Opmerkingen omtrent de positie der Kerken in het nieuwe Burgerlijk Wetboek
Genre: Literatuur
|33|
In dit artikel worden enige vragen onder ogen gezien, welke gerezen zijn bij de behandeling van het boek over de rechtspersonen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, terwijl een critisch overzicht wordt gegeven van de ontworpen bepalingen.
Bij besluit van 25 april 1947 heeft Hare Majesteit Koningin Wilhelmina aan de Leidse hoogleraar Prof. Mr. E.M. Meijers de eervolle opdracht verleend tot het maken van een ontwerp voor een nieuw Burgerlijk Wetboek. Deze zag zich daardoor voor een enorme taak gesteld, welke hij helaas niet heeft mogen volbrengen. Op 25 juni 1954 stierf hij, na op die dag nog de vergadering van de Nederlandse Juristenvereniging te Arnhem te hebben bezocht en daar het woord te hebben gevoerd. Het eerste gedeelte van zijn opdracht had hij vervuld. Vier boeken van de negen in uitzicht gestelde, vergezeld van uitvoerige toelichtingen, waren vóór zijn overlijden gepubliceerd. Voor het ontwerpen van de vijf resterende was intussen veel materiaal verzameld en waren veel besprekingen gehouden, niet alleen in de ambtelijke sfeer, maar ook met vertegenwoordigers van belanghebbenden. Het werk wordt voortgezet door een commissie van drie. Deze gaf intussen een ontwerp voor boek 5 in het licht. De parlementaire machine kwam ook op gang. Deze zomer passeerde boek 2 de Tweede Kamer. Verleden jaar nam dit college het ontwerp-wet voor het eerste boek over personen- en familierecht aan.
Het belang van dit werk voor de natie kan niet te gauw worden overschat. Het burgerlijk recht is een saambindend element in de maatschappelijke samenleving. Daarom hebben wij als gereformeerden, die pretenderen, dat de Nederlandse natie is voortgekomen uit de Reformatie van de 16e eeuw in de vrijheidsstrijd tegen Spanje, de plicht op onze hoede te zijn tot het bewaren van onze burgerlijke vrijheden. Wij ontkomen er daarbij helaas
|34|
niet aan rekening te houden met de nationale en internationale politiek. Deze kan door middel van het wetgevend apparaat ernstige inbreuk maken op het privaatrecht, waarin naar zijn aard beginselvragen van familierecht, verenigingen, eigendom en contractsvrijheid — om voorlopig niet meer te noemen — aan de orde komen. Bij het een en bij het ander hebben wij ons te gedragen naar het Schriftwoord in Efeze 5: 10: „.... en toetst wat de HERE welbehagelijk is”. Wij hopen dus bij gelegenheid op verscheidene dezer zaken terug te komen en anderen daartoe de gelegenheid te geven.
Gelukkig hebben wij in verband met het gestelde tot onze grote vreugde op vele plaatsen in het gepubliceerde ontwerp mogen vaststellen, dat de ontwerper niet revolutionair te werk is gegaan. Vele bepalingen van het huidige wetboek zijn ongewijzigd of slechts redactioneel verbeterd overgenomen. Ook is dikwijls de bestaande rechtspraak ten aanzien van onduidelijke bepalingen in de huidige wet vastgelegd in het ontwerp. Waar van de tegenwoordige wet en rechtspraak is afgeweken, is dit vrijwel altijd uitvoerig geargumenteerd aangegeven. Wij zouden willen beweren, dat het ontwerp daardoor in zijn totstandkoming een „reformatorische” inslag heeft. Men versta ons goed: wij schreven reformatorisch tussen aanhalingstekens en zonder hoofdletter om daarmede aan te geven, dat het onze reformatorische plicht blijft om ook dit produkt naar zijn inhoud aan onze geloofswaarheden te toetsen. In deze bijdrage willen wij dat ten aanzien van de rechtspositie der kerken (ten dele) doen.
De eerste vraag, die bij de behandeling van ons onderwerp rijst, is of een regeling omtrent kerken wel in een Burgerlijk Wetboek thuis hoort. Door onderscheiden parlementariërs en rechtsgeleerde schrijvers is betoogd, dat het handelsrecht en door anderen, dat de publiekrechtelijke rechtspersonen niet in een burgerlijk wetboek moeten worden ondergebracht gelet op hun eigen aard. Moeten wij niet met veel klemmender redenen ons beroepen op het karakter der kerken als rechtspersonen sui generis? Heeft het kerkrecht geen goddelijk karakter en is dit niet radicaal anders dan burgerlijk recht? Is de kerk niet soeverein in eigen kring en komt aan de overheid het jus in sacra toe naast het jus circa sacra? Vertreedt de plaatsing van kerken in het Burgerlijk Wetboek niet deze „rechten der kerk”, ervan uitgaande, dat de regel „rubrica est lex” ook hier niet zonder betekenis is? Ware het niet beter bij de bestaande wetgeving
|35|
te blijven, waarin kerken als zodanig in het Burgerlijk Wetboek niet worden genoemd?
Laten wij deze vragen onder ogen zien en er niet stilzwijgend aan voorbijgaan. Toegegeven zij, dat het kerkrecht een goddelijk karakter heeft. Naar zijn aard moet het immers ten volle steunen op het Woord Gods. De begripsomschrijving van kerk, welke in het privaatrecht, d.i. in het rechtsverkeer met natuurlijke en rechtspersonen van belang is, vindt naar gereformeerde opvatting ten diepste haar grond in de Woordopenbaring omtrent de kerk. Echter: de kerk staat in de wereld, al mag zij niet van de wereld zijn. Genade en natuur zijn naar gereformeerde levensovertuiging geen tegenstellingen. Alles wat van deze wereld is, is gegeven ten dienste van Gods Kerk en van Zijn Koninkrijk. En daarom geschiedt dit verwonderlijke: Wanneer de kerk het rechte gebruik maakt van het privaatrecht en dit privaatrecht aan de rechte loop van het Evangelie geen hinderpalen in de weg stelt, wordt het geheiligd door het doel, waarvoor het wordt gebruikt. Het doel heiligt de middelen in die zin, dat die middelen geheiligd, d.i. voor ’s HEREN dienst afgezonderd, worden. Er is — om een tweetal voorbeelden te noemen — geen verschil of dit middel bestaat in dode steen, waarvan een gebouw voor de eredienst wordt gesticht, dan wel of het privaatrecht als middel dient tot afwering van inbreuken op kerkelijke eigendom. In beide gevallen zijn de middelen geheiligd. In die zin is het privaatrecht heilig recht en zouden wij het dus kerkrecht kunnen noemen. Deze verrassende conclusie ligt niet zo voor de hand. Wij zijn uit onszelf te zeer geneigd de terreinen gescheiden te houden en gaan dan scheiden wat alleen maar onderscheiden moet worden. Onderscheiden nl. in zoverre wij onder het aspect van de kerk van kerkrecht en onder het aspect van de burgerlijke wetgeving en rechtspraak over dezelfde rechtsstof als burgerlijk recht spreken.
Men leze hierin niet een pleidooi voor de stelling, dat burgerlijk en kerkelijk recht identiek zijn. Wij leven nog niet in de tijd van Zacharia 14: 20 en 21, waarin op de bellen der paarden het opschrift staat „Den HERE heilig” en waarin alle potten in Jeruzalem en in Juda de HERE der heerscharen heilig zullen zijn. Ook al erkennen wij de voortgang der Woordopenbaring ook hierin, dat in 1 Timotheus 4: 5 in beginsel al het geschapene geheiligd wordt verklaard door het Woord Gods en het gebed 1). Niettemin kunnen wij op genoemde grond er vrede mede hebben, dat de kerken in een burgerlijk wetboek worden
1) Over deze tekst en het verschil tussen heiliging in Gereformeerde en Roomse zin, zie o.a. K. Schilder, Preken deel 3, 1955, blz. 145 e.v.
|36|
genoemd en dat als gevolg daarvan de regelen van burgerlijk recht ten nutte der kerk kunnen worden toegepast. Wij denken nu aan de kerkgeschiedenis van de laatste decennia. Was de burgerlijke rechter zo dikwijls mis bij de uitlegging van het kerkrechtelijke artikel 31 der Kerkenorde? Stelde hij niet veelal de ware Kerk des HEREN in het gelijk? Werd het privaatrecht daardoor niet geheiligd aan Zijn dienst? En zouden wij deze goede gaven van ons werpen in de bewering, dat de kerken ten opzichte van de overheid zo autonoom zijn of zo soeverein in eigen kring, dat het zwaard der overheid het kwaad in deze kring niet zou mogen helpen bestrijden? Deze vragen stellen is haar beantwoorden. Natuurlijk kan de kerk door gerechtelijke dwaling of door vervolging door de staatsmacht schade lijden. Maar het misbruik van het recht heft de plicht tot het gebruik niet op. En wij mogen als kerken ons er dus eerder op verheugen in ons land in deze tijd door de overheid ook hierin te worden beschermd.
Overigens vallen volgens bestendige rechtspraak, reeds daterend uit de vorige eeuw (het geldende Burgerlijk Wetboek werd in 1838 ingevoerd) de kerkgenootschappen als „zedelijke lichamen” onder de artikelen 1690 en volgende. Het ontwerp brengt op dit punt geen nieuws, doch maakt deze algemeen aanvaarde rechtsopvatting tot wet. Daardoor ontstaat voor de kerken het voordeel bij uitnemendheid van codificatie, nl. grotere rechtszekerheid.
Tenslotte zijn wij van mening, dat deze plaatsing in wezen meer een aangelegenheid van wetstechniek dan van beginsel is 2) en naar ons oordeel dus tot de middelmatige dingen 3) behoort, waartegen geen overwegend bezwaar moet worden ingebracht. Dit neemt echter niet weg, dat de plicht blijft er voor te waken, dat het kerkrecht zijn ongehinderde loop in het privaatrecht kan blijven nemen. In dit verband kan het wel eens nodig zijn een bijzondere studie te ondernemen naar de juiste verhouding tussen de bepalingen van de huidige Kerkenorde en die van
2) Men vergelijke in dit verband de vermelding
in het ontwerp van de overheidsrechtspersonen, nl. de Staat, de
provincie, de gemeenten, de waterschappen, veenschappen en
veenpolders. Ook zij treden in burgerlijke rechtsbetrekkingen en
het is zeker niet als een aantasting van haar publiekrechtelijke
aard te beschouwen, dat zij in het Burgerlijk Wetboek vermeld
worden.
3) Vergelijk omtrent deze uitdrukking art. 86
Kerkenorde: „In middelmatige dingen zal men de buitenlandse
kerken niet verwerpen, die een ander gebruik hebben dan wij”. Dr.
F.L. Bos, De Orde der Kerk 1950 blz. 338, tekent hierbij aan:
„Middelmatige dingen zijn ordebepalingen die geen doel hebben in
zichzelf, in onderscheiding met conscientiebindende, op
zichzelf noodzakelijke stukken van godsdienst, welke direct op
Gods Woord moeten zijn gegrond”.
|37|
het burgerlijk recht. Het is niet uitgesloten, dat dan de wenselijkheid blijkt om de kerkrechtelijke bepalingen te verduidelijken tot het verkrijgen van een grotere rechtszekerheid in het burgerlijk rechtsverkeer.
Omtrent de positie van kerkgenootschappen als zodanig bevat het geldende Burgerlijk Wetboek geen positieve regels. Dit betekent niet, dat er geen bepaalde regels worden toegepast. In de litteratuur en de rechtspraak zijn deze wel degelijk gevormd. Het naspeuren daarvan, het zoeken naar precedenten in de rechtspraak, het vormen van de „common law” in deze stof is een interessante, zij het vermoeiende bezigheid. Ik waag het de regels van de huidige rechtstoepassing als volgt samen te vatten:
1. Een kerkgenootschap is een rechtspersoon, welke zich als
blijvende vereniging van personen de gemeenschappelijke
godsverering harer leden op de grondslag van gemeenschappelijke
godsdienstige opvattingen ten doel stelt.
2. Een kerkelijk onderdeel is een rechtspersoon, welke is
ingesteld of erkend en wordt bestuurd door of vanwege een of meer
kerkgenootschappen, tot wier organisatie zij behoort.
3. Een kerkelijke vereniging of stichting is een rechtspersoon,
welke op de grondslag van een of meer kerkgenootschappen de
behartiging van kerkelijke belangen ten doel heeft, zonder dat
zij kerkgenootschap of kerkelijk onderdeel is.
4. Deze rechtspersonen worden geregeerd door hun eigen statuut,
voor zover dit niet in strijd is met de wet.
Wat bepaalt nu het op 8 juli 1958 door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangenomen wetsontwerp over deze rechtsstof? Een viertal artikelen moge ik memoreren.
1. Art. 2.1.2 luidt:
„1. Kerkgenootschappen, alsmede hun zelfstandige onderdelen
bezitten rechtspersoonlijkheid.
2. Zij worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit
niet in strijd is met de wet.”
|38|
2. Art. 2.1.9a verklaart de vorige drie artikelen, welke handelen
over totstandkoming en vernietiging van besluiten van bepaalde
rechtspersonen, uitdrukkelijk niet van toepassing op besluiten
van kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen.
3. Art. 2.1.10d verklaart de vorige vier artikelen, welke
handelen over verboden rechtspersonen, uitdrukkelijk niet van
toepassing op kerkgenootschappen en hun zelfstandige
onderdelen.
4. Art. 2.4.16 verklaart de bepalingen omtrent stichtingen
uitdrukkelijk niet van toepassing op kerkelijke stichtingen, ten
ware bij de statuten het tegendeel is bepaald.
5. De overige algemene bepalingen omtrent rechtspersonen, zoals
vertegenwoordiging tegenover derden, plichten en bevoegdheid van
organen der rechtspersoon en liquidatie, blijven op
kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen van toepassing.
Belangrijk is art. 2.1.7b, luidende: „Een rechtspersoon, haar
leden of aandeelhouders en zij die deel uitmaken van haar organen
moeten zich jegens elkander gedragen naar hetgeen door de
redelijkheid en de billijkheid wordt gevorderd.”
Omtrent het begrip billijkheid is in dit verband van belang, Inl.
Titel, art. 7: „Bij de vaststelling van hetgeen de billijkheid
vordert, moet rekening worden gehouden met algemeen erkende
rechtsbeginselen, met de in het Nederlandse volk levende
rechtsovertuiging en met de maatschappelijke en persoonlijke
belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken”.
Als wij de hiervoren vermelde, uit de rechtspraak en litteratuur afgeleide begripsomschrijvingen vergelijken met de sobere rechtsregels van het nieuwe ontwerp, moet het ons wel opvallen, dat de wetgever zichzelf bij het codificeren zeer ernstige beperkingen heeft opgelegd. Zozeer zelfs, dat geen begripsomschrijvingen worden gegeven. Wordt door deze negatieve houding van de wetgever enerzijds de rechtszekerheid niet bevorderd, nl. doordat de rechtspraak vrij blijft van andere begripsomschrijvingen dan de gangbare uit te gaan 4), anderzijds
4) Dit blijkt o.a. uit de bevestigende beantwoording door de Minister van Justitie van de aan hem gestelde vraag, of ook hij van oordeel is, „dat de vraag of een lichaam een Kerkgenootschap is in de zin |39| van het Burgerlijk Wetboek in laatste instantie ter beoordeling staat van de rechter”. (Vraag 7 Eindverslag Vaststelling boek 2 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek van 10 juni 1958.)
|39|
is het als een groot voorrecht te beschouwen, dat de rechtspraak niet te eng gebonden is. Men kan van mening zijn met schrijver dezes, dat bij de huidige stand der rechtsontwikkeling de gegeven definities juist en volledig zijn — dat wil niet zeggen, dat daarmede deze wetenschappelijke omschrijvingen vatbaar zijn voor codificatie. Er behoort daartoe ten aanzien van deze delicate materie onder rechtsgeleerden en politici een communis opinio te bestaan. Daar deze in casu (nog?) niet bestond, deed de wetgever er verstandig aan zich daarvan te onthouden, gedachtig aan het: in dubiis, abstine. In de gebleven rechterlijke vrijheid op dit punt kan bovendien het onschatbare voordeel gelegen zijn, dat de rechter bij het geven van jus in causa, gebruik makend van vroegere rechtspraak en van wetenschappelijke geschriften, de mogelijkheid heeft deze rechtspraak en wetenschap te corrigeren. Alle toekomstige situaties zijn immers niet voorzienbaar en het zou kunnen blijken, dat de wetenschap ultra vires is gegaan. In het geval de wetgever de wetenschap op dit te goeder trouw ingeslagen pad niet heeft gevolgd, is de rechter vrij om recht te doen zonder ook maar naar de schijn de letter van de wet geweld aan te doen. Als wij derhalve de belangen afwegen van een binding aan de letter der wet met als doel vergroting van de rechtszekerheid en de mogelijkheid van verdere vrije rechtsvorming tot het blijvend garanderen van de geestelijke vrijheid, dan komt het ons voor, dat de wetgever terecht heeft gekozen tegen binding aan de letter en voor de geest der vrije rechtstoepassing. De letter der begripsomschrijving als wet kan doden; de geest van de vrijheid des rechts kan het leven der kerken in der gerechtigheid bevorderen. Niettemin is er alles aan gelegen, dat de wetenschap voortgaat ook dit terrein des rechts te verkennen en te ontdekken.
Dit punt is bij de parlementaire behandeling ter sprake gekomen. De heren Oud c.s. hadden een amendement ingediend (nr. 25), dat er toe strekte het hiervoren vermelde lid 2 van art. 2.1.2 te doen vervallen en tevens in het ontwerp te doen vastleggen, dat de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, welke niet gelden voor publiekrechtelijke rechtspersonen, evenmin voor kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen zouden gelden. Dit amendement werd ingetrokken, toen de Minister
|40|
bij de mondelinge toelichting van zijn nota van wijzigingen aan de bedoeling van de indieners tegemoet kwam en uitdrukkelijk had verklaard (Handelingen Tweede Kamer deel II blz. 2539), dat het naar zijn mening bepaald niet wenselijk zou zijn, indien uit de bepalingen van het ontwerp zou worden afgeleid, dat dit beoogt een wijziging te brengen in de verhouding tussen kerk en Staat (de minus- en majuscuul zijn van de Minister) en dat door de wijziging beoogd wordt zo nauw mogelijk aan te sluiten bij en dus zo min mogelijk af te wijken van het jurisprudentierecht, dat op dit gebied in de loop der jaren is ontstaan. Van deze verklaring werd door de betrokken afgevaardigden met dankbaarheid en instemming kennis genomen. Het belang van deze verklaring is zeer groot. Bij de uitlegging van de wet moet nl. niet alleen op de woorden der wet worden gelet, doch ook op haar bedoeling blijkens de wetsgeschiedenis. Bij de sobere, hierboven weergegeven, tekst van het ontwerp is dit laatste te gereder het geval. Deze bedoeling blijkt weliswaar niet uit de woorden van het ontwerp, doch niettemin is het aannemelijk op grond van de door de rechtspraak toegepaste uitleggingsmethoden, dat een beroep op deze historie in rechte niet zonder betekenis is. Ware het amendement Oud aangenomen, dan zou het vreemd zijn, dat de hiervoren onder punt 5 genoemde bepaling over de redelijkheid en billijkheid formeel voortaan niet voor kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen zou gelden, zulks in afwijking van de huidige rechtspraak, terwijl zij formeel wel van kracht gebleven zou zijn voor kerkelijke verenigingen en stichtingen. Gevolg van dit ministeriële standpunt was ook, dat een aantal bezwaren tegen sommige bepalingen in het ontwerp werd weggenomen. Wij willen hier nader op ingaan.
In het nader gewijzigd ontwerp van 20 maart 1958 waren een drietal punten, die gevaar voor de ongehinderde loop van het gereformeerde kerkrecht konden opleveren.
Als eerste art. 2.1.8, luidende: „Tenzij de statuten anders bepalen, is het ter algemene vergadering van een vereniging of naamloze vennootschap uitgesproken oordeel van de voorzitter, dat door de vergadering een besluit is genomen, beslissend. Hetzelfde geldt voor de inhoud van een genomen besluit, voor zover gestemd werd over een niet schriftelijk vastgelegd voorstel”. In art. 2.1.9a werd deze bepaling van overeenkomstige toepassing verklaard op besluiten, genomen door andere, uit
|41|
twee of meer personen bestaande organen van een rechtspersoon. Derhalve ook op kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen. Zoals uit de formulering blijkt, zou deze regeling niet dwingend zijn. Zij zou er in gereformeerde kerken toe kunnen leiden, dat de dominocratie van betekenis werd, althans dat de burgerlijke wet de schijn daarvan vestigde. De predikant is immers volgens art. 37 der Kerkenorde voorzitter van de vergadering van de kerkeraad. Natuurlijk zou met een beroep op het karakter der gereformeerde ambtsbediening kunnen worden bepleit, dat dominocratie bij het statuut (o.a. bevestigingsformulier) is uitgesloten. Beter is het echter, dat de burgerlijke wet aan slechte pleitbezorgers in het geheel geen kans geeft zich bij kerkelijke moeilijkheden op een rechtsvermoeden als het onderhavige te beroepen. De besluitvorming van kerkeraden is al te veel voor het forum van de burgerlijke rechter behandeld en niet altijd op even gelukkige wijze. Dat deze bepaling door de Minister geschrapt is, is daarom bijzonder toe te juichen.
Als tweede art. 2.1.8a, hetwelk handelt over aantasting van besluiten wegens gebreken in hun totstandkoming en van hun inhoud. Naar bestaand burgerlijk recht volgens de uitlegging der rechtspraak kan bij het aanwezig zijn van zulke gebreken in het algemeen nietigheid ipso jure worden gesteld, geheel in overeenstemming met het TENZIJ in art. 31 K.O. Het ontwerp gaat van een geheel ander stelsel uit, nl. van de mogelijkheid om gebrekkige besluiten te laten vernietigen door de rechter. Dit stelsel brengt mede, dat de besluiten in het algemeen voor geldig moeten worden gehouden, TOTDAT zij door de rechter zijn vernietigd. Deze regeling zou voor kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen van overeenkomstige toepassing worden.
Hier stond dus het beginsel der Reformatie en Vrijmaking op het spel. Het Kamerlid MEULINK wees er op, dat de regeling van de nietigheid van kerkelijke besluiten een zodanig eigen aspect heeft, dat het beter was om het wetsontwerp op dit punt niet van overeenkomstige toepassing te verklaren. Ook hier heeft de Minister aan de wensen van de Tweede Kamer gevolg gegeven. Naar ons oordeel ligt hier het belangrijkste punt van de handhaving van de vrijheid der kerken. 5)
5) In „De Naamloze Vennootschap” van september 1958 merkt Prof. Mr. W.C.L. van der Grinten ten aanzien van de voor kerkgenootschappen ➝
|42|
Als derde punt de aanvulling bij nota van wijzigingen van 20 maart 1958 van het ontwerp met een bepaling, welke het mogelijk maakte, dat kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen door de rechter zouden kunnen worden verboden, wanneer haar doel of werkzaamheid in strijd is met de openbare orde en goede zeden. Vanuit de Kamer kwam nogal wat aandrang om deze bepaling te schrappen. Zo wees de afgevaardigde MEULINK er op (Handelingen bl. 2516), dat het begrip openbare orde heel wat kan omvatten en noemde het geval, dat een kerk zich geroepen kan achten te waarschuwen tegen bepaalde politieke maatregelen. Volgens de Grondwet is dan de enige rem de toepassing van de strafwet 6) doch de straf van ontbinding door de rechter leek hem ongrondwettig. Deze opvatting lijkt ons juist. Het huidige recht kent deze met de burgerlijke dood (zie art. 4 Burgerlijk Wetboek) vergelijkbare toestand niet voor kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen.
➝ en hun zelfstandige onderdelen gemaakte uitzondering het
volgende op: „In feite betekent dit niets anders dan dat (lees:
de wet aan, L.R.) de rechter ten aanzien van deze punten bij de
Kerkgenootschappen iets meer vrijheid van beweging geeft. De
rechter kan echter wel degelijk geroepen worden tot een oordeel
over de vraag, of een bepaald besluit van een kerkgenootschap
rechtsgeldig is, en hij zal dan wellicht onder de vigueur van het
nieuwe B.W. tot analogische toepassing van de bepaling omtrent de
rechtsgeldigheid van besluiten neigen.... Intussen is het m.i.
niet te betreuren, dat de wet de rechter hier geen norm geeft. De
geheel eigen plaats van de kerkgenootschappen in onze rechtsorde
wordt hiermede onderstreept”. Voor analogische wetstoepassing is
naar het oordeel van schrijver dezes op grond van art. 2.1.2 lid
2 geen plaats, ingeval — zoals in art. 31 K.O. —. het kerkelijk
recht een eigen regeling geeft.
6) Vgl. art. 131 Nederlands Wetboek van Strafrecht:
„Hij die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of
afbeelding tot eenig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden
tegen het openbaar gezag opruit wordt gestraft met
gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of geldboete van ten
hoogste driehonderd gulden”.
De Belgische wet kent van het overeenkomstige misdrijf de
volgende lex specialis in art. 268 Belgische Strafwetboek: „Met
gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden en met geldboete
van zes en twintig tot vijfhonderd frank worden gestraft de
bedienaars van een eredienst, die in de uitoefening van hun
bediening, door woorden in openbare vergadering gesproken, de
regering, een wet, een koninklijk besluit of elke andere daad van
de openbare overheid rechtstreeks aanvallen” (ontleend aan Ned.
Juristenblad 1958, blz. 695). Gelukkig bestaat in ons recht een
dergelijke bepaling niet.
Of een beroep op gewetensbezwaren overmacht en deswege
straffeloosheid oplevert, is nog steeds niet in elk opzicht
duidelijk. De laatste uitspraken van de Hoge Raad, n.l. van 20
juni 1950 N.J. 1951 no. 348 en 17 juni 1952 N.J. 1952 no. 683
(beroep op gewetensbezwaren tegen tuberculinatie van vee) geven
hieromtrent geen uitsluitsel. Voor litteratuur omtrent deze
kwestie zij verwezen naar de bij deze arresten behorende
conclusies van het O.M. en de annotatie van Prof. Mr. W.J.
Pompe.
|43|
De Minister antwoordde (blz. 2528), dat hij een Grondwettelijk verbod tot het verboden verklaren van kerkgenootschappen niet kende en dat de Grondwet door de grote meerderheid der schrijvers — onder wie Kranenburg, Van der Pot, De Savornin Lohman, Sybenga — aldus wordt uitgelegd, dat de vrijheid van godsdienst op grond van de woorden „behoudens bescherming der maatschappij en haar leden tegen de overtreding der strafwet” kan worden beperkt, zelfs door een preventief toezicht. De Minister noemde als voorbeeld van schending der openbare orde en goede zeden naast het door de heer Meulink genoemde geval van mensenoffers nog de polygamie.
Na zes dagen kwam de Minister op zijn standpunt terug onder erkenning, dat hetgeen hij had voorgesteld afweek van het bestaande recht (blz. 2539). Hij vervolgde: „Ik heb daarom begrip voor de bezwaren, die men in kerkelijke kringen tegen deze regelingen koestert. Ik erken bovendien, dat, al is het geval van het verboden kerkgenootschap denkbaar, het toch een zeer zeldzaam verschijnsel in onze samenleving is. Voor- en nadelen tegen elkaar afwegend, ben ik tot de conclusie gekomen, dat het beter is de mogelijkheid van vereffening na verbodenverklaring van een kerkgenootschap te doen vervallen”. Ook de verbodenverklaring zelve liet de Minister vallen (blz. 2540), zij het na in een enigszins ingewikkelde redenering te hebben betoogd, dat naar geldend recht deze verbodenverklaring wellicht mogelijk is.
Het lijkt ons, dat de Minister hier het goede deel gekozen heeft en dat hij daardoor is gebleven binnen de grenzen van het Tractaat van Rome van 1951, dat in art. 9 wel beperkingen toelaat op de vrijheid met anderen zijn godsdienst te belijden, doch kennelijk niet toelaat, dat deze vrijheid wordt opgeheven door kerken als organisaties van gelovigen te verbieden.
Vermeldenswaard is nog de strijd om een woord, naar aanleiding van onze inzending, welke in het Nederlands Juristenblad van 14 juni 1958 werd geplaatst. Zij luidde als volgt:
Art. 2.1.10c ontwerp nieuw Burgerlijk Wetboek
„Een rechtspersoon die in ernstige mate in strijd handelt
met haar statuten, kan op vordering van het openbaar ministerie
door de rechtbank, binnen wier rechtsgebied zij haar woonplaats
heeft, worden ontbonden”.
De Memorie van Antwoord voegt hier o.a. het volgende commentaar
bij: „Niet wordt genoemd het in ernstige mate in strijd handelen
met de reglementen. De ondergetekende acht het n.l. niet gewenst
dat de in het onderhavige geval geregelde ontbindingsgrond ook
bij kerkgenootschappen kan voorkomen”.
|44|
Met de Minister van Justitie ben ik van oordeel, dat het
bij de bestaande scheiding van kerk en staat niet gewenst is, dat
de overheid ambtshalve de ontbinding van kerkgenootschappen kan
bewerkstelligen, in geval deze in ernstige mate in strijd
handelen met hun eigen grondslag of inrichting. De betrokken
kerkleden hebben bovendien dikwijls een actie om het
kerkgenootschap te dwingen zijn eigen bepalingen na te leven en
het staat te hunner beoordeling als belanghebbenden of zij van
deze gebruik willen maken. De straf van ambtshalve ontbinding
gaat in dit geval inderdaad te ver.
De vraag rijst alleen of de Minister het door hem gestelde doel
in de voorgestelde redactie bereikt. Mij lijkt dit niet het
geval, althans lijkt het mij dringend gewenst, dat de redactie
van het ontwerp wordt verduidelijkt. De Memorie van Antwoord
suggereert, dat er een duidelijk verschil bestaat tussen de
uitdrukkingen „statuten” en „reglement”. Taalkundig bestaat dit
niet, immers kan onder beide begrippen worden verstaan het geheel
van bepalingen of voorschriften, die bepaalde personen, de leden
van enige organisatie, in acht moeten nemen. In de wettelijke
terminologie is evenmin van een duidelijk onderscheid sprake. Om
enige voorbeelden te noemen: Artikel 184 Grondwet 1956 spreekt
van reglementen, waarmede kennelijk publiekrechtelijke
voorschriften worden bedoeld; art. 1637k e.v. Burgerlijk Wetboek
spreken over reglementen als arbeidsvoorschriften; de Pensioenen
spaarfondsenwet spreekt van statuten en reglementen van
Pensioenfondsen; Boek III titel X van het huidige Burgerlijk
Wetboek spreekt geheel in het algemeen van reglementen van
zedelijke lichamen; art. 286 Wetboek van Koophandel spreekt van
reglementen van wederkerige verzekerings- of
waarborgmaatschappijen. De Wet van 10 september 1853 tot regeling
van het toezicht op de onderscheiden kerkgenootschappen spreekt
daarentegen niet van reglementen, doch van „bepalingen
betreffende de inrichting en het bestuur”. Ook het ontwerp
reserveert de term „reglement” niet consequent voor
kerkgenootschappen, o.a. blijkt artt. 1.15.5.1, lid 1 en 2.2.2.7
slotzin. Daarbij komt, dat voor gereformeerde kerken de term
„reglementen” historisch belast is, nu zij in de vorige eeuw zich
juist vrijmaakten van de „Reglementen” van 1816 van Koning Willem
I.
Op grond van een en ander lijkt het mij beter deze term in de wet
te vermijden en deze te vervangen, hetzij door de terminologie
van de wet van 1853, hetzij door de gebruikelijke term
„statuten”. Duidelijkheidshalve dient in art. 2.1.10c dan een
uitzondering te worden gemaakt voor kerkgenootschappen.
Naar aanleiding hiervan diende o.a. de heer Meulink een amendement in op 24 juni 1958. Dit strekte er toe om de term „reglementen” te vervangen door de woorden „bepalingen van inrichting en bestuur”, waardoor aansluiting zou worden verkregen aan de terminologie van art. 1 der wet van 10 september 1853 tot regeling van het toezicht op de onderscheiden kerkgenootschappen. Op 25 juni 1958 lichtte hij dit onder verwijzing naar het bovenstaand artikel toe (blz. 2515), door er op te wijzen, dat bij vele kerken de term kerkorde gebruikelijk is en deze toch een ander karakter heeft dan een reglement. In zijn antwoord wees de Minister er op (blz. 2527), dat de gedachte van overheidsinmenging aan het ontwerp vreemd was. Dit sprak immers van „eigen reglementen” van het kerkgenootschap.
|44|
De Staatscommissie Anema gebruikte in 1921 in het ontwerp voor een wijziging van de Wet op de Kerkgenootschappen de term „reglementen en bepalingen betreffende de inrichting en het bestuur”.
Op 2 juli 1958 kwam de Minister niettemin aan de geopperde bezwaren tegemoet en verving de term „reglementen” door „statuut”. De heer Meulink trok daarop zijn amendement in.
Natuurlijk zijn er in elk stadium der rechtsontwikkeling onvervulde wensen op het gebied der wetgeving. De litterator-jurist Van Lennep schijnt eens gezegd te hebben, dat de schoolmeesters de kwaal hebben de taalwetten onveranderd te willen laten en dat de meesters in de rechten altijd maar de wetten des lands willen veranderen. Wat van het eerste zij, het tweede voornemen lijkt ons een nobel streven, indien het wordt ingegeven door de wens de gerechtigheid daardoor te beter te dienen.
In onze studie „Gereformeerde Kerken in het Privaatrecht”, 7) waarvan dit opstel als een vervolg is te beschouwen, roerde ik zelf een tweetal desiderata aan, nl. 1. de behoefte aan een zodanige wettelijke regeling tot verdeling van kerkelijke goederen bij scheuring wegens zuivere geloofsvragen — in geval de rechter incompetent is daarover te oordelen — dat het huidige „beati possidentes” haar onbillijke gevolgen niet meer zal doen gevoelen; 2. de erkenning van besluiten tot samensmelting en splitsing van kerken in die zin, dat zij overgang van rechten onder algemene titel ten gevolge kunnen hebben.
Wij zijn ons echter er van bewust, dat deze kwesties in de rechtslitteratuur nog niet voldoende zijn doorgesproken — van „lis inter doctores” is nog geen sprake geweest — en dat het niet uitgesloten is, dat de rechtspraak ondanks de onvolkomenheid der wet bij de uitlegging en toepassing daarvan langs ongedachte wegen in voorkomende gevallen toch nog tot een billijk resultaat zal kunnen komen.
Een zijdelingse, doch niet onbelangrijke kwestie kwam bij de schriftelijke behandeling ter sprake. De Memorie van Antwoord van 20 maart 1958 geeft de volgende opmerking van de
7) Een beperkt aantal exemplaren hiervan is nog verkrijgbaar door storting of overschrijving van ƒ 2,— per exemplaar op postrekening 1958 ten name van schrijver dezes.
|46|
Minister van Justitie weer: „Op de door enige leden gestelde vraagt welk standpunt hij zou innemen, indien b.v. een Islamitische of een Hindoese gemeenschap de bepalingen van haar inrichting en bestuur aan de Kroon zou mededelen, luidt het antwoord dat er te dezer zake geen standpunt door hem valt in te nemen. Enige reactie van de zijde van de Kroon of de Minister op de mededeling, bedoeld in artikel 1 lid 2 van de Wet op Kerkgenootschappen, wordt immers niet voorgeschreven. Ook de zgn. lijst van kerkgenootschappen, welke op zijn Departement wordt bijgehouden, bezit geen officieel karakter”. Deze gulden woorden golden tot voor kort blijkbaar nog niet. Immers meende een ambtsvoorganger van de huidige Minister op 26 november 1951 op grond van de Wet op de Kerkgenootschappen in het belang der openbare orde een schrijven te moeten richten tot De Gereformeerde Kerken in Nederland, welke op goede gronden zg. leeruitspraken uit de veertiger jaren van nul en gener waarde achten, met het verzoek een andere naam aan te nemen. Deze vroegere Minister las dus kennelijk in de wet, wat er niet in stond. Het is verheugend, dat de tegenwoordige Minister beter kan lezen. Hij leest tenminste niet, wat nergens in de wet staat, en onthoudt zich dus van reacties. Liever laat hij deze kwesties aan de rechter over, zoals ook uit het vorenstaande meer dan eens bleek.
Zoals hierboven duidelijk bleek, is de bestaande vrijheid der kerken op alle punten ten volle gehandhaafd. Wij mogen in deze tijden van afval den HERE, onze God, daar zeer dankbaar voor zijn. In dit opzicht mogen wij tegen de overheid geen wanklank laten horen. Dit moet de kerkleden en onder hen de juristen in het bijzonder ter harte gaan. In dit verband mag ik de naam van Mr. Dr. J. Meulink wel met ere noemen. Kort voor de mondelinge behandeling van het ontwerp in de Staten-Generaal heeft hij als afgevaardigde èn als vakgenoot-jurist èn — last not least — als broeder in Christus contact met mij gezocht. Van mijn studie kon hij, uiteraard voor eigen verantwoording, nog profijt trekken en te elfder ure ook andere leden van het Parlement. De Minister had ik persoonlijk reeds in september van het vorige jaar van deze studie (in concept) op de hoogte gebracht, daar ik bevreesd was, dat de publikatie te laat zou verschijnen. In deze vrees ben ik gelukkig beschaamd. Ik mocht er letterlijk getuige van zijn hoe Mr. Meulink zich in het debat weerde en dat de Minister na enige dagen beraad aan de Kamer mededeelde het huidige recht ten aanzien van de kerken niet te
|47|
willen veranderen. Op zulke ogenblikken komt de dankbaarheid op voor de zegen des HEREN, Die ons volk en onze kerken de volle geestelijke vrijheid liet en Die Zijn onnutte dienstknechten Meulink en ondergetekende het vergunde aan dit resultaat mede te werken.
Mr. L. Roeleveld
Mr. L. Roeleveld werd in 1919 te ’s-Gravenhage geboren. Hij studeerde rechten aan de Rijksuniversiteit te Leiden, waar hij op 29 juni 1955 promoveerde op een proefschrift, getiteld „De Onderlinge Waarborgmaatschappij, in het bijzonder als levensverzekeraar”. Gedurende ruim 10 jaren is hij werkzaam in het levensverzekeringsbedrijf. Hij publiceerde in diverse tijdschriften korte studies o.a. op verzekerings-rechtelijk en kerkrechtelijk gebied. Van zijn hand verschenen de brochures „Ouderdomsvoorziening als verplicht volkspensioen” en „Gereformeerde Kerken in het Privaatrecht”.