gegeven of die een belangrijke taak hadden binnen de Kerk in de oorlog, zal speciale aandacht worden besteed.
De commissie begon haar werk vanuit het formuleren van de bezwaren op het Algemeen Reglement van 1816. Met deze bezwaren willen wij beginnen.
|107|
De bezwaren tegen het Algemeen Reglement beginnen al bij de wijze waarop het tot stand kwam: het was niet de Kerk die haar eigen kerkorde vaststelde, maar het was de overheid die haar invoerde.
Koning Willem I stelde in september 1814 een afzonderlijk Departement voor Hervormde en andere erediensten, behalve de Rooms-Katholieke, in.2 Op dit departement kwam het Algemeen Reglement tot stand. Enkele predikanten werden uitgenodigd hun mening over het reeds gereedgekomen ontwerp te geven. Het waren mannen van ‘voldoende verlichte’ denkwijze voor deze taak.3 De predikanten wisten van elkaar niet, wie hiervoor uitgenodigd waren, zodat er geen correspondentie tussen hen mogelijk was!4 De Kerk werd bij deze gang van zaken niet betrokken. Het feit dat de koning zich met deze gang van zaken bemoeide, hing samen met zijn visie op Kerk en staat: alles wat staatsbelang was, werd door de staat geregeld. De Hervormde Kerk was tijdens de Republiek de volkskerk. Gezien deze bijzondere positie bemoeide de koning zich dus met deze Kerk.
De Commissie voor beginselen van Kerkorde was van mening dat de Kerk zelf haar eigen kerkorde zou moeten maken. Dit uitgangspunt zou voor een belangrijk deel het werk van de commissie bepalen.
In de structuur van de Kerk in het Algemeen Reglement zag de commissie één van de belangrijkste bezwaren: het was een hiërarchisch-bestuurlijke structuur. De hoogste hiërarch was de koning. Voor alle besluiten van enig belang, van de synode zowel als van de provinciale en classicale besturen, was diens goedkeuring vereist.
Deze hiërarchische structuur was overgenomen van de centraliserende denkbeelden over de staat uit de tijd van de Franse Revolutie en het Napoleontische tijdvak. Dit hield in dat al wat staatsbelang was vanuit het centrale punt, de koning, geregeld werd. Zoals al gezegd behoorde ook de Kerk tot het staatsbelang, dus ook de Kerk werd aan nauwkeurig bepaalde verhoudingen onderworpen. Het kerkelijk recht werd een stuk van het staatsrecht zoals dit toen werd begrepen en toegepast. In deze structuur zag de commissie het vitium originis van de kerkorde.5
In 1843 en 1852 werd het reglement op belangrijke punten gewijzigd: onder andere trok de staat zich uit het bestuur terug. Dit betekende dus dat het bestuur van de Kerk de grondslag in het staatsbestuur verloor
|108|
|109|
en dat zij autonoom werd. De commissie zag echter dat de centraliserende structuur bleef bestaan en haar bezwaar bleef daarom ook gehandhaafd.
De commissie trof in 1942 een naar deze centraliserende denkbeelden ingerichte Kerk aan. Aan de top van haar bestuur stond een kleine synode die was samengesteld uit dertien predikanten en zes ouderlingen, afgevaardigden van de Provinciale Kerkbesturen.6 Een bezwaar van de commissie tegen de samenstelling van de synode was, dat zij niet werd samengesteld uit afgevaardigden uit de classes. Zij vormde geen breed ambtelijk vertegenwoordigend orgaan. Zo was er geen contact tussen de top en het grondvlak van de kerk. Een ander bezwaar betrof de taak van de synode: deze was alleen bepaald voorzover het administratieve en financiële zaken betrof.7 Dat de synode leiding had te geven aan de Kerk en ook Christus’ Naam had te belijden behoorde niet tot de taakomschrijving.
De classicale vergaderingen bestonden uit alle predikanten en een aantal ouderlingen uit de classes. Deze vergaderingen waren de enige vergaderingen die de plaatselijke gemeenten rechtstreeks vertegenwoordigden. Het bezwaar van de commissie tegen deze vergaderingen betrof hun taakomschrijving: zij kwamen slechts eenmaal per jaar samen voor het opmaken van de haar toevertrouwde voordrachten en voor het aanhoren van enige verslagen, terwijl zij geen bestuursbevoegdheid hadden.
Aan de hand van deze bezwaren ging de commissie vanaf 1942 andere beginselen van kerkorde formuleren die aan deze bezwaren een einde zouden moeten maken.
Een volgend bezwaar betrof de plaats van de belijdenis in het Algemeen Reglement en de wijze waarop deze functioneerde.
Het Departement van Eredienst had helemaal niet over de leer willen reppen. Het ging niet om de leer, maar om het uitwendige kerkbestuur: ‘de godsdienst zelve moet geheel vrijblijven’.8 In de definitieve tekst van het Algemeen Reglement kreeg de leer een marginale plaats in de doelstelling van het kerkelijk bestuur, zoals die in artikel 9 en later in artikel 11 omschreven werd. Deze tekst luidde: ‘De zorg voor de belangen, zoo van het christendom in het algemeen, als van de hervormde Kerk in het bijzonder, de handhaving harer leer, de vermeerdering van godsdienstige kennis, de bevordering van christelijke zeden, de bewaring van orde en eendragt, en de aankweking van liefde voor Koning en
|110|
Vaderland, moeten steeds het hoofddoel zijn van allen, die in onderscheidende betrekkingen met het kerkelijk bestuur belast zijn.’
In dit artikel, dat behoudens een paar kleine wijzigingen, tot 1950 onveranderd is gebleven, stond de ‘handhaving harer leer’ vreemd tussen formele intenties in; en dit artikel op zichzelf stond weer vreemd tussen louter formele voorschriften van een bestuursapparaat. Het kon dan ook niet functioneren. Er werd in de later aangenomen organieke reglementen noch een nadere omschrijving, noch een procedure gegeven die een functioneren hiervan mogelijk maakte. De Hervormde Kerk had een formeel doordachte kerkorde gekregen, waarin voor het functioneren van de belijdenis echter geen kerkordelijke voorzieningen waren getroffen.9
De Commissie voor beginselen van Kerkorde zag welke voor het kerkelijk leven funeste gevolgen het Algemeen Reglement heeft gehad. Zij hoefde slechts te verwijzen naar de Afscheiding van 1834.10
De Algemene Synode had in het Algemeen Reglement niet de taak gekregen om geestelijke leiding aan de Kerk te geven. Door de structuur van dit reglement was dit kleine bestuurslichaam er ook niet toe uitgerust. Dit alles maakte dat de Kerk in de negentiende eeuw en begin twintigste eeuw ‘een zwijgende in plaats van een belijdende, getuigende Kerk was geworden. Zij zweeg over haar boodschap. Zij was ontrouw geworden aan haar roeping in het midden van het volk een belijdende Kerk te zijn’.11
De structuur van het Algemeen Reglement en de plaats en het functioneren van de leer in dit reglement en tenslotte de houding van de Algemene Synode waren reeds vanaf 1816 bron van twisten binnen de Nederlandse Hervormde Kerk. De bezwaren tegen het Algemeen Reglement werden duidelijk niet voor het eerst door de Commissie voor beginselen van Kerkorde geformuleerd.
Zo ontstonden er groepen en richtingen die dit gedrag van de synode in strijd met haar roeping vonden. Andere partijen en richtingen juichten deze houding juist toe: zij zagen graag vrijheid van belijden. Deze partijen streden met elkaar. Door sommige groepen werden pogingen gedaan om het Algemeen Reglement met betrekking tot de leer of de taak en de samenstelling van de synode te wijzigen. Deze pogingen werden door tegenstanders bestreden. Uiteindelijk liepen pogingen tot reorganisatie telkens stuk.
In de periode van 1927 tot aan de Tweede Wereldoorlog werd deze
|111|
strijd in alle hevigheid gevoerd. In deze jaren werden de verenigingen Kerkherstel en Kerkopbouw opgericht. Beide ontwierpen reorganisatievoorstellen. In 1939 leek het erop dat de Algemene Synode een reorganisatievoorstel zou aannemen, doch uiteindelijk stemde de synode het voorstel weg. Noordmans schreef: ‘een der meest kenmerkende eigenaardigheden van de organisatie van 1816 is haar vermogen om te duren.’12
Tot teleurstelling van velen had de synode in 1939 niet tot reorganisatie besloten. Het zag er ook niet naar uit dat het spoedig gebeuren zou. De reorganisatiestrijd was in een impasse geraakt. In mei 1940 werd Nederland bezet. De Nederlandse Hervormde Kerk met haar strijdende partijen werd nu geconfronteerd met een nieuwe vijand: het Nationaal-Socialisme met zijn rassenleer en jodenvervolging. De Kerk was in de voorafgaande jaren wel gewaarschuwd door Duitse theologen die in de Barmer Thesen de ketterij van de Deutsche Christen hadden ontmaskerd. Slechts zeer langzaam zijn de ogen voor de betekenis daarvan opengegaan. In brede kringen bleef een grote lauwheid en blindheid. Alleen in kleine kernen was waakzaamheid en weerbaarheid ontstaan.13 Ds. H.C. Touw schreef in Het verzet der Kerk: ‘Vóór 1940 is het dus niet gekomen tot een kerkelijk getuigenis tegen het nationaal-socialisme. Hoewel vele predikanten en gemeenteleden binnen de Kerk getuigend en voorlichtend hebben gesproken tegen de nationaal-socialistische gedachtenwereld, heeft niet de Kerk als Kerk in haar vergaderingen, gemeenschappelijk en openlijk, de tegenstelling van christelijk geloof en nationaal-socialisme beleden. Hier bleek opnieuw de nood der Kerk. Er kon hoogstens over gesproken en gediscussieerd worden, er konden persoonlijke getuigenissen worden uitgesproken. Maar tot een klaar en duidelijk getuigenis der Kerk kwam het vóór 1940 niet. Een verouderde en onhoudbaar geworden kerkorde verhinderde de Kerk te komen tot een belijden van haar boodschap.’14
Het Nederlandse volk was diep geschokt door de Duitse inval op 10 mei 1940. Een verlamming maakte zich van het volk meester.
Groot was daarom de verrassing, dat de Algemene Synodale Commissie
|112|
een woord van medeleven, troost en geloofsgetuigenis zond aan alle kerkeraden.
Het was ds. K.H.E. Gravemeyer, de secretaris van de Algemene Synode, die vanwege de Algemene Synodale Commissie op 17 mei 1940 een boodschap zond aan alle kerkeraden: ‘De Nederlandsche Hervormde Kerk wendt zich in verband met den eersten Zondag na de geweldige dagen, die wij hebben doorgemaakt, tot ons gansche volk met een woord van medeleven en van getuigenis . . . Doch wij stamelen van Gods troost, die door talloozen ondervonden is in vorige eeuwen, en die ook thans niet te klein zal wezen. Wij strekken onze armen uit naar Gods barmhartigheid, die in Jezus Christus voor alle volken vleesch en bloed geworden is. . . . God is ons een toevlucht en sterkte.’15
Het was een schreeuw om Gods barmhartigheid voor Kerk en volk. Het waren slechts enkele korte, stamelende zinnen, in haast geschreven. Het verrassende en nieuwe was echter, dat er vanuit de synode plotseling een leidinggevend woord werd gesproken tot alle gemeenten en dat dit gebeurde door heen te wijzen naar de Bijbel. Voor de eerste maal sinds lange tijd bleek, dat de Kerk door de nood gedreven een sprekende Kerk wilde zijn.
Gravemeyer16 trad als secretaris-generaal van de Algemene Synode op 1 april 1940 in functie. Hij had de denkbeelden van de theologen Hoedemaker en Kohlbrugge leren kennen. Van Hoedemaker (1839-1910) leerde hij dat Gods verbond een nog belangrijker grondslag van de Kerk was dan wedergeboorte en belijdenis. Het ging hem daarom om ‘heel de Kerk en heel het volk’. Van Kohlbrugge (1803-1875) leerde hij niet alleen zijn gerechtigheid maar ook zijn heiligheid alleen in Christus te zoeken. Van mensen en van mensenwerk kon hij het toen niet meer verwachten. Van de prediking van Gods Woord des te meer. ‘Werp het Woord er maar in’ was een van zijn geliefde uitdrukkingen.
Gravemeyer had vanuit de Algemene Synode deel aan de reorganisatiestrijd. Hij verfoeide de ‘Reglementenkerk’ uit de grond van zijn hart, maar nog meer een ‘reorganisatie zonder reformatie’. In de reorganisatiestrijd zag hij te veel mensenwerk, te veel plannen van één groep. Hij bestreed daarom zelfs het Reorganisatie-ontwerp van 1938, waarin Kerkherstel en Kerkopbouw elkaar gevonden hadden: hij had tegengestemd. Begin 1940 werd hij door de Algemene Synode tot secretaris benoemd. Mogelijk heeft hij mede zijn benoeming te danken gehad aan die leden van de synode die ook tegen het voorstel van 1938
|113|
waren.17 Met Gravemeyer als secretaris-generaal meenden velen de reorganisatie wel voorgoed te kunnen afschrijven . . .
Als jongen deed hij een ervaring op die hem niet meer heeft losgelaten. Zwemmend in een snel stromende beek bleef hij onderwater met de voet in een boomwortel vastzitten. Het lukte hem niet om vrij te komen en hij dacht dat het zijn einde zou zijn. Totaal uitgeput moest hij alle pogingen opgeven en zich machteloos laten zinken . . . Door de verslapping van zijn lichaam raakte zijn voet los en kwam hij boven. Hij onthield hiervan dat ‘als je zelf aan het eind gekomen bent van al je streven, komt het moment dat je je gegrepen en gedragen voelt’. Dit kan als illustratie gezien worden bij Gravemeyers houding in de verdere gebeurtenissen van de Kerk in de oorlog; in het bijzonder wat Gravemeyers houding betrof bij het werk van de Commissie voor beginselen van Kerkorde.
Toen zes weken na zijn ambtsaanvaarding de oorlog uitbrak en hij in de nacht van 9 op 10 mei 1940 vanuit zijn huis in Den Haag bommen zag vallen, werd zijn taak hem plotseling duidelijk. Hij begreep waarom hij secretaris van de Algemene Synode was geworden: ‘Wee mij, indien ik het Evangelie niet verkondig’. Vanuit dit verstaan schreef hij de eerste boodschap van de Algemene Synodale Commissie.
Een week later schreef Gravemeyer in het eerste nummer van het Weekblad van de Nederlandse Hervormde Kerk een oproep over de taak der Kerk: ‘Met nadruk moge worden herinnerd, dat al het werk in de gemeenten zoveel mogelijk moet voortgaan. Laat de Kerk getrouw aan haar Hoofd en Heer haar roeping vervullen. De prediking des Woords, de verkondiging van het Evangelie, geve door de krachtige werking van den Heilige Geest de éénige troost in leven en in sterven.’18 Daartoe citeerde hij artikel 11 van het Algemeen Reglement (zie boven). Deze opwekking om acht te geven op de taak van de Kerk sloeg geweldig aan. De in dit artikel vervatte aandacht voor koningin en vaderland zal in deze bezettingsdagen ook een belangrijke rol gespeeld hebben. Het was merkwaardig, dat juist dit artikel dat in de strijd om het belijdende karakter van de Kerk zo aangevochten was, nu onverwacht de kracht van een parool zou blijken te bezitten.19
Het was vooral prof. dr. H. Kraemer die visie had op de taak en de roeping van de kerk. Velen werden geïnspireerd door zijn apostolaire
|114|
woorden. In 1940 beschreef hij zijn visie in het artikel ‘Kerkreorganisatie’.20 Hij liet velen zien, hoe de Kerk weer moest leren Kerk te zijn, namelijk dat het kerkzijn vanuit de gemeenten zou moeten beginnen.
Kraemer begon het artikel met het overwinnen van grote aarzeling om na de reorganisatiestrijd van 1927-1939 weer over reorganisatie te spreken.21 Hij constateerde dat het toen niet mogelijk was de reorganisatie van de Kerk via het ontwerpen en aannemen van een kerkorde te verwezenlijken. Van pogingen daartoe bleek zelfs splijtkracht en verbittering uit te gaan. De reorganisatie zou eigenlijk van onder af moeten geschieden, te beginnen bij de leden, in de gemeenten en in de kerkeraden. Gemeenten zouden zich af moeten vragen hoe zij in hun eigen omgeving als aan Christus gebonden levensgemeenschappen konden spreken en handelen, zodat zij als een echt geestelijk huis naar alle kanten zouden openstaan. Het was Kraemers vaste overtuiging, dat een uit geloof en liefde levende en getuigende gemeenschap de geestelijke reorganisatie van de Kerk zou betekenen.22
Toch kon de reorganisatie van de gehele Kerk niet gepasseerd worden. Kraemer zag de volgende weg als mogelijkheid daartoe: ‘dat men het onderwerp der reorganisatie voortdurend in de Kerk in het groot aan de orde houdt door op waardige en ernstige wijze van de leden en ambtsdragers der Kerk een beroep op de Synode te doen uitgaan, waarbij de Synode verzocht wordt om uitspraak en handeling ten aanzien van urgente kerkelijke problemen.’23
Het is wetenswaardig dat Kraemer veel van zijn ideeën heeft opgedaan in zijn tijd in Indonesië (Indië). Ook daar vond een strijd van de Kerk uit haar administratieve gebondenheid plaats. Het kerkbestuur had daar een ‘grote vergadering’ bijeengeroepen (1933) om over de nieuwe toestand te overleggen, hetgeen succesvol bleek.
Het artikel ‘Kerkreorganisatie’ van Kraemer inspireerde anderen een verzoek te richten tot de synode.24 Kraemer had in dit artikel namelijk voorgesteld, ‘dat de synode de Kerk een zeer grote dienst zou bewijzen, wanneer ze het initiatief wilde nemen om een brede kerkelijke vergadering bijeen te roepen, samengesteld uit ambtsdragers en leken. (. . .) In zulk een brede, op het initiatief der synode bijeengekomen en dus kerkelijke vergadering, moeten de geesten zich eens in vrijheid kunnen uiten over de vraag wat de Kerk in het aangezicht van haar eigen nood en hulpeloosheid en in het aangezicht van de tijd thans zeggen en doen moet’.25 Zo zou er meer contact en overleg moeten komen. Volgens
|115|
Kraemer waren er in Nederland genoeg geestelijke bronnen. Deze leefden helaas geïsoleerd van elkaar in het kerkelijke leven. Door overleg zou er circulatie kunnen komen.
De Algemene Synode besloot in haar vergadering van 17 juli tot 1 augustus 1940 inderdaad zo'n brede kerkelijke vergadering in het leven te roepen. Deze vergadering kreeg de naam ‘Commissie voor Kerkelijk Overleg’ en bestond uit negentien leden, onder wie prof. dr. S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel, ds. K.H.E. Gravemeyer, dr. O. Noord-mans, prof. mr. P. Scholten en prof. dr. J. Severijn.
De synode nam in juli 1940 zelf verder geen beslissingen ten opzichte van de strijd, die wachtte. Alle financiële en administratieve aangelegenheden werden rustig besproken, maar men sprak nauwelijks over de roeping der Kerk tegenover dreigende gevaren.26
De noodzaak van ‘Kerkelijk Overleg’, zoals het kortweg genoemd werd, bleek door de oorlogsomstandigheden al spoedig. Er waren vragen te over. Voor de goede gang van zaken was het nodig dat niet iedereen op eigen houtje beslissingen nam, maar dat er centrale adviezen zouden worden gegeven. ‘Geen individuele beslissingen’ was het parool van secretaris Gravemeyer.27
Het was Kerkelijk Overleg, dat de nodige leiding aan het kerkelijk leven gaf. Het riep al spoedig een aantal werkgroepen in het leven die hun aandacht gaven aan verschillende terreinen van kerkelijke arbeid, zoals Kerk en School, Kerk en Jeugd, Kerk en Zending, Kerk en Overheid, Kerk en Gemeente-Opbouw.28
Heel kort willen wij hier noemen dat de commissie deze werkgroepen ‘raden’ ging noemen. In de Werkorde sprak zij uit dat deze raden in het organisch verband van de Kerk moesten worden opgenomen en dat deze raden niet meer los van de synode zouden opereren. De synode zou in haar werk door afgevaardigden van de raden geadviseerd moeten worden. Alleen zo zou de synode leiding kunnen geven aan het kerkelijk leven. Hier liggen de wortels van de raden in de Nederlandse Hervormde Kerk.
Van de werkgroep Kerk en Overheid gingen initiatieven uit voor allerlei kerkelijk protest tegen de overheid. Zij adviseerde en bepaalde de koers van de Kerk tegenover allerlei overheidsinstanties. Prof. mr. P. Scholten was voorzitter van deze werkgroep. Het eerste protest van de Kerk tegen de bezetter, was een rekwest op 24 oktober 1940 van de samenwerkende protestantse Kerken tegen de anti-Joodse maatregelen. Het rekwest wees erop, dat de anti-Joodse maatregelen in strijd waren
|116|
met de christelijke barmhartigheid en dat de kerken op het diepst ontroerd werden, ‘omdat het hier het volk betreft, waaruit de Zaligmaker der wereld is geboren en dat het voorwerp is van de voorbede der christenheid, opdat het zijn Heer en Koning leere erkennen’.29
Op zondag 27 oktober 1940 werd voor de eerste maal van de kansels afgekondigd, dat de kerken tot de bezettende macht gesproken hadden.30 Het rekwest maakte op het gehele volk diepe indruk.
De Kerk ging spreken. Voor de Commissie voor beginselen van Kerkorde was het duidelijk dat zij dat op grond van roeping door Christus deed en niet omdat het haar opdracht volgens haar eigen reglementen was.31 Het Algemeen Reglement sprak immers niet over deze taak van de kerk.
De door Kerkelijk Overleg benoemde werkgroep Gemeente-Opbouw stond onder leiding van Kraemer zelf. Overeenkomstig zijn visie gaf hij een enorme aansporing aan de gemeenten om de Kerk weer Kerk te laten zijn. Gemeenten moesten geactiveerd worden tot waarachtige gemeenschappen die evangeliseerden en die een warm toevluchtsoord moesten zijn voor verslagenen en verdrukten. Vanuit de gemeenten zou de reorganisatie de hele Kerk moeten doorstromen.
Het waren bovengenoemde werkgroepen die de synode steunden. Feitelijk waren het deze commissies die in en namens de Kerk in het bezette Nederland handelden en spraken. De betekenis van de arbeid van Kerkelijk Overleg en Gemeente-Opbouw voor de innerlijke vernieuwing der Kerk en voor een totale herziening en heroriëntering van de kerkelijke arbeid was groot.
Deze arbeid was net zoals het spreken van Gravemeyer uiting van de nieuwe geest die door de Kerk waaide.
Het is niet verbazingwekkend dat deze werkgroepen die door de nieuwe geest in de Kerk de taak en de roeping van de Kerk gestalte wilden geven, telkens het Algemeen Reglement van 1816 als een obstakel hiertoe ontmoetten. Voor deze nieuwe visie op kerk-zijn was het Algemeen Reglement niet toegerust. Daarom riep de werkgroep Gemeente-Opbouw een subcommissie in het leven om ‘het schip der reorganisatie weer vlot weten te krijgen’.32 Deze subcommissie kreeg opdracht de beginselen van kerkorde te gaan bestuderen.
Midden in de impasse van de reorganisatiestrijd en midden in de strijd
|117|
tegen de bezetter werd in februari 1942 de Commissie voor beginselen van Kerkorde benoemd. Deze commissie kreeg de opdracht om uit de ontstane impasse te raken door de beginselen van een nieuwe rechtsorde in de Nederlandse Hervormde Kerk nader te bestuderen. Zij zou hiertoe boven de richtingenstrijd trachten uit te komen en samen met alle partijen en stromingen binnen de Kerk de mogelijkheden van een nieuw bestel bekijken. De benoemde leden van de commissie waren dan ook uit de verschillende richtingen en stromingen binnen de Kerk afkomstig. Alleen uit links-vrijzinnige kringen werd niet op de uitnodiging ingegaan.
De commissie wilde een geheel nieuwe start maken met de reorganisatie van deze rechtsorde. Het was daarom niet de bedoeling een vervolg op de reorganisatie-ontwerpen van 1927-1939 te creëren. Hiermee was bij de selectie van de leden rekening gehouden: geen van allen waren zij actief betrokken geweest bij de reorganisatie-ontwerpen van de jaren dertig. Een uitzondering hierop vormde Scholten. Hoewel hij lid was van Kerkopbouw en bij vrijwel alle reorganisatie-ontwerpen betrokken was geweest, werd hij beschouwd als boven de partijen staande. In februari 1942 werden naast prof. mr. P. Scholten de volgende leden benoemd: prof. dr. J.N. Bakhuizen van den Brink, prof. dr. S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel, dr. E. Emmen, ds. K.H.E. Gravemeyer, ds. A.A. van Ruler, prof. dr. J. Severijn, dr. H. de Vos en dr. H.M.J. Wagenaar.
De leden zagen de taak van deze commissie in het licht van de nieuwe geest die de Kerk was gaan bezielen. De nieuwe kerkorde zou ook een uitdrukking van de nieuwe geest moeten zijn. Gravemeyer, die de strijd om reorganisatie voor de oorlog als mensenwerk zag, kon nu van harte mee doen aan het werk van de commissie. Hij zag dat God aan het werk ging in een moe gestreden Kerk: Gods kracht wordt in zwakheid volbracht.
De commissieleden vergaderden in het geheim in hotel ‘De Valk’ te Nunspeet. Op 24 maart 1944 konden zij hun werkzaamheden beëindigen. Zij hadden een voorstel klaar om de eerste stap te zetten tot het maken van een nieuwe kerkorde. Het voorstel zelf was geen nieuwe kerkorde. De commissie vond immers dat de Kerk zelf haar eigen kerkorde moest maken. Eerst moest er een orgaan komen, dat de Kerk zelf zou laten spreken. Dat nieuwe orgaan zou opdracht moeten geven om een nieuwe kerkorde te maken. De commissie ontwierp dus geen nieuwe kerkorde, maar gaf haar voorstel de naam Werkorde: eerst moest er nog gewerkt worden aan het stelsel van de Kerk.
|118|
De bekwaamheden van Scholten binnen de rechtswetenschap en de rechtspraktijk zijn in binnen- en buitenland zeer bekend. Zijn werkzaamheden binnen de Kerk zijn voor velen echter veel minder bekend. Aan die laatste wordt nu vooral aandacht besteed.
Paulus Scholten werd op 26 augustus 1875 te Amsterdam geboren.33 In 1893 ging Scholten rechten studeren aan de Gemeentelijke Universiteit, de latere Universiteit van Amsterdam. In 1899 promoveerde hij cum laude op het proefschrift Schadevergoeding buiten overeenkomst en onrechtmatige daad.
In juni 1907 aanvaardde Scholten op 31-jarige leeftijd het hoogleraarsambt. Hij heeft college gegeven in de vakken Romeins Recht, Burgerlijk Recht, Burgerlijk Procesrecht, Encyclopedie en Wijsbegeerte van het Recht. Op 25 oktober 1945 legde hij zijn hoogleraarsambt neer, dankbaar dat recht zijn ‘vak’ en hoogleraar zijn ‘baan’ was geweest.34
In 1913 vond op 38-jarige leeftijd Scholtens bekering plaats: hij werd een overtuigd christen. Door veel lezen en overdenken kwam hij langzamerhand tot het christelijk geloof. Later ging de Hervormde Kerk een grote plaats in zijn leven innemen. Zijn bekering is niet onopgemerkt geschied: het viel zijn collega’s op. Zijn Joodse collega prof. mr. E.M. Meijers heeft erover geschreven.35 Het was een bekering, die in zijn denken en handelen tot uiting kwam.
Vanaf 1931 werkte Scholten mee aan de reorganisatie van de rechtsorde in de Nederlandse Hervormde Kerk. Hij werd lid van Kerkopbouw. Hij was binnen Kerkopbouw en later ook daarbuiten voorzitter van vrijwel alle commissies voor deze reorganisatie vanaf 1931 tot 1946. Toen de oorlog uitbrak, behoorde hij tot één van de topfiguren van de kerk. Hij had dan ook onmiddellijk zitting in de in 1940 opgerichte Urgentie-commissie. Vervolgens maakte hij deel uit van de Commissie voor Kerkelijk Overleg en van haar werkgroep Kerk en Overheid. Als voorzitter van deze laatste werkgroep vroeg Scholten tezamen met vertegenwoordigers van andere kerken audiëntie aan bij rijkscommissaris Seyss-Inquart. Wat sinds de Reformatie niet mogelijk geweest was, geschiedde nu: de Protestantse Kerken en de Rooms-Katholieke Kerk spraken samen uit naam van de christenen in Nederland.
Alvorens de bezetter Scholten leerde kennen als leider van het kerkelijk verzet, had zij hem al leren kennen als betrokkene bij het universitaire verzet. Als hoogleraar stelde Scholten in september 1940 na de invoering van de Ariërparagraaf voor ambtenaren een adres aan Seyss-Inquart op. In november 1940 werd zijn Joodse collega Meijers
|119|
toch afgezet. Scholten was voor de bezetter gevaarlijk geworden. Door zijn gezag en protesten werd Scholten in februari 1942 verbannen naar Zuid-Limburg en later naar zijn vakantiehuisje te Hulshorst in de gemeente Nunspeet.
Zoals al is gezegd werd in februari 1942 de Commissie voor beginselen van Kerkorde in het leven geroepen met Scholten als voorzitter. Het was wegens Scholtens verbanning, dat deze commissie uiteindelijk in het geheim bijeenkwam in hotel ‘De Valk’ te Nunspeet. Onder Scholtens kundige leiding is deze commissie erin geslaagd een voorstel tot wijziging van het Algemeen Reglement op te stellen.
In december 1945 werd Scholten door de nieuwe synode benoemd tot voorzitter van de Commissie voor de Kerkorde. Hij had slechts enkele vergaderingen van deze commissie geleid, toen hij op 1 mei 1946 op 70-jarige leeftijd stierf.
De commissie heeft een moeizame start gekend. Kort na zijn benoeming werd Scholten immers verbannen. Enkele maanden daarna werden ook
|120|
Gravemeyer en Kraemer met andere predikanten gegijzeld te Sint-Michielsgestel. Dit leverde een vertraging op voor de werkzaamheden van de commissie. Toch was deze vertraging niet vruchteloos. Scholten had door zijn verbanning veel tijd gekregen om over de kerkrechtelijke problemen van de Kerk na te denken. Hij gebruikte zijn tijd om een nota op te stellen. Voor de gegijzelde predikanten te Sint-Michielsgestel betekende deze kant van de oorlog, dat zij elkaar gedwongen ontmoetten en zo elkaar op een verbroederende wijze leerden kennen. Overeenkomstig Kraemers visie kwamen ook hier, zij het gedwongen, de geestelijke bronnen uit hun isolatie. Zij gebruikten hun tijd om met elkaar te spreken over de inhoud van het belijden van de kerk.
Het was inmiddels februari 1943 geworden, toen er daadwerkelijk met vergaderen kon worden begonnen. De leden waren voor deze eerste drie vergaderingen gevraagd om nota's te maken met ieders gedachten over de opdracht en de te volgen werkwijze van de commissie. Men werd gevraagd de bezwaren van het Algemeen Reglement op te sommen en naar betere beginselen van kerkrecht te zoeken.36
Over de bezwaren tegen het Algemeen Reglement bestond eensgezindheid. Zoals boven al is genoemd, concentreerden de bezwaren zich op de hiërarchisch-bestuurlijke structuur en de plaats en het functioneren van de belijdenis. Deze bezwaren werden niet als eerste door de leden van de Commissie voor beginselen van Kerkorde gezien. De bovengenoemde bezwaren waren al vanaf 1816 onderwerp van kerkelijke strijd. Door de beginselen van het klassiek gereformeerde kerkrecht te bestuderen, dacht men betere grondslagen voor een nieuwe kerkorde te vinden. Een presbyteriale kerkvertegenwoordiging zou beter bij een protestantse Kerk passen, dan de bestaande hiërarchisch-bestuurlijke structuur.
Voor een nieuw bezwaar tegen het Algemeen Reglement werden aan het begin van de oorlog de ogen geopend. Zoals verteld ging er een nieuwe geest door de Kerk waaien. Men kreeg oog voor de nood van de wereld en zag welke taak en roeping de Kerk in deze had. De plaatselijke gemeenten moesten warme en evangeliserende toevluchtsoorden worden voor verslagenen en verdrukten. En vanuit de synode zou centrale leiding gegeven moeten worden aan het kerkelijke leven en zou namens de Kerk eensgezind gesproken en gehandeld moeten worden. De nieuwe werkgroepen en commissies die hiervoor in het leven waren geroepen, zouden ook een reglementaire plaats in de Kerk moeten krijgen en dus opgenomen moeten worden in de nieuw te ontwerpen kerkorde. Voor deze nieuwe missionaire taak zou het
|121|
klassiek gereformeerde kerkrecht geen oplossing bieden. Om deze taken in de kerkorde op te nemen zouden andere grondslagen geformuleerd moeten worden. Over deze zaken sprekend en schrijvend verliepen de eerste drie vergaderingen van de commissie: te weten op 22 februari, 25 maart en 13 mei 1943.
Het grootste probleem zag de commissie in de vraag wie de nieuwe kerkorde zou moeten maken. Men vond immers dat de Kerk zelf haar eigen kerkorde zou moeten ontwerpen en invoeren. En men zag in het bestuurstelsel met de kleine synode in ieder geval niet de Kerk in vergadering bijeen. De commissie begon daarom haar taak met de kwestie van de vertegenwoordiging van de Kerk in haar vergaderingen. Scholten kwam met een heel praktische aanpak hiervoor.
Het is voorzitter Scholten geweest, die een uitweg uit de impasse zag. In zijn nota37 beschreef hij de volgende oplossing. Zijns inziens moest de vraag naar reorganisatie in tweeën gesplitst worden. Enerzijds was er de eis, dat het bestuursstelsel van 1816 afgeschaft moest worden en dat er een andere vorm van vertegenwoordiging van de Kerk in haar vergaderingen moest komen. Anderzijds was er de daarmee samenhangende eis van geestelijke vernieuwing van deze orde door herstel van de belijdenis in de haar toekomende plaats door leertucht en al wat daarmee verband hield. Dit tweede punt had vanaf 1816 en vooral in de reorganisatiestrijd van 1927-1939 tot zoveel verschil van gevoelen aanleiding gegeven en had de verschillende pogingen tot reorganisatie doen stranden, terwijl de voorstellen tot samenstelling van een nieuwe vertegenwoordiging der Kerk meestal weinig oppositie ontmoetten.
Scholten stelde voor om dit tweede punt los te maken van het eerste. Niet alleen omdat het in de gegeven omstandigheden tactisch geboden was, maar ook omdat het principieel juist was. De Kerk moest zich uitspreken over belijdenis en tucht. Zolang de bestuursorganisatie van 1816 bestond, zou de stem van de Kerk echter niet gehoord worden. Daarom moest er eerst een werkelijke vertegenwoordiging der Kerk in het leven geroepen worden, waarin de Kerk zou kunnen spreken. Deze zou dan werkelijk bevoegd zijn om een nieuwe kerkorde te scheppen. Daarom wilde Scholten niet, dat de Commissie voor beginselen van Kerkorde een nieuwe kerkorde zou maken. De commissie zou daarvoor niet bevoegd zijn. De arbeid aan een nieuwe kerkorde moest door de Kerk zelf gedragen worden. De commissie zou slechts een eerste stap naar een nieuwe kerkorde kunnen zetten, door een voorstel uit te
|122|
werken waarin het bestuursstelsel van 1816 zou worden afgeschaft en vervangen zou worden door een brede kerkelijke vergadering. De twistvragen, die de Kerk verdeeld hielden, bleven dan ter behandeling van deze nieuwe synode, die hiervoor wel bevoegd zou zijn.
Als beste weg om deze gedachten te concretiseren stelde Scholten voor, dat de synode zonder enige reglementswijziging aan de classes de opdracht zou geven een nieuw college samen te stellen. Hiermee bedoelde Scholten, dat de 44 classes en de Waalse Reünie ieder rechtstreeks één man zouden afvaardigen. Deze 45 afgevaardigden te zamen zouden dit nieuwe college, een ‘grote’ of werkelijke synode vormen. Deze kerkelijke vergadering zou de opdracht moeten geven tot het maken van een nieuwe kerkorde, zodat deze opdracht van onderop uit de gemeenten via de classes en dus vanuit de Kerk wordt gegeven.
De leden van de commissie besloten het voorstel van Scholten als uitgangspunt voor de besprekingen te nemen. Bakhuizen van den Brink en Wagenaar waren het echter niet met Scholten eens.
Prof. dr. J.N. Bakhuizen van den Brink (1896-1987) was hoogleraar aan de theologische faculteit van de Rijksuniversiteit te Leiden, met als leeropdracht de geschiedenis van het Christendom en van de leerstellingen van de christelijke godsdienst, benevens de geschiedenis van het Gereformeerd Protestantisme. Er staat een indrukwekkende reeks van publikaties op zijn naam.38
Bakhuizen van den Brink was van mening, dat de functie van de commissie door het praktische voorstel van Scholten te zeer verengd werd. Zijns inziens was de commissie ingesteld ter kritische bestudering van de beginselen van kerkorde en niet alleen om de theorie naar aanleiding van de praktijk te behandelen.
Formeel had Bakhuizen van den Brink in deze kritiek gelijk. De commissie was immers ingesteld om de beginselen van kerkorde te bestuderen. Scholten vond echter, dat dit bestuderen de commissie niet zou beletten de beginselen ook in concreto tot uitdrukking te brengen.39 Scholten wilde dus meer dan alleen een studiecommissie zijn.
De rest van de commissie sloot zich bij Scholtens visie aan, zodat Bakhuizen in zijn kritiek alleen kwam te staan. Verder wilde Bakhuizen graag dat de denkbeelden van de Duitse rechtshistoricus Rudolph Sohm door de commissie bestudeerd zouden worden.
|123|
Rudolph Sohm (1841-1917) kon zich als overtuigd christen niet verenigen met het positivisme van zijn dagen.40 Daartegenover verviel hij in een tegengesteld uiterste. Hij ging uit van een spiritualistisch kerkbegrip. Dit kerkbegrip beïnvloedde zijn beoefening van het kerkrecht. Sohm beschouwde het kerkrecht als een contradictie in zichzelf. Zijn bekende these luidt: ‘Das Kirchenrecht steht mit dem Wesen der Kirche in Widerspruch.’41 De Kerk met haar volledig pneumatische karakter zou in het begin geen kerkrecht hebben gekend. De invoering daarvan, die al vrij vroeg geschiedde, namelijk in de brief van Clemens, zou de zondeval van de Kerk geweest zijn.
Scholten had een heel andere visie op kerkrecht. Dit verwoordde hij in de toelichting die hij bij de Werkorde schreef.42 Daarin schreef hij, dat geen enkel samenzijn van mensen zonder orde kan. De Kerk is gemeenschap, vergadering van gelovigen. Deze orde vraagt om een regeling, zodra het samenkomen van mensen een duurzaam karakter draagt. Bij de aanvang van de Kerk verwachtte men de duurzaamheid van het samenzijn nog niet. Het einde der dingen was immers nabij. Vandaar ook dat het Nieuwe Testament voor latere regelingen zo weinig directe aanknopingspunten gaf. De Kerk kreeg echter een duur van eeuwen. Scholten stelde vervolgens, dat iedere orde van een duurzame gemeenschap noodzakelijk een rechtsorde is. Het is een misvatting, alsof er een Kerk in deze bedeling zou kunnen bestaan, die geen rechtsorganisatie, geen instituut is. De leer, dat de Kerk een andere orde zou hebben dan een rechts-orde, gaat uit van een onjuist begrip van Kerk en van een onjuist begrip van recht. Kerk is, zoals het voortdurend bleek uit het boek Handelingen en de brieven in het Nieuwe Testament, de gemeenschap van gelovige en als zodanig heilige mensen, maar tegelijk van zondige, gebrekkige mensen. In zijn beperktheid en zonde behoeft de mens een regeling van zijn gedragingen en een aanwijzing van de wegen, die een gemeenschap heeft te gaan om als gemeenschap te kunnen bestaan. Die functie vervult het recht, een gave Gods aan de mens, die een samenleving mogelijk maakt.
De alles beheersende gedachte van het kerkrecht ligt in de erkenning dat Jezus Christus de Heer is. Hij is het Hoofd van de Kerk en de Kerk is Zijn Lichaam. In de Kerk is Gods Woord, zijn Openbaring, het uitgangspunt van iedere door de mensen opgestelde kerkorde. Deze visie op kerkrecht van Scholten staat haaks op de visie van Rudolph Sohm. Zoals al gezegd schaarden de meeste commissieleden zich achter de visie van Scholten.
|124|
Dr. mr. H.M.J. Wagenaar, geboren op 1 december 1901 als zoon van ds. G.H Wagenaar en thans met zijn vrouw wonend te Leiden, was als jurist werkzaam binnen de Nederlandse Hervormde Kerk. Vanaf 1930 was hij directeur van de Centrale Kas voor de Predikantstractementen. In 1940 werd deze kas in verband met de oorlogsomstandigheden verplaatst naar Den Haag, waar op Javastraat 100 het synodebureau was gevestigd. Zo werd Wagenaar nauwer betrokken bij het handelen van de kerk. In 1940 werd hij benoemd tot lid van de Urgentie Commissie. Hij was niet in de reorganisatiestrijd van 1927-1939 betrokken. Hij was geen lid van Kerkopbouw of Kerkherstel geweest en had nauwelijks voorkeur voor de denkbeelden van één van de strijdende partijen: dit liet hij aan de theologen over. Zijn vader was lid van Kerkopbouw. Wagenaar noemt zichzelf ‘theologisch neutraal’. Als hij desgevraagd zou móeten kiezen, dan zou zijn sympathie naar Kerkopbouw uitgaan.43 In de vergadering van 18 en 19 november 1943 werd Wagenaar door de commissie benoemd als secretaris. Sinds deze grondleggende vergadering werden de notulen verzorgd.
Zoals gezegd, was Wagenaar het niet eens met Scholtens voorstel. Hij schreef daarom op 18 maart 1943 een nota vol principiële bezwaren. Hij vond dat Scholten de problemen slechts voor zich uit schoof, door de opdracht voor een nieuwe kerkorde aan de grote synode te geven. Zijns inziens kon de commissie veel beter zelf een nieuwe kerkorde ontwerpen. Hij verwoordde de verschillende opvattingen aldus: ‘Scholten wil eerst de sluis bouwen en dan pas het schip, terwijl ik eerst het schip wil maken om daarna de passende sluis erbij te zoeken.’
Op grond van verschillende argumenten vond Wagenaar het zonde van de tijd als de commissie niet meteen aan de slag ging om een nieuwe kerkorde te maken. Hij vond dat Scholten de taak van de commissie te veel beperkte.44
De meeste commissieleden bleven echter op het standpunt, dat het principieel juist was om de Kerk eerst een andere synode te laten samenstellen. De huidige synode vonden zij immers niet bevoegd een nieuwe kerkorde te laten ontwerpen en aannemen.
De commissie besloot met Scholtens pragmatische voorstel in te stemmen. Hetgeen voor Bakhuizen van den Brink reden was om in februari 1944 te bedanken voor het lidmaatschap van de commissie.45
Wagenaar echter schreef op 1 oktober 1943 een geheel nieuwe nota,
|125|
waarin hij een grote ommezwaai maakte.46 Deze ommezwaai is van groot belang voor de werkzaamheden van de commissie geweest. In deze nota schaarde Wagenaar zich achter Scholtens visie en werkte hij deze visie tegelijk concreet uit. In de november-vergadering van 1943 besloot de commissie deze nota als uitgangspunt te nemen voor haar verdere werkzaamheden.
Zoals gezegd werd Wagenaar in deze vergadering gekozen als secretaris van de commissie en werden er daadwerkelijk notulen gemaakt. Vlak voor het uitbreken van de oorlog had hij een grote partij papier gekocht, wat zijn dienst bewees in deze tijd van schaarste: van de vergaderingen werden notulen gemaakt. Alle leden kregen telkens de stukken voor de vergaderingen thuis, zodat mede hierdoor de commissie zo snel en overzichtelijk heeft kunnen doorwerken.
Tijdens de vergadering van 18 en 19 november 1943 te Nunspeet nam de commissie haar belangrijkste beslissingen.47 Deze vergadering mag beschouwd worden als de grondleggende vergadering voor de nieuwe kerkorde. De leden besloten dat er binnen het Algemeen Reglement gezocht moest worden naar een mogelijkheid, die de komst van een grote synode regelde.
Tevens besloten de leden dat de belangrijkste taak van deze nieuwe grote synode het voorbereiden van een nieuwe kerkorde zou zijn. Deze grote synode zou immers werkelijk een kerkelijke vergadering worden, die bevoegd zou zijn een nieuwe kerkorde voor te bereiden en aan te nemen. De nieuwe synode zou ter voorbereiding van een nieuwe kerkorde een commissie moeten benoemen. Deze nieuwe synode zou het karakter van een interim-synode krijgen. Zodra de nieuwe kerkorde gereed was, zou op grond van de nieuwe regels van deze kerkorde de definitieve synode samengesteld worden.
De commissie wilde zich echter niet beperken tot zulke formele taakomschrijvingen. Zij achtte het haar plicht om ook inhoudelijke criteria aan de grote synode mee te geven. Feitelijk gaf de commissie door op een grote synode aan te sturen al inhoudelijke criteria mee; zij koos hiermee namelijk voor een presbyteriale kerkvertegenwoordiging.
Een presbyteriale kerkvertegenwoordiging kent twee uitgangspunten. Ten eerste dat kerk-zijn gemeenschap van de gelovigen is: het samen-zijn in de naam van Jezus Christus. Deze gelovigen komen samen in de
|126|
plaatselijke gemeente. Daarom is de plaatselijke gemeente de kern van de kerk. Tweede uitgangspunt is dat de regering van de Kerk geschiedt door de ambten samen. Dit sluit iedere hiërarchie door de ambtsdragers uit. Dit presbyteriale stelsel houdt in dat de regering van de (landelijke) Kerk vanuit de ambten van de plaatselijke gemeenten langs de meerdere vergaderingen tot de synode toe opklimt.48 De regering komt dus vanonder uit de Kerk op.
De plaatselijke gemeenten zijn via de afgevaardigde ambtsdragers in de classicale vergaderingen bijeen. Daar is dus ook samen-zijn: daar is dus kerk. De classicale vergaderingen worden in dit stelsel de grondvergaderingen van de Kerk genoemd.
De commissie wilde de Kerk naar dit beginsel inrichten. Daarom stelde zij voor dat iedere classicale vergadering één ambtsdrager rechtstreeks naar de synode zou afvaardigen. Dit zou inhouden, dat de synode uit 45 leden zou bestaan en vanonder uit de Kerk zou opkomen en zo de plaatselijke gemeenten vertegenwoordigden. Echter niet alleen vertegenwoordigen: dit samen-zijn als synode is zelf ook kerk.
Deze vorm van kerkvertegenwoordiging is iets heel anders dan het bestuursstelsel van 1816 het kende. Daar had de synode nauwelijks iets met het grondvlak te maken.
Vanuit dit presbyteriale beginsel gezien, is het te begrijpen dat in de commissie herhaaldelijk gezegd werd, dat in de kleine synode van 1816 de kerk niet vergaderd was, ja dat zij zelfs de naam synode niet kon dragen. En als dit kleine bestuurslichaam handelde, dan was het nog niet de kerk, die handelde. De commissieleden zeiden tijdens de vergaderingen ook vaak dat de Kerk weer kerk moest worden. Vanuit dit beginsel is deze mysterieus klinkende zin te begrijpen.
Een kerkinrichting volgens presbyteriale vertegenwoordiging behoort tot het klassiek-gereformeerde kerkrecht, dat reeds in de oude kerkordeningen van Emden (1571) en Dordt (1618/1619) was uitgewerkt.
De commissieleden werden het over nog een ander beginsel eens: de Kerk is een belijdende kerk.49 De Kerk is als Kerk uit haar aard confessioneel. Daarom besloten zij zich ook over het wezen der Kerk en haar verhouding tot de belijdenis uit te spreken. Hierover mocht geen onduidelijkheid bestaan. De binding van de Kerk aan de Bijbel en aan de belijdenisgeschriften moest uitgedrukt worden. Dit manco in het Algemeen Reglement was de Kerk onwaardig en had al voor te veel
|127|
problemen gezorgd. De nieuw te vormen synode mocht zelf bepalen hoe zij hier verder invulling aan gaf, maar duidelijk moest zijn dat de nieuw te ontwerpen kerkorde op dit beginsel geschoeid moest worden. Van Ruler merkte in verband hiermee op, dat de nieuwe synode niet ‘met een taak zonder leidraad het oerwoud in gestuurd kon worden’.50 De commissie gaf voor het spreken en handelen van de nieuwe synode als leidraad mee, dat zij ‘in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift en staande op de bodem der belijdenisgeschriften’ zal spreken en handelen. In de toelichting bij de Werkorde schreef de commissie: ‘De gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift is een onvoorwaardelijke eis. Geen getuigenis van de Kerk kan bestaan, indien zij de toetsing aan de Schrift niet verdraagt. De Kerk staat daarbij op de grondslag van de belijdenisgeschriften. De belijdenis van de Kerk heeft haar formulering gevonden in deze geschriften, zij zijn in haar oorsprong de Hervormde Kerk tot steun geweest. Tot een andere uitdrukking van haar geloof is zij nimmer gekomen. Zij blijven dus de bodem. Doch het leven der Kerk vraagt thans een bepaling van haar houding tegenover andere machten, dan haar in de 16e en 17e eeuw bedreigden. Een nieuw belijden zal moeten worden uitgesproken: een levende Kerk houdt vast aan haar oude belijdenis en belijdt tevens telkens opnieuw. Zo komt zij in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift, op de bodem der belijdenisgeschriften, tot nieuw belijden.’51
De Commissie voor beginselen van Kerkorde vervatte al haar voorstellen samen in een ontwerp-regeling, die zoals gezegd de naam Werkorde meekreeg. De commissie koos er in de Werkorde voor, de nieuwe taak en samenstelling van de synode in een klein aantal artikelen te verwoorden: alle bepalingen werden in acht additionele artikelen en vijfentwintig invoeringsbepalingen samengebracht. De invoeringsbepalingen regelden de wijze waarop het Algemeen Reglement gewijzigd moest worden om het gehele plan te kunnen uitvoeren. Het voordeel hiervan was, dat de regeling eenvoudig aan het Algemeen Reglement kon worden toegevoegd en dat dit reglement nu niet artikel voor artikel behoefde te worden gewijzigd. Deze praktische gedachte is van groot belang geweest voor het succesvol uitvoeren van de inzichten van de commissie.
In de vorm van de Werkorde met haar additionele artikelen drukte de commissie de tijdelijkheid van haar voorstel uit. De commissie beoogde immers niet zelf een nieuwe regeling te maken, maar slechts een situatie te scheppen, waarin de Kerk zelf een nieuwe kerkorde kon creëren.
|128|
Het was dr. mr. H.M.J. Wagenaar, die de tekst van de Werkorde naar grote tevredenheid van de commissieleden opstelde. Hij koos er in de Werkorde voor om de grote synode de naam Generale Synode te geven. Zo heet de synode tot op de dag van vandaag. Prof. mr. P. Scholten stelde een algemene toelichting bij de Werkorde op. In deze algemene toelichting beschreef Scholten de problemen, die de Kerk onder het Algemeen Reglement kende, en de voorstellen van de commissie om hier verandering in te brengen.
Zoals gezegd stelde de Commissie voor beginselen van Kerkorde op 24 maart 1944 de eindtekst van de Werkorde en de algemene toelichting te Nunspeet vast; vervolgens kon zij deze aan de Algemene Synode aanbieden. Aan het slot van de toelichting bij de Werkorde sprak de commissie de hoop uit, dat de hoofdlijnen van haar voorstel verwezenlijkt zouden mogen worden. De Heilige Geest werkt door de slechtste orde heen, zo schreef zij, maar dat neemt niet weg, dat wij geroepen zijn een zo goed mogelijke orde tot stand te brengen, opdat de Kerk spreke en handele, zoals zij door God daartoe geroepen is.
Tijdens de speciale synodevergadering van 26 april 1944 nam de Algemene Synode de Werkorde met algemene stemmen aan. Deze eensgezindheid getuigde van de nieuwe geest die inmiddels ook door de Algemene Synode waaide. Dit bewees dat men de strijd van richtingen en partijen moe was, en met allen samen Kerk begeerde te zijn.52
Hoewel de Werkorde een eenvoudig uit te voeren regeling bood, bevatte zij natuurlijk wel een reglementswijziging. Om deze reden moest zij de in het Algemeen Reglement gegeven procedure voor reglementswijzigingen doorlopen. Dit wilde zeggen dat er ook in de Provinciale Kerkbesturen een eindstemming diende plaats te vinden. Door de oorlogsomstandigheden liep deze procedure vertraging op. Uiteindelijk vond op 25 juli 1945 deze eindstemming plaats. Met een ongekende meerderheid van 62 tegen 2 stemmen werd de Werkorde ook door deze kerkbesturen aanvaard.
Op het historische ogenblik waarop deze uitslag in de Algemene Synode werd bekendgemaakt, stond secretaris Gravemeyer op om een symbolische daad te verrichten. Hij bedekte de Reglementenbundel van 1816 met de Bijbel. Hij sprak daarbij de bede uit, ‘dat de Vader van onzen Heere Jezus Christus door Zijn Heilige Geest zoo sterke, dat de Nederlandsche Hervormde Kerk als Christus belijdende volksKerk de groote opdracht in samenwerking met de andere Kerken kan vervullen en de herkerstening van het Nederlandsche volk kan ter hand genomen worden. Veni creator Spiritus!’.53
|129|
Het was op deze indrukwekkende wijze, dat de Werkorde werd aangenomen. Hiermee kwam het einde in zicht van de knellende banden van het Algemeen Reglement van 1816, waartegen al zovele jaren in de Kerk was gestreden. Besloten werd, dat de Werkorde op 20 september 1945 in werking zou treden.
Het is merkwaardig dat de omstandigheden van de Tweede Wereldoorlog verband houden met de reorganisatie van het hervormde kerkrecht. Vele jaren werden de gebreken van het kerkrecht gezien, doch juist in deze moeilijke periode bleek het mogelijk hier verandering in te brengen. De oorlog bracht het Nederlandse volk in grote nood. Door de nieuwe geest kreeg de Kerk visie voor de taak en de roeping van de Kerk in deze nood. De bezetting bracht met zich mee, dat een aantal predikanten voor lange tijd gegijzeld werd. Dit had tot gevolg dat zij elkaar ontmoetten en tijd hadden om over zaken van kerk-zijn en belijdenis te spreken. Dit gold ook voor de verbanning van Scholten. Aan zijn drukke universitaire werkzaamheden kwam gedwongen een einde. Dit gaf ook hem tijd zich te buigen over de vraagstukken van de kerk. Het feit dat de Commissie voor beginselen van Kerkorde in verband met Scholtens verbanning in het geheim moest vergaderen, was mede bepalend voor het doorbreken van de impasse van de richtingen: de leden konden door deze gedwongen stilte niet door de verschillende achterbannen tegen elkaar worden opgezet.
De leden van de commissie ervoeren hun werk sterk als het werk van de Heilige Geest. Voor een eerdere doorbraak van de kerkorde was het blijkbaar nog niet de tijd. Scholten schreef: ‘God komt op Zijn ogenblik.’54
Op grond van de in werking getreden Werkorde kon een nieuwe synode bijeen geroepen worden. Dit gebeurde op 31 oktober 1945. Hoewel in de Werkorde alles zoveel mogelijk ter vrije bepaling aan de Generale Synode was overgelaten, bepaalde de Werkorde wel dat de eerste bijeenkomst in de Nieuwe Kerk te Amsterdam moest worden gehouden. Deze eerste bijeenkomst moest op de voorafgaande dag worden begonnen met een bidstond voor de arbeid van de synode. Hiermee gaf
|130|
de commissie uitdrukking aan enkele belangrijke gedachten, die haar geestelijk elan onderstreepten.
Allereerst gaf zij met de keuze van de datum van 31 oktober aan, dat zij net als bij het begin van de Reformatie, de eerste stap zette tot een opstaan van de gestruikelde kerk. Eerst met het samenkomen van de nieuwe synode kon de Kerk weer werkelijk en waarlijk Kerk worden.
Met de keuze voor de Nieuwe Kerk te Amsterdam in plaats van een kantoorgebouw in Den Haag werd uitgedrukt dat de Generale Synode weer aansluiting met de Kerk zocht. Tenslotte werd met het verzoek om een bidstond aangegeven, dat de nieuwe taak van de Generale Synode niet uit eigen kracht kon worden verricht, maar dat het alleen van de Here verwacht kon worden.
Met deze voor de Kerk hoogst belangrijke dag kwam een einde aan het bestuurlijke regime van het Algemeen Reglement van 1816.
Als haar belangrijkste taak nam de Generale Synode spoedig de totstandkoming van een nieuwe kerkorde ter hand. Het was dus de kerk, die hiervoor zorg droeg. Hiermee kwam een einde aan één van de belangrijkste bezwaren die tegen het Algemeen Reglement golden. Op 11 december 1945 benoemde de synode de Commissie voor de Kerkorde. Aan deze commissie was nu de taak om een ontwerp voor een kerkorde te maken, die aan de overige bezwaren een einde zou maken en die bepalingen zou bevatten, die de Kerk waarlijk Kerk zouden doen zijn.
De Commissie voor de Kerkorde55 bestond uit de leden van de inmiddels ontbonden Commissie voor beginselen van Kerkorde te zamen met enkele leden van het moderamen der Generale Synode en aangevuld met enkele andere deskundigen. Toen de commissie op 24 oktober 1947 het Ontwerp voor een Kerkorde der Nederlandse Hervormde Kerk aan de Generale Synode aanbood, bestond zij uit de volgende leden: prof. dr. S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel (voorzitter), prof. dr. H. de Vos (vice-voorzitter), dr. mr. H.M.J. Wagenaar (secretaris), ds. J. Boonstra, dr. E. Emmen, dr. K.H.E. Gravemeyer, prof. dr. Th.L. Haitjema, dr. O. Noordmans, prof. dr. A.A. van Ruler, prof. dr. J. Severijn, mr. G. Vixseboxse, ds. H.F.J. Wesseldijk en ds. W.A. Zeydner.
Al tijdens haar eerste vergadering besloot de Commissie voor de
|131|
Kerkorde, dat het zogenaamde Bouwplan van Wagenaar als uitgangspunt voor haar besprekingen zou dienen.
Wagenaar had sinds het gereedkomen van de Werkorde in maart 1944 en in afwachting van het besluit van de Algemene Synode gewerkt aan het opstellen van een ontwerp voor een nieuwe kerkorde. Tijdens de stakingen, die grote delen van het openbare leven plat legden, had hij tijd om bij het schaarse licht van een waxinelichtje in detail een geheel nieuwe rechtsorde voor de Kerk uit te werken. Dit Bouwplan was slechts een voorstel. Het voordeel van dit Bouwplan was, dat de commissieleden een concreet vergaderstuk voor zich hadden. Hierdoor kon de commissie binnen twee jaar een concept voor een kerkorde aan de Generale Synode overhandigen. Het Bouwplan werd op veel punten gewijzigd, hoewel de structuur voor een groot deel overgenomen werd.
Op 24 oktober 1947 had de commissie het Ontwerp voor een Kerkorde na drieëntwintig vergaderingen gereed. Op 24 november 1947 overhandigde Berkelbach van der Sprenkel het ontwerp tijdens een bijzondere zitting van de Generale Synode in de DomKerk aan synodepraeses Zeydner.
Na uitvoerige besprekingen en amenderingen aanvaardde de synode op 14 oktober 1949 het ontwerp in eerste lezing met 39 tegen 3 stemmen.56 Daarna kon het ter consideratie aan de provinciale kerkbesturen en classicale vergaderingen worden toegezonden. Dit leverde 6000 amendementen op. Het ontwerp werd bovendien in talrijke publikaties besproken.
De laatste, artikelsgewijze bespreking van de kerkorde en de ordinanties door een verdubbelde synode duurde van 20 november tot 7 december 1950. Op 7 december werd de eindstemming gehouden. De kerkorde en de ordinanties werden met 76 tegen 14 stemmen aangenomen. Vervolgens is de kerkorde op 1 mei 1951 in werking getreden.
Mede door de gebeurtenissen van de Tweede Wereldoorlog heeft de Kerk een kerkorde gekregen, die op kerkelijke wijze totstandgekomen was en die geen beletsel vormde om Christus' Naam te belijden. De Nederlandse Hervormde Kerk kreeg een kerkorde, die haar in staat moest stellen om waarlijk Kerk te zijn.
1. Algemeen Reglement voor het Bestuur der Hervormde
Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden, ’s-Gravenhage
1816.
2. A.J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf
1795, Kampen 19863, 26.
|132|
3. J.A.C. van Loon, Het Algemeen Reglement van
1816, Wageningen 1942, 121.
4. Th.L. Haitjema, Nederlands Hervormd Kerkrecht,
Nijkerk 1951, 44.
5. Toelichting bij de Werkorde, Nunspeet 1944, 3.
6. Artikel 56 van het Algemeen Reglement, de Reglementen der
Nederlandsche Hervormde Kerk, ’s-Gravenhage 19437.
7. Algemeen Reglement . . ., art. 65.
8. A.J. Rasker, a.w., 29.
9. Idem.
10. Toelichting bij de Werkorde, 3.
11. H.C. Touw, Het verzet der Hervormde Kerk,
’s-Gravenhage 1946, 35.
12. Dr. O. Noordmans, Het Reorganisatie-ontwerp van
Kerkopbouw toegelicht, Verz. Werken, V, Kampen 1984,
209.
13. H.C. Touw, a.w., 33 en 34.
14. Idem, 31.
15. H.C. Touw, a.w., II, 11.
16. A.J. Bronkhorst, syllabus van de colleges op 20 en 27
februari 1970, ‘In memoriam Dr. Koeno Henricus Eskelhoff
Gravemeyer’, Utrecht 1970.
17. S. Kooistra, Veertig jaar orde in de hervormde kerk?,
Zoetermeer 1992, 19 en 20.
18. H.C. Touw, a.w., II, 11.
19. A.J. Rasker, a.w., 282.
20. H. Kraemer, ‘Kerkreorganisatie’, in: Woord en
Wereld, 2/1, Nijkerk 1940.
21. H. Kraemer, ‘a.a.’, 3.
22. ‘Idem’, 9 en 10.
23. ‘Idem’, 13.
24. H.C. Touw, a.w., I, 44.
25. Idem, I, 45 uit H. Kraemer, ‘a.a.’, 14.
26. H.C. Touw, a.w., I, 46.
27. Idem, I, 42.
28. Idem, I, 46.
29. Idem, II, nr. 12, pg. 19.
30. Idem, II, nr. 11, pg. 18.
31. Toelichting bij de Werkorde, 5.
32. H. Kraemer, ‘a.a.’, 4.
33. Herdenkingsnummer ter gelegenheid van de 100ste geboortedag
van Paul Scholten van het Weekblad voor Privaatrecht,
Notariaat en Registratie, 30 augustus 1975 — jaargang 106,
nr. 5314, 471.
34. Verzamelde Geschriften van wijlen Prof. mr. Paul
Scholten, Zwolle 1949, Deel I, 500, afscheidsrede.
35. Herdenkingsnummer . . . in a.w., 474.
36. Stukken bij de eerste drie vergaderingen van de Commissie
voor beginselen van Kerkorde, Nunspeet 1943.
37. Stukken voor de vergadering van 22 februari 1943 van de
Commissie voor beginselen van Kerkorde te Nunspeet.
38. Documentatiemap van dr. A. de Groot. Trans II, De Uithof,
Utrecht.
39. Notulen van de vergadering van de Commissie voor beginselen
van Kerkorde gehouden in november 1943 te Nunspeet, 1.
40. Christelijke encyclopedie, Kampen 1961, VI, 212.
41. Rudolph Sohm, Kirchenrecht, Leipzig 1892, I,
1.
|133|
42. Toelichting bij de Werkorde, 2.
43. Gesprek van dr. mr. H.M.J. Wagenaar en mw. mr. drs. H.
Oostenbrink-Evers op 7 okt. 1994.
44. Nota van dr. mr. H.M.J. Wagenaar, 18 mrt 1943.
45. Notulen van de vergadering van de Commissie voor beginselen
van Kerkorde gehouden in februari 1944 te Nunspeet, 1.
46. Nota ‘Kerk en Kerkorde’ van dr. H.M.J. Wagenaar,
’s-Gravenhage, 1 okt. 1943.
47. H. Oostenbrink-Evers, Paul Scholten en de Commissie voor
beginselen van Kerkorde (1942-1944), Rijksuniversiteit Utrecht
1991, ongepubl. doct.scr., waarin aan de hand van de
oorspronkelijke en niet uitgegeven notulen van de Commissie voor
beginselen van Kerkorde het werk van deze commissie is
beschreven.
48. J.R. Slotemaker de Bruïne, Nederlandsch Hervormd
Kerkrecht, ’s-Gravenhage 1939, 15.
49. Toelichting bij de Werkorde, 9.
50. Notulen van de vergadering van de Commissie voor beginselen
van Kerkorde gehouden in november 1943 te Nunspeet, 8.
51. Toelichting bij de Werkorde, 8.
52. A.J. Rasker, a.w., 297.
53. Handelingen van de 130ste gewone vergadering van de Algemene
Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, ten jare 1945,
’s-Gravenhage 1945, 19.
54. Toelichting bij de Werkorde, 5.
55. W. Balke en H. Oostenbrink-Evers, De Commissie voor de
Kerkorde (1945-1950), Zoetermeer 1993.
56. Handelingen van de Generale Synode der Nederlandse Hervormde
Kerk ten jare 1949, ’s-Gravenhage 1950, 1068.