Deddens, P.

Het Ontwerp voor een Kerkorde der Nederlandsch Hervormde Kerk

Genre: Bladartikel

|176c|

Het Ontwerp voor een Kerkorde der Nederlandsch Hervormde Kerk

 

November 1947 ontvingen Prof. Dr S. Greijdanus, Dr F.L. Bos en Prof. P. Deddens van de Commissie, belast met het ontwerpen van een nieuwe Kerkorde voor de Ned. Herv. Kerk de uitnoodiging tot een conferentie, te houden op 20 Februari te Nunspeet, terwijl later bericht werd, dat de vergadering zou duren van 19-21 Februari. Deze Commissie wordt gevormd door de Heeren S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel, J. Boonstra, E. Emmen, K.H.E. Gravemeyer, Th.L. Haitjema, O. Noordmans, A.A. van Ruler, J. Severijn, G. Vixseboxse, H. de Vos, H.M.J. Wagenaar, H.J.F. Wesseldijk en W.A. Zeydner. De brief was geadresseerd aan de Gedelegeerden der Gereformeerde Kerken Prof. Dr D. Nauta, Prof. Dr G.M. den Hartogh en Dr L. Praamsma, en aan de Gedelegeerden der Geref. Kerken (art. 31 K.O.) voor het overleg inzake de Kerkorde. Als Gedelegeerden van deze laatste Kerken werden dan genoemd de broeders, hierboven genoemd.

Toen onzerzijds bezwaar gemaakt werd tegen den

|177a|

naam „gedelegeerden”, aangezien de laatstgehouden Synode geen uitnoodiging tot afvaardiging ontvangen had en dus ook geen deputaten had kunnen benoemen met een bepaalde opdracht, zoodat de naam „gedelegeerden” ons niet toekwam, werd ons door de Commissie medegedeeld, dat in antwoord op een door haar gedaan verzoek om enkele gedelegeerden aan te wijzen voor overleg inzake de Kerkorde, door Ds D. van Dijk te Groningen geantwoord was, dat de Synode te Groningen reeds gesloten werd enkele weken voordat het schrijven der commissie ontvangen werd; dat de leden van het voormalig moderamen nog eens bij elkaar geroepen zijn om deze zaak te bespreken en dat het moderamen geen ander antwoord kon zenden dan dit: een officieele beslissing kan niet worden gegeven, wijl de Generale Synode niet vergadert; men kan als moderamen niet verder gaan dan adviseeren, enkele personen uit de Geref. Kerken, die geacht worden met kerkrechtelijke vragen zeer op de hoogte te zijn, uit te noodigen, voor eigen rekening en verantwoording met de Commissie samen te werken; de aandacht werd gevestigd op Prof. P. Deddens, Prof. Dr S. Greijdanus, Dr F.L. Bos. Voorts meldde de Commissie ons, dat de Ned. Herv. Kerk deze formeele moeilijkheid zeer wel begrepen had, maar geen bezwaar gevonden om aan het gegeven advies te voldoen. Ofschoon wetende, dat wij geen officieele delegatie hadden, zoo schreef de Secretaris der Commissie, werden we toch uitgenoodigd voor een samenspraak op 19 Februari.

Reeds na het ontvangen van het schrijven gedateerd November 1947 waren de drie onzerzijds uitgenoodigden na overleg tot het besluit gekomen, voor deze overigens zeer geapprecieerde uitnoodiging te moeten bedanken. De nadere verklaring der Commissie omtrent den gang van zaken, die echter het genoemde bezwaar niet ophief, bracht in het genomen besluit geen verandering. Tevens werd afgesproken, dat men zich niet gezamenlijk tot de Commissie zou wenden, maar elk voor zich, zoodat ieder ook de bezwaren, die hij tegen het Ontwerp mocht hebben, persoonlijk zou kunnen ontwikkelen.

Op verzoek van den Hoofdredacteur, die mijn schrijven zag, terwijl het overgetypt werd (eheu mijn slechte, voor oningewijden vrijwel onleesbaar handschrift!) en copie rook, stond ik, hetgeen ik eerst aan de Commissie had toegezonden, voor ons blad af. Eer ik het echter volgen laat, is het wellicht nuttig, iets mee te deelen omtrent het Ontwerp, waarop het een reactie is.

 

Het Ontwerp voor een Kerkorde der Nederlandsche Hervormde Kerk is een lijvig document geworden van 248 blz. druks. Vooraf gaat een Inleiding, dan volgt een Concept-Kerkorde in 27 artikelen, daarna komen 20 „Ordinantiën” (waardoor, zegt de K.O., de orde in het leven en werken der Kerk verder geregeld wordt). Men kan voor dezen omvangrijken arbeid grooten eerbied koesteren: qua organisatie-regeling is het een goed doordracht, wél-sluitend geheel dat uitgaat van bepaalde grondgedachten die ten einde toe worden volgehouden en in heel de structuur herkenbaar zijn.

Enkele trekken uit de Inleiding: Het Ontwerp, zoo wordt gezegd, geeft nauwe aansluiting aan het wezenlijke van de oude kerken-ordeningen van Wezel, Emden en Dordrecht. Dat het Ontwerp vrij omvangrijk geworden is, vloeit voort uit deze overwegingen:
1. Ook de oude K.O. hebben sommige onderdeelen breeder geregeld; daarom thans een beknopte K.O., maar de breedere uitwerking in ordinanties;
2. een te beknopte regeling geeft maar, zooals het verleden te zien gaf, aanleiding tot het voortdurend stellen van particuliere vragen;
3. de commissie stond voor de taak om gestalte te geven aan de apostolische visie op het wezen en de roeping der Kerk;
4. velen in de Kerk zullen alleen dan een regeling aanvaarden, waarvan men tot in onderdeelen weet, hoe ze is.

Op verheugende wijze hebben zij elkander in het werk aan deze K.O. gevonden, die gedurende lange jaren bij hun kijk op het kerkelijk vraagstuk als tegenstanders tegenover elkander stonden.

Wederinvoering van de kerkorden uit den tijd der Reformatie, van de reglementen van 1816 of invoering van het Ontwerp 1938 bleek niet wenschelijk. De Ned. Herv. Kerk moet weer worden Christus-belijdende volkskerk. Men heeft gestreefd naar een voorzichtig, maar vooral naar een zuiver gebruik van den sleutel der tucht.

 

De Concept-Kerkorde spreekt in art. 1 uit: De Nederlandsche Hervormde Kerk, overeenkomstig haar belijdenis openbaring van de eene, heilige, algemeene Christelijke Kerk, omvat al de Hervormde Gemeenten in Nederland, als mede de in haar verband opgenomen Hervormde Gemeenten in den vreemde.

In art. 2 wordt verklaard, wie krachtens de bediening van het Woord en Sacramenten (dus niet krachtens geboorte uit geloovige ouders, Cat. antw. 74 of krachtens belijdenis en doop, onze K.O., art. 59) behooren tot een Hervormde Gemeente en mitsdien tot de Nederlandsche Hervormde Kerk (hier wordt dus geïllustreerd het verband tusschen een Herv. Gemeente (onderdeel) en de Ned. Herv. Kerk (het geheel) uit artikel 1.

Art. 5 spreekt over de ambtelijke vergaderingen, waaronder niet alleen verstaan wordt de kerkeraad,

|177b|

maar ook (niet naar de Schrift!) de classicale en provinciale vergadering en de Generale Synode.

Het apostolaat der Kerk (de Schrift heeft dien naam gefixeerd voor een buitengewoon, niet meer te vervullen ambt) komt ter sprake in art. 8; men verstaat er onder, wat onder ons genoemd wordt: Zending, Evangelisatie en Zending onder de Joden (moge het voortdurend spreken van apostolaat en apostolische opdracht niet leiden tot een overspannen waardeering van het gezag van hen, die tot deze diensten worden uitgezonden).

Er komt een kerkboek, zegt Art. 13, waarin vereenigd zijn: het belijdenis- en leerboek, het psalm- en gezangenboek, het dienstboek met de orden van dienst, de liturgische formulieren (ook meerdere voor eenzelfde doel, zegt de Inleiding, waaruit te kiezen zal zijn), de gebeden en de Kerkorde.

Volgens art. 14 berust de zorg voor de opleiding en vorming van de dienaren des Woords bij de Generale Synode, na voltooide opleiding en vorming en kerkelijk onderzoek wordt iemand, zoo geen bezwaren bestaan (geen enkel bezwaar? Aan welken norm moet een bezwaar beantwoorden om grond te zijn voor niet-toelating?) als candidaat toegelaten tot de Evangeliebediening.

De belijdenis-vragen worden vermeld in een noot bij art. 17; ze luiden:
1. Belijdt gij te gelooven in God den Vader, den almachtige, Schepper des hemels en der aarde, en in Jezus Christus, Zijnen eeniggeboren Zoon, onzen Heer en in den Heiligen Geest?
2. Erkent gij als lidmaat van de Gemeente, die God zich ten eeuwigen leven verkoren heeft, dat Hij U roept om Hem te belijden voor de menschen, tegen de zonde en den duivel te strijden en naar de U geschonken gaven mede te arbeiden in Zijn Koninkrijk?
3. Wilt gij getrouw zijn onder de bediening van Woord en Sacrament en volharden in het gebed en in het lezen van de Heilige Schrift, U stellende onder opzicht en tucht der Kerk?

Van het opzicht wordt in art. 11 verklaard dat het gegrond is in de barmhartigheid Gods (niet evenzeer in Zijn recht en heiligheid? In heel het stuk van opzicht en tucht volgt het Ontwerp wel heel sterk den gang van „Vater Leisetritt und Bruder Sanftleben”); in art. 25 vinden we, dat de Ned. Herv. Kerk hereeniging zoekt met de andere kerken in Nederland, waarmede eenheid of verwantschap bestaat van geloof en kerkorde; in art. 26, dat de Synode voorgestelde ordinantiën of wijzigingen in eerste lezing vaststelt, haar ter consideratie toezendt aan de Kerkeraden, en zoo het beraad over deze consideraties haar daartoe doet besluiten, haar uiteindelijk vaststelt; ook kan de synode in bijzondere gevallen ontheffing verleenen; op ongeveer gelijke wijze komen veranderingen in de K.O. tot stand.

De 20 dan volgende Ordinantiën (ruim 200 blz. druks) regelen tot in bijzonderheden ambtelijke vergaderingen, gemeentevorming, ambtsdragers-verkiezing, apostolaat, jeugdwerk en zaken van Kerk en School, predik- en eeredienst, theologische arbei der Kerk, Doop en Avondmaal, catechese en opzicht, pastoraat, presbyteraat, diaconaat, financiën etc.

 

Zoo kan men althans eenigen indruk ontvangen van den inhoud van het Ontwerp en van den indrukwekkenden arbeid, door de commissie gepresteerd. Het zal nu wellicht gemakkelijker vallen, den hierboven bedoelden brief te verstaan. Hier volgt hij.

 

Aan de commissie, belast met het ontwerpen van een nieuwe Kerkorde voor de Ned. Herv. Kerk.

Hooggeleerde, Hoogeerwaarde, Weleerwaarde en Eerwaarde Heeren,

Allereerst moge ik mijn welgemeenden dank uitspreken voor Uw uitnoodiging, deel te nemen aan de samenspreking nopens de ontworpen Kerkorde; voorts voor de toezending van het Ontwerp en voor Uw missives d.d. 26 Januari en 10 Februari j.l.

Aan de oprechtheid van dezen dank moge in Uw schatting niet te kort doen het feit, dat ik na rijp beraad en na overleg met Dr S. Greijdanus en Dr F.L. Bos, voor Uw gewaardeerde uitnoodiging meen te moeten bedanken. 

Het zijn voornamelijk twee overwegingen geweest, die mij tot dezen stap hebben geleid. 

In de eerste plaats acht ik het een bezwaar, deel te nemen aan een vergadering als bedoeld, waarbij ik — in onderscheiding allicht van de overige aanwezigen — niet het woord zou kunnen voeren als kerkelijke deputaat, gemandateerd door de hem zendende Kerken, maar alleen als particulier persoon. 

En in de tweede plaats is het verschil van inzicht inzake grondslag, karakter en inhoud eener Kerkorde tusschen de Commissie die het Ontwerp opstelde en mij zóó groot, dat ik mij verplicht zou achten, ware ik op Uw vergaderingen aanwezig, telkens opnieuw het woord te vragen om tegenover het Ontwerp mijn gevoelen tot uitdrukking te brengen, wat den gang van zaken uiteraard aanzienlijk zou vertragen.

Intusschen acht ik, dat het doel van Uw uitnoodiging toch niet geheel behoeft te worden gemist, indien U mij toestaat, mijn opmerkingen over enkele hoofdzaken hier in ’t kort te laten volgen, en U van mijn „kantteekeningen” nota zoudt willen nemen.

1. Het heeft mijn bevreemding gewekt, dat de Commissie zich niet bepaald heeft tot een herziening van de Dordtsche Kerkenordening van 1618/19, en ik meen, dat wat opgemerkt wordt in de Inleiding (bl. 7) tegen zulk een herziening geen voldoende verweer biedt. Niet is in te zien, dat de „interne opzet van het kerkelijk leven” thans een andere moet zijn dan in de 16e en 17e eeuw,

|117c|

tenzij men van oordeel mocht zijn, dat de Gereformeerde grondgedachten nopens zulk een opzet wijziging behoefden. Voorts bekleeden „de afweer tegen Roomsche en andere dwalingen” en „de strijd met de Overheid over de inmenging in kerkelijke zaken” niet een domineerende plaats in de D.K.O. — wat aanstonds kan blijken, als men den omvang van bedoelde momenten in het geheel van die K.O. overziet. 

En mocht men van oordeel zijn, dat de „apostolische taak” der Kerk in.een K.O. niet mag ontbreken, dan zou toch m.i. een korte uitbreiding van de K.O. voorziening kunnen treffen. 

Bovendien moge ik erop wijzen, dat eventueele aanvaarding van het Ontwerp de hereeniging (Art. XXV Ontwerp K.O.) met andere Kerken, die de D.K.O., al of niet in details gewijzigd, blijven handhaven, ten zeerste zou kunnen belemmeren, zoo al niet illusoir maken. 

2. Het Ontwerp maakt den Indruk, een compromis te willen zijn tusschen richtingen, die het in principieel belangrijke punten niet eens zijn. Waar ik de geschiedenis der Ned. Herv. Kerk, ook die van de laatste jaren, met bijzondere interesse heb gevolgd, gevoel ik zeer zeker de moeilijkheden, waarvoor de Commissie stond. In het licht van de bestaande situatie zonder meer, kan ik mij volledig indenken, dat men meende te moeten komen tot een resultaat, als thans in het Ontwerp is neergelegd. Maar, U vergunt mij de vraag, is hier een oplossing gegeven, of zal het geneesmiddel dat men aanvaardt (vurig hoop ik, dat mijn vrees niet bewaarheid wordt) niet erger blijken dan de kwaal? Doet dit streven, om vóór alles tot eenheid te komen of de uitwendige eenheid te bewaren, niet te kort aan het recht Gods en de waarheid Gods? 

3. Met te meer klem moge ik op deze dingen wijzen, als ik in aanmerking neem den grondslag van dit Ontwerp. Deze grondslag is niet dezelfde als die der oude Kerkenordeningen. Immers reeds het Convent van Wezel spreekt uit: „De Apostel gebiedt dat alles in de Kerke ordentlick, ende eerbaarlick moet toegaan; op dat een-parige toestemminge in de Kerke blycke, ende gevonden worde, niet alleen in de Leere, maar ook in deselve ordre, ende Politie” (Hooyer, Oude Kerkenordeningen 1865, bl. 33). Eenparigheid in de leer wordt hier dus allereerst noodig geacht, maar tevens erkend, reeds aanwezig te zijn. 

Emden 1571 verklaart: „Om die eendrachtigheydt in de Leere tusschen de Nederlandtsche Kercken te bewijsen, heeft het den Broederen goet ghedocht de belijdinghe des Gheloofs der Nederlandtsche Kercken te onderschrijven” (Rutgers, Acta bl. 56). Terwijl eenzelfde binding aanvaard wordt te Dordrecht in 1574 nopens Ned. Geloofsbelijdenis en Catechismus (Rutgers a.w. bl. 134, 135); idem Dordrecht 1578 (Rutgers, bl. 247); idem Middelburg 1581 (Rutgers, bl. 390); idem ’s-Gravenhage 1586 (Rutgers, bl. 498) en Dordrecht 1618/19 (Hooyer a.w. bl. 455). Deze eenparigheid in de leer was in den Reformatie-tijd voorwaarde en grond van de aaneensluiting der Gereformeerde Kerken in Kerkverband. 

Van zulk een binding aan of onderteekening van de Belijdenisschriften lees ik echter in het Ontwerp niets. De uitdrukkingen in Art. X Ontwerp K.O. hebben niet den zin van een onderteekening der Formulieren: „alzoo geloof en belijd ik”. Geven deze uitdrukkingen strikt genomen eigenlijk wel iets meer dan het beruchte „geest en hoofdzaak”? — Gaat het in de Kerk niet om de bewaring van den inhoud der Heilige Schrift in en door de kerkelijke Belijdenis, tegenover een ontkrachting of mis-duiding van dien Schriftinhoud door een eigen, individueele, van de kerkelijke Formulieren afwijkende belijdenis? En meent men, zulk een afwijkende indivldueele belijdenis te kunnen afsnijden door gebruikmaking van een zoo vagen, onze- keren maatstaf als Art. X biedt Z Komt met zulk een, naar mijn meening onbruikbaren maatstaf de waarheid Gods tot haar recht? Waar is hier de band aan de oude Kruis- kerken, de Kerken dër martelaren? Ik denk aan het bekende woord van Gaspar van der Heijden (M.F. van Lennep, Diss. bl. 223):
„Nostri seniores et diaconi confessioni et articulis Synodl subscripserunt; vestros idem facere optarem. Qui autem nunc subscribere confessioni attramento recusant, quo modo sanguine proprio obsignarent?1

4. Wat ik mis, binding aan de belijdenis, wordt niet goed gemaakt door een veelheid van ordinantiën. Naar mijn meening kan men desnoods allerlei vormen en vele vormen missen, indien maar het fundament soliede is. Zal het baten, zoo men, inplaats van de met bloed bezegelde Belijdenis der Vaderen, thans ordinantiën met bindende kracht oplegt? Ik vrees van niet. Ik vrees, dat deze veelheid van wetsartikelen doodend zullen blijken voor de belangstelling en het medeleven van ambtsdragers en kerkleden; men weet er geen weg mee, enkele „experts” zijn er mee op de hoogte, aan hen laat men de zaken over. Is het niet met opzet, dat de oude Kerkenordeningen zoo weinig bepalingen hadden? En komt in het breede Ontwerp, door het heirleger van bepalingen, de vrijheid en de zelfstandigheid der plaatselijke Kerk niet in ’t gedrang?

5. Inderdaad meen ik, dat aan die vrijheid en zelfstandigheid te kort gedaan wordt. In het Ontwerp is geen sprake van Kerken, die zich federatief aaneensluiten, maar van één Kerk en voorts van Gemeenten. De ééne Landskerk, die alle plaatselijke Kerken in zich besluit als afdeelingen van één groot geheel. Wat blijft er voor die plaatselijke Kerken over dan te loopen in het enge gareel, voor haar gereedgemaakt? Waarin is de plaatselijke Kerk nog vrij? In zeer weinig. Geen kerk mag een beroep uitbrengen zonder autorisatie van het breede moderamen der Classicale vergadering (Ord. I, art. 3); zelfs de regeling van aangelegenheden van plaatselijken aard valt onder de beslissing van datzelfde moderamen (Ord. I, art. 3); ook zegt het Ontwerp niet, dat de Kerkeraden zich kunnen doen voorlichten door allerlei Raden, maar zich doen voorlichten en (of) bijstaan (b.v. Ord. V, art. 2; Ord. V, art. 5; Ord. IX, art. 12); is het niet te duchten, dat de Kerkeraden aldus in een voortdurenden staat van onzelfstandigheid en afhankelijkheid gehouden worden? En dit geldt dan voor hen, die de Heilige Schrift noemt: regeerders,


1) Onze ouderlingen en diakenen hebben de belijdenis en de artikelen der Synode onderschreven; ik wenschte wel, dat de Uwe hetzelfde deden. Hoe toch zouden zij, die nu weigeren, de belijdenis met inkt te onderschrijven, haar bezegelen met hun eigen bloed?

|178a|

bestuurders, leiding gevenden (1 Thess. 5: 12; 1 Tim. 5: 17; 1 Cor. 12: 28), beheerders van ’t Huis Gods (Tltus 1: 7); ook kuberneseis, die ’t roer van ’t schip In handen hebben, koers moeten houden en verantwoordelijk zijn voor de vaart (1 Cor. 12: 28), om van andere benamingen niet te spreken. Wordt de organisatie zoo ook niet topzwaar, gezien het groot getal „deskundigen” en toezicht-houders als: adviseurs, visitatoren, organen van bijstand als commissies en raden voor allerlei belangen, bulten de meerdere vergaderingen?

6. In verband met het voorafgaande zou ik ernstig bezwaar willen maken tegen de groote macht, aan de meerdere vergaderingen toegekend, en aan bepaalde personen of corporaties, waardoor het gevaar van hiërarchie m.i. niet denkbeeldig geworden is. Schier alles wordt gereglementeerd en gedecreteerd „van boven af”. Zoo is b.v. alle opzicht over de leden van den kerkeraad aan de bevoegdheid van den kerkeraad onttrokken (Ord. XI, art. 5) en overgebracht naar de classis; ook mag niet de kerkeraad opzicht oefenen over dienst des Woords en catechese, dit geschiedt door de provinciale kerkvergadering en de generale synode (Ord. XI, art. 6). Zoo behoudt men toch het stelsel van hoogere besturen; het eene bestuur staat boven het andere, en de hoogste bestuursmacht berust bij de generale synode, aan wier bevoegdheid uiteindelijk geen grenzen gesteld worden (Ord. I, art. 11: leiding geven en ter hand nemen al wat het leven der Kerk kan bevorderen). Natuurlijk kan zoo de synode overal en ten allen tijd ingrijpen en de genomen beslissingen handhaven. Immers zij zal allicht niet gemakkelijk toegeven, dat de eens genomen maatregelen het leven der Kerk drukken of schaden. Verder kan de synode naar believen nieuwe ordinanties maken (K.O. art. XXVI)- en de Kerkorde wijzigen (K.O. art. XXVII) zonder dat de Kerken het recht hebben, ooit de geldigheid daarvan te ontkennen of de uitvoering van gemaakte bepalingen, strijdig bevonden met Gods Woord, na te laten.

7. Ernstig bezwaar zou ik ook willen maken tegen Ordinantie 11. Ik noem b.v. de onzekere maatstaf der tucht over Dienaren des Woords: „wat als strijdig met de H. Schrift en de belijdenis der Kerk de fundamenten der Kerk aantast” — wat zijn de fundamenten der Kerk; waar houden de fundamenten der Kerk op en begint de bovenbouw; welken zin heeft het „aantasten”? Eveneens zou ik bedenking willen inbrengen tegen de formuleering van de oorzaak der bijzondere tuchtoefening: „het voortgaan in het verstoren van het leven der Kerk op ernstige wijze”; ook wordt het doel van de kerkelijke tucht nergens vermeld, evenals de Schriftmatige procedure ontbreekt, die de D.K.O. voorschrijft in Art. 72 tot 80; eveneens heb ik gemist wat men noemt de tuchthandeling in ruimer zin: de broederlijke vermaning van de geloovigen onderling (Rom. 15: 14, 1 Thess. 5: 11, Hebr. 3: 13).2

8. Tenslotte zou ik bedenking hebben o.a. tegen de te stellen vragen bij het afleggen van belijdenis des geloofs, (Ontwerp bl. 24) wijl vanwege de verschuiving van den inhoud der bijbelsche begrippen en de daaruit voortgevloeide verwarring in de connotatie 3) van Schriftuurlijke namen en zegswijzen, hij die de vragen stelt daar totaal iets anders onder kan verstaan als degene, die de vragen beantwoordt, wat met het karakter, den ernst en de waarachtigheid eener kerkelijke belijdenis strijdt; ook zou Ik bezwaar maken tegen het doen zitting nemen van diakenen, en van kerkvoogden als ouderlingen in den Kerkeraad, als niet in de H. Schrift gegrond, etc.

Ik meen thans echter in hoofdzaak mijn bedenkingen genoemd te hebben en hierdoor voldoende toegelicht te hebben, waarom Ik meende, voor Uw uitnoodiging te moeten bedanken.

Men versta mij niet verkeerd. Zeer wel ben ik mij bewust, U geen dingen geschreven te hebben, die U nieuw of onbekend zijn; ook vergeet ik niet, dat alles wat men voor de Kerk des Heeren wenschelijk of noodig acht, niet inééns bereikbaar is. Misschien denkt iemand in dit verband aan Calvijn, die tijdelijk veel kon dulden, wat in zijn oog gebrekkig en onvolkomen was. Alleen maar: hier is geen dwingende overheidsmacht;, ook geldt het hier geen dulden, maar positief bouwen. Wordt het Ontwerp aanvaard, dan voorzie ik een situatie, die voor langen tijd, wellicht voor zeer langen tijd zal gelden; eenmaal aangenomen, zal het niet licht zijn, deze Kerkorde principieel te wijzigen, of incidenteele belangrijke veranderingen aan te brengen: daarvoor is ze te zeer een samenhangend geheel.

Intusschen . . . . . de grondslag! Matthëus 7: 24-27.

U de wijsheid, die van Boven is, en de leiding van den Heiligen Geest bij al uw beraadslagingen toebiddend, verblijf Ik,

Met de meeste hoogachting,
Uw dw.
P. Deddens.


2) Hoe kan de Kerk naar buiten (de „Apostolische” opdracht) getrouw haar roeping vervullen. Indien niet alle nadruk valt op het leven der geloovigen onderling, en dit zoowel in belijdenis als in wandel naar het Woord wordt gesaneerd?
3) Met connotatie, in onderscheiding van denotatie, duidt men aan die bepaalde qualiteit of dat vaststaande kenmerk, waaraan een persoon of zaak zijn (haar) naam ontleent.