Academica
Genre: Literatuur
|87|
Dr. G.P. van Itterzon, Kerkgeschiedenis en kerkrecht in onderling verband. Inaug. rede R.U. Utrecht, 24 nov. 1958. Uitg. H. Veenman & Zonen, Wageningen.
Gaarne voldoe ik aan het verzoek der redactie, die rede aan te kondigen, die Prof. Dr. G.P. van Itterzon heeft uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de geschiedenis na het jaar 800 van het Christendom en van de leerstellingen van de christelijke godsdienst aan de rijksuniversiteit te Utrecht. Zonder bestaande verschillen te nivelleren willen wij uiting geven aan onze ingenomenheid, dat de leerstoel in de Domstad op deze wijze bezet is geworden. Toen ruim vijfentwintig jaar geleden Eekhof werd weggenomen, richtte de aandacht zich reeds sterk op de thans opgetreden hoogleraar, die niet slechts voor een van Eekhof’s uitnemendste leerlingen gold, maar die ook geestelijk nauw aan hem verwant en persoonlijk hecht aan hem verbonden was geweest. Na een jaar van spanning viel evenwel de prominente leidse zetel, vóór Eekhof door Acqoy en Pijper ingenomen, aan Dr. J.N. Bakhuizen van den Brink ten deel, en terzelfder tijd werd te Utrecht in de vacature van de ethische hoogleraar Dr. J.A. Cramer voor kerk- en dogmen-geschiedenis de eveneens ethische Dr. M. van Rhijn benoemd, voorheen aldaar hoogleraar vanwege de Ned. Herv. Kerk. Nu, na een kwart eeuw, wordt Van Rhijn’s plaats door Van Itterzon ingenomen, en dit naar Van Rhijn’s eigen wens.
Het onderwerp van Prof. Van Itterzon’s inaugurele oratie is belangrijk en interessant. De spreker wijst er allereerst op, dat de onderlinge verhouding van kerkgeschiedenis en kerkrecht een zaak van wetenschappelijke discussie vormt.
Drieërlei standpunt wordt dienaangaande gememoreerd: dat van Kuyper, die het kerkrecht tot de institutaire vakken rekende, in één rubriek met de kerkelijke geographie, oeconomie en archeologie, en die onmiddellijk hierop de historische vakken liet volgen, zodat kerkrecht en kerkgeschiedenis in zijn systeem elkanders naaste buren werden (een spoor, waarin mirabile dictu, zich ook de nieuwe Kerkorde der Ned. Herv. Kerk beweegt); dat van Dr. H.J. Honders e.a., die van mening zijn, „dat de wetenschap der kerkorde thuisbehoort bij de systematische vakken”, speciaal vanwege de levende correlatie tussen dogma en kerkinrichting; en dat van hen, die het kerkrecht, na de behandeling van de bijbelse, historische en systematische stof, plaatsen in de rubriek der praktische vakken. Voor het ogenblik doet de spr. zelf uit deze drie opvattingen geen publieke keuze; voor elk daarvan kunnen z.i. de nodige pionnen in het veld worden gebracht, wat een encyclopedische rangschikking er niet gemakkelijker op maakt. De eigenlijke bedoeling van Dr. van Itterzon is echter, de nauwe relatie tussen de kerkgeschiedenis en het kerkrecht te doen zien in de levende werkelijkheid, die zich voordoet wanneer wordt achtgegeven op „het leven en werken, het belijden en het apostolaat der gemeente van Christus”.
Zich hiertoe nu verder beperkende wijst de auteur op het kerkrechtelijk aspect van Luther’s reformatorische worsteling, waarin deze zich met alle kracht verzette tegen de rooms-katholieke opvatting van de kerk als een juridische maatschappij, maar zelf t.a.v. de kerkregering
|88|
niet tot een schriftuurlijk resultaat kwam, en van de ene noodoplossing in de andere viel. Voorts staat hij stil bij Calvijn, die de kerkorde als een vraag van de eerste rang heeft gezien, en, anders dan Luther, de beginselen daarvoor ontleende aan Gods Woord. Na en passant de invloed van de anglikaanse kerkorganisatie en de ontwikkeling van de oosters-orthodoxe kerken genoemd te hebben, besluit de spr. met Nederland, achtereenvolgens de aandacht zijner hoorders in ’t kort bepalende bij het Alg. Regl. van 1816 en de reorganisatiestrijd in de Ned. Herv. Kerk, en bij de kerkrechtelijke motieven „in de geschiedenis van Afscheiding en Doleantie, van Gereformeerden, in Hersteld Verband en Vrijgemaakt”. Een laatste woord geldt het juridisch aspect van de verhouding van kerkgeschiedenis en kerkrecht.
Deze belangwekkende oratie zij hartelijk ter kennisneming aanbevolen. Het laat zich verstaan, dat de vereiste beknoptheid vele facetten van het boeiende thema onaangeroerd deed blijven, en dat over de wél genoemde punten meer te zeggen zou zijn. Het heeft echter weinig zin, dit te adstrueren... Prof. Van Itterzon zal zelf de eerste zijn, die het betreurt op een en ander niet breder en dieper te hebben kunnen ingaan. Een enkele maal laat de vraag zich stellen, of de gegeven voorstelling niet enige rectificatie verdient, zo bv. wanneer mede met betrekking tot de Vrijmaking het onderwerp algemene kerk — plaatselijke gemeente wordt aangesneden en gevraagd wordt: „Of bestaat elk kerkverband uit een aantal autonome, volstrekt zelfstandige gemeenten, en neemt elke groep, die zich afscheidt, om welke reden dan ook, het kerkelijk bezit uit het kerkverband mee, als zij er in slaagt de helft der leden plus één op haar hand te krijgen?” In het concrete verband waarin deze vraag gesteld wordt valt er meer dan één bedenking tegen in te brengen. Niet alleen brengt immers elk kerkverband voor de zich daarbij aansluitende en aangesloten gemeenten, overeenkomstig vrijwillig gemaakte afspraken, een zekere beperking in de zelfstandigheid met zich mee, zodat van volstrékt zelfstandige kerken dan niet meer gesproken kan worden, maar ook verdraagt de uitdrukking „om welke reden dan ook” zich moeilijk met de concrete afspraken, die o.m. in de Gereformeerde Kerken officieel steeds van kracht waren (art. 31 K.O.), terwijl tevens wat gezegd wordt omtrent „de helft der leden plus één” gewijzigd zal moeten worden in: „de helft der kerkeraadsleden plus één”.
De aantekeningen bevatten hoofdzakelijk litteratuuropgaven, die men soms gaarne nog iets vollediger zou zien. De opmerkingen in de aanvang over de encyclopedische plaats van de kerkgeschiedenis en het kerkrecht confronteren ons met een vraagstuk, waarover ook wij ons nader te bezinnen hebben. Eén ding zal een deel van het auditorium misschien gespeten hebben, nl. dat de in de kerken der calvinistische reformatie herhaaldelijk gevoerde kerkrechtelijke strijd nog niet iets méér bezien is in het licht van Gods Woord.
Mariënberg,
D. Deddens.
Prof. Dr. G.P. van Itterzon werd 11 dec. 1900 te Amsterdam geboren. Na het gymnasium te Leiden doorlopen te hebben, studeerde hij theologie aan de Rijksuniversiteit te Leiden, waar hij in 1929 cum laude promoveerde op een proefschrift, getiteld „Franciscus Gomarus”. In 1924 werd hij als predikant verbonden
|89|
Aan de Ned. Herv. gemeente te Gelselaar, vanwaar hij in 1928 naar Ablasserdam vertrok. In 1932 deed hij zijn intrede te ’s-Gravenhage, welke gemeente hij diende tot zijn benoeming tot hoogleraar te Utrecht in 1958. In deze periode stond hij reeds eerder een en andermaal op een voordracht voor een hoogleraarsbenoeming. Van de verscheidene functies, door hem bekleed, valt m.n. te noemen zijn voorzitterschap van de Schoolraad v.d. Scholen m.d. Bijbel. Publicaties: Franciscus Gomarus (1929); Het Gereformeerd Leerboek der 17de eeuw Synopsis Purioris Theologiae (1931); Kerkhistorische Lijnen (1949); De Levende Kerk (z.j.); voorts vele artt. in kerkelijke en andere periodieken, inzonderheid betreffende de kerkgeschiedenis en het kerkrecht.