Deddens, D.

De eerste synode der Franse Gereformeerde kerken te Parijs, 1559

Genre: Literatuur

|99|

 

De eerste synode der Franse Gereformeerde kerken te Parijs, 1559

 

Het jaar 1959 is in de calvinistische wereld wel een jubileumjaar! 450 jaar is het geleden, dat Calvijn geboren werd te Noyon; 400 jaar, dat hij samen met Beza het Collège en de Académie van Genève stichtte; eveneens 400 jaar, dat zijn Institutie van de pers kwam in haar laatste, definitieve vorm; evenveel jaren, dat de eerste nationale of generale synode van de gereformeerde kerken in Frankrijk gehouden werd te Parijs. In deze mei-maand gaan de gedachten speciaal uit naar laatstgenoemde gebeurtenis, de kerkelijke samenkomst, die op 25 mei 1559 in de franse hoofdstad haar werkzaamheden begon. Laat ons in dit artikel enige opmerkingen mogen maken over de voorgeschiedenis, de samenstelling en arbeid, en de betekenis van deze synode.

 

1. Voorgeschiedenis.

Wat is aan de synode van 1559 voorafgegaan?

De eerste phase van de reformatie in Frankrijk strekt zich uit tot in de jaren 1540. Het is de periode, waarin door de werking van Gods Woord op tal van plaatsen gelovigen zich gaan afwenden van de R.K. kerk, zonder evenwel nieuwe gemeenten te organiseren. Door hun tijdgenoten worden zij veelal aangeduid met de algemene benaming „luthériens”, later doorgaans met de naam „évangéliques”. 1)

Van 1519 af worden in Frankrijk de geschriften van Luther verspreid, straks ook, dank zij figuren als Louis Berquin, Francois Lambert d’Avignon, en Anemond de Coct, in vertaalde vorm. 2) Zij overtreffen in invloed verre de werken van Lefèvre d’Etaples (Faber Stapulensis, ca. 1450-1536), commentator en vertaler van het N.T., bij wie men de hervorming in Frankrijk dikwijls heeft laten aanvangen. Hij is een figuur ,,op de grens der reformatie”, staat kritisch tegenover onderdelen der roomse kerkleer, maar blijft in de roomse kerk. 3) Na het uitbreken van vijandschap tegen hem van kerkelijke zijde voegt hij zich in 1520 bij zijn leerling bisschop Briconnet te Meaux, om wie een evangelisch gezinde kring zich vormt, die echter wanneer de

|100|

vervolging losbarst voor het grootste deel niet standhoudt. Slechts de onverschrokken en onstuimige Guillaume Farel (1489-1565) breekt resoluut met de R.K. kerk. Hij wordt de hervormer van Metz, Genève, Neuchâtel, Lausanne, en andere plaatsen. 4) Van zijn hand verschijnen in de twintiger jaren diverse geschriften, waaronder zijn belangrijke Summaire et briefve declaration (1525). 5) Van franse zijde zien in deze en de onmiddellijk volgende jaren meer reformatorische penne-vruchten het licht, maar geen enkele overtreft in gewicht de Institutio Religionis Christianae van Calvijn (latijnse uitgave 1536, franse vertaling 1541). Dank zij deze publicaties, en dank zij vooral de uitgave van verscheidene volledige en gedeeltelijke bijbelvertalingen gaan de ogen steeds meer open. Er vormen zich in vrijwel alle delen van het land groepen, die ter onderlinge stichting regelmatig bijeenkomen, en een vorm van Avondmaalsviering onderhouden, „manducation” geheten. 6) Van kerkelijk leven in institutaire zin is echter nog geen sprake.

Deze eerste phase van particuliere samenkomsten („églises plantées”) vindt haar logisch vervolg in de tweede periode, die van de georganiseerde kerken („églises dressées”). De eerste plaats waar de kerk geïnstitueerd wordt en ambtsdragers verkozen worden is Meaux (1545). Voor de organisatie van het kerkelijk leven is men te rade gegaan bij de vluchtelingen-gemeente te Straatsburg, waar Calvijn van 1538-1541 werkzaam was, de eerste franse gereformeerde kerk. 7) De calvinistische kerkinrichting wordt nu dus op franse bodem ingevoerd. Lang bestaat de kerk te Meaux niet; in 1546 maakt heftige vervolging een einde aan het gemeentelijk leven. Frans I (1515-1547), van wie de evangelischen aanvankelijk enige verwachting hadden gekoesterd, had reeds spoedig bitter teleurgesteld. Evenals zijn begaafde zuster, de edele Margaretha van Navarre 8), persoonlijk de humanistische kringen met hun evangelische sympathieën gunstig gezind, althans in het begin, bleek toch spoedig dat van hem niets goeds te verwachten was voor de reformatie. Overeenkomstig de wens van parlement en Sorbonne werden tegen de „luthériens” scherpe maatregelen getroffen, ofschoon de koning anderzijds de lutherse reformatie in Duitsland uit politiek oogmerk begunstigde. In het einde zijner regeringsperiode nemen de vervolgingen in hevigheid toe. Wanneer in 1546 de kerk te Meaux getroffen wordt, worden de voorganger, Pierre le Clerc, en dertien anderen bloedgetuigen. „Tel fut le commencement de la renaissance de l’église chrétienne en France, avec infinis travaux et tourments”. 9) Onder Hendrik II (1547-1559), die reeds bij zijn kroning belooft de ketterij te zullen „exterminer”, en in het eerste jaar

|101|

zijner regering de „chambre ardente” instelt, wordt de toestand voor de evangelischen nog donkerder. 10)

Calvijn, in 1541 terug in Genève, oefent op dezen steeds sterker invloed. Zijn besluit van Straatsburg terug te keren naar de oevers van het Lac Léman, rustte niet in de laatste plaats op de overweging, dat hij vandaar méér voor het „regnum Galliae” zou kunnen doen. 11) Door Gods goedheid wordt zijn verlangen boven verwachting vervuld. Door boek, brief, en persoonlijk contact, mede ook door het werk zijner leerlingen, zet Calvijn op de evangelische beweging in zijn vaderland thans zulk een stempel, dat hij zonder aarzeling de reformator van Frankrijk genoemd kan worden. Genève wordt voor de franse protestanten wat een voogd is voor zijn pupil.

Krachtig spoort Calvijn aan alle veinzen en „Nicodemitisme” te schuwen. 12) Hoe moeilijk ook de omstandigheden zijn, hij dringt aan op gemeentevorming en ordening van het kerkelijk leven. Aan de evangelischen, die gevlucht zijn naar de eilanden voor de westkust, schrijft hij in 1553, dat nu het eerste voor hen zijn moet: instituering van een gemeente. Eerst als het kerkelijk leven geordend is, kan sacramentsbediening plaatsvinden. 13) Aan anderen schrijft hij het volgend jaar, dat voor Avondmaalsviering in hun midden eerst nodig is, dat een predikant wordt verkozen. Eerst moet er dus een georganiseerde gemeente („un corps d’église estably”) komen. 14)

De geloofsmoed der franse belijders, aangevuurd door Calvijn, is groot. Zij krijgen de naam „huguenots”, misschien een verfranste vorm van „Eidgenossen”. 15) De benaming „luthériens” maakt plaats voor die van „calvinistes”. Ondanks de vervolging worden kerken geïnstitueerd. In 1555 ontstaat een „église dressée” te Parijs: een consistoire wordt gekozen en de doop wordt bediend. 16) De eerste predikant is Jean Ie Magon, dit La Rivière (voor tijdelijke dienst voegt zich weldra bij hem Jean Macard, en na deze François de Morel, seigneur de Collonges). 17) Nog in hetzelfde jaar volgen andere plaatsen: Meaux, Angers, Poitiers, Loudun. Verscheidene tientallen gemeenten doen hetzelfde in de volgende vier jaren. Wanneer in 1559 te Parijs de synode gehouden wordt, heet het dat niet minder dan 72 kerken daar vertegenwoordigd zijn; er zijn er evenwel nog meer. 18) Natuurlijk ontstaat er grote behoefte aan predikanten; aanvragen, smeekbeden worden tot Genève gericht. 19) Dit helpt naar uiterste vermogen, maar kan vrij spoedig niet meer aan alle verzoeken voldoen. Straks, in 1561, schrijft Calvijn, dat Genève door de dringende verzoeken reeds lang uitgeput is, maar dat toch nog het uitschot genomen wordt. 20) In een andere brief schrijft hij, dat hij en de anderen reeds lang uit de

|102|

handwerkplaatsen de laatste man, die ook maar een beetje van letteren en de leer der vroomheid wist, hebben moeten oproepen. 21)

Geen wonder, dat met deze soms weinig bekwame voorgangers hier en daar moeilijkheden rijzen. Ook te Poitiers doet zich in 1558 een kwestie voor. De preciese aard daarvan is niet bekend; verondersteld is, dat zij samenhing met de leringen van de predikant La Vau (leerling van Castellion), waarover reeds in vorige jaren een en ander te doen was geweest. 22) Deze gemeente was overigens in bepaalde opzichten haar zusterkerken voor; zij had in het voorafgaande jaar een opmerkelijke plaatselijke kerkorde opgesteld, Articles Polytiques pour l’Eglise Réformée selon le S. Evangile, fait à Poitiers, 1557, waarin o.m. reeds over het houden van synoden gesproken werd. 23) In verband met genoemde aangelegenheid is in 1558 aanwezig Antoine de Chandieu, seigneur de la Roche, tweede vaste predikant van de kerk te Parijs. 24) Het is de zondag, waarop te Poitiers het Avondmaal wordt gevierd (waarschijnlijk eind december), en ook predikanten van naburige kerken zijn tegenwoordig. Na afloop van de Avondmaalsviering komen de predikanten ter onderlinge beraadslaging bijeen. Zij worden het eens over de wenselijkheid van een algemene geloofsbelijdenis en kerkorde voor de gereformeerde kerken in Frankrijk; veel verdeeldheid en verwarring inzake leer en kerkinrichting zullen anders het leven der kerken grote schade blijven berokkenen. Aan Chandieu wordt opgedragen, de kerk te Parijs van een en ander mededeling te doen, opdat deze wegen en middelen zal zien te vinden, die tol het gewenste doel leiden.

Chandieu kwijt zich van zijn taak. Het resultaat? ,,Après infinies incommodités surmontées, estans les Eglises adverties par lettres de ce qui estoit mis en avant touchant le Synode national, pour avoir leu advis: fut conclud que ledit Synode seroit tenu a Paris, pour ce commencement, non pour attribuer quelque preeminence ou dignité à cette Eglise la, mais pour estre lors la ville plus commode pour recevoir secrettement beaucoup de ministres & Anciens”. 25) Ziehier de oorsprong van de Parijse synode.

Ook Genève wordt op de hoogte gesteld, en om advies gevraagd. Dit gebeurt in een schrijven van François de Morel aan Colladon, met de bedoeling dat deze de zaak aan Calvijn zal voorleggen. 26) Maar is, zoals Doumergue aanneemt, 27) deze brief onderweg zoek geraakt, of heeft, wat Pannier vermoedt, 28) Colladier verzuimd, wegens ziekte van Calvijn of om andere reden, de inhoud ervan aan deze mee te delen? Wij weten het niet. In ieder geval: antwoord blijft uit, en De Morel richt zich nu

|103|

rechtstreeks tot Calvijn. 29) Deze zendt hem aanstonds een brief, waarin hij zijn spijt betuigt, zo laat van de op handen zijnde samenkomst te zijn in kennis gesteld; inzake een geloofsbelijdenis tot voorzichtigheid maant, en bericht, dat Arnaud Banc, dit La Source, en Pierre Gilbert, dit La Bergerie, naar Parijs afgevaardigd zijn, en dat ook de geneefse predikant Des Gallars naar Parijs zal komen (de laatste komt ,,pour intérêts de famille”). 30) Inderdaad zullen deze dienaren des Woords straks ter synode verschijnen, wel laat, gelukkig niet (waar Calvijn voor vreesde) té laat.

In de hoofdstad des lands, in een straat, die men later „la petite Genève” zal noemen, even buiten de muur, tussen St. Germain des Prés en de universiteit, begint op de 25e mei 1559 de eerste nationale synode der gereformeerde kerken in Frankrijk haar zittingen. 31)

 

2. Samenstelling en arbeid.

Hoe was de synode samengesteld? De inlichtingen hieromtrent zijn onvolledig. De auteurs der beide verzamelingen van synodale Acta noemen de een tien, de ander elf kerken, waarvan predikanten aanwezig waren: Saint-Lô, Dieppe, Angers, Orlé-ans, Tours, Poitiers, Saintes, Marennes, Châtellerault, Saint-Jean-d’Angély, naar de opgave van Aymon. 32) Quick voegt hieraan toe — wat vanzelf spreekt — Parijs. 33) Het is echter waarschijnlijk, dat van méér kerken een predikant ter vergadering was, en in ieder geval zijn er ook ouderlingen geweest. Pannier concludeert tot 20 à 30 aanwezigen. 34) Daar verscheidene afgevaardigden meerdere kerken representeerden, was het aantal vertegenwoordigde kerken echter veel groter, nl. 72. Ondanks het feit, dat enkele kerken niet vertegenwoordigd waren, die van de Midi bv., gold deze kerkelijke samenkomst toch aanstonds voor een „concile général”, of, zoals andere bronnen haar noemen, een „synode national” of „synode général”. Over de gang van zaken ter synode zijn wij niet in détails ingelicht. Het volgende is bekend: 1) tot voorzitter (later spreekt men van „modérateur”) werd gekozen François de Morel; scribae en assessores zijn blijkbaar niet benoemd; 2) de synode heeft vier dagen geduurd; daar de 28e mei een zondag was, en toen, naar mag worden aangenomen, niet vergaderd werd, zal de synode op 29 mei gesloten zijn geworden; 3) de synode heeft zich deze vier dagen met drie agendumpunten bezig gehouden: met het opstellen, resp. aannemen van een „discipline ecclésiastique”; met „faits spéciaux” (uitspraken n.a.v. vragen, door

|104|

de afgevaardigden der kerken aan de vergadering voorgelegd); met het aannemen van een „confession de foy”; 4) in de zittingen van 25, 26 en 27 mei zijn de beide eerstgenoemde agendumpunten behandeld, en waarschijnlijk afgehandeld; na de komst van de door Genève gezonden predikanten is de laatste dag, waarschijnlijk dus 29 mei, de geloofsbelijdenis vastgesteld. 35) Hoe is het mogelijk, dat deze vergadering in zo korte tijd een zo belangrijk agendum heeft afgewerkt? Het antwoord van Doumergue bevat een kern van waarheid; hij zegt van de synode-arbeid: „Il n’a pas été élevé en quatre jours. Il a été élevé en vingt-cinq ans, par le seul et même architecte, qui, avec son obstination géniale, façonnait les pierres et les maçons”. 36) Maar hoezeer ook de synode de vruchten geplukt heeft van Calvijn’s arbeid, het zou toch onjuist zijn, het zelfstandige werk, dat ter synode verricht werd, te verkleinen. Van een slaafs navolgen van de grote hervormer is geen sprake geweest. Dit blijkt reeds aanstonds bij de „discipline ecclésiastique”, waarvoor dankbaar gebruik is gemaakt van wat Calvijn over de kerkregering en -inrichting geschreven had, vooral in het laatste boek van zijn Institutio, en voorts van de voorbeelden van Straatsburg en Genève, maar waarin toch eigen wegen zijn ingeslagen. Bij de „faits spéciaux” wordt één enkele maal uitdrukkelijk de mening van Calvijn vermeld, 37) maar de beantwoording van de veelal op praktisch gebied liggende vragen is door de synode in volkomen zelfstandigheid geschied. En wat de geloofsbelijdenis betreft: Calvijn’s ontwerp is volgaarne aanvaard, maar niet zonder enige wijziging.

In ’t kort iets over de beide „grands actes consititutifs”, de kerkorde en de confessie.

Wat de eerste betreft doet zich een moeilijkheid voor: de preciese oorspronkelijke tekst ervan is ons niet bekend. 38) De belangrijkste tekstuitgaven verschillen soms vrij aanzienlijk. Die van de Histoire Ecclésiastique telt 40 artt., en wordt aangeduid als een „premier project”. 39) Die van Aymon telt eveneens 40 artt., maar is veel uitvoeriger. 40) Quick geeft een tekst van 41 artt., uitvoeriger dan die van de Histoire Ecclésiastique, op onderscheiden punten echter anders dan die van Aymon. 41) Crespin deelt mede, dat hij van de 42 artt. tellende kerkorde „vn sommaire recit” zal bieden, en laat dan een tekst volgen, waarin de artt. niet genummerd zijn, en die in veel maar niet in alles overeenstemt met die van de Histoire Ecclésiastique, en met nog een andere tekstuitgave van La Place (vervolgens overgenomen door La Popelinière). 42) Geen twee uitgaven komen dus geheel overeen. 43) Aan welke tekst moet men de voorkeur geven? Von Hoffmann heeft bewezen, dat de tekst van

|105|

Aymon in ieder geval niet de oorspronkelijke is: tal van toevoegingen van latere synoden zijn daarin ingevlochten en verwerkt. 44) De tekst van Quick heeft hij buiten beschouwing gelaten, maar gaat men ook deze na, dan valt daarvan hetzelfde te zeggen. 45) Is dan de tekst van de Histoire Ecclésiastique, waarop de overige genoemde veel lijken, de juiste? In de eerste plaats moet bedacht worden, dat dit werk (zoals reeds vermeld) zélf spreekt van een „premier project”, en dat het werk van Crespin spreekt van „vn sommaire recit”. 46) Maar in de tweede plaats heeft Von Hoffmann met sterke argumenten betoogd, dat de tekst, die in 1559 ter synode vastgesteld werd, wel die van genoemd „project” ten grondslag heeft gehad, maar deze vermeerderd en hier en daar zakelijk gewijzigd heeft. Brokstukken ervan zijn te vinden in de Acta van de synode te Poitiers (1560), in de „Observations”. Zal het mogelijk zijn, de oorspronkelijke tekst nog te reconstrueren? Enige jaren geleden is een nieuwe, verbeterde editie van de door Aymon gegeven teksten (waarop reeds in de vorige eeuw werd aangedrongen) 47), aangekondigd, 48) maar het is onwaarschijnlijk, dat men voor de tekst van 1559 verder komt dan genoemde brokstukken. Daar het dus moeilijk is, de inhoud van de „discipline” van 1559 precies te citeren, volstaan we met vermelding van enkele hoofdzaken. 49)

Het eerste art. bevat een fundamentele bepaling: geen kerk zal over een andere kerk (Quick en Aymon voegen eraan toe: geen dienaren des Woords, ouderlingen en diakenen zullen over andere) enige heerschappij voeren.

Opmerkelijk is, dat de volgende artt. niet het leven der plaatselijke kerk, maar de synoden betreffen. Generale synoden zullen gehouden worden „selon la necessité des Eglises” (niet periodiek dus). Provinciale synoden zullen echter wèl regelmatig vergaderen, nl. tenminste éénmaal per jaar. Iedere dienaar des Woords zal naar deze synoden gaan, samen met een ouderling of diaken zijner kerk. De taak der synoden blijft vaag; over die van de generale synode wordt in ’t geheel niet gesproken, over die van de prov. synoden wordt nog iets gezegd in ’t vervolg. Van een classisregeling is nog geen sprake; deze wordt eerst ingevoerd door de synode van Nîmes (1572).

De artt. 6-25 handelen over de ambten in de plaatselijke kerk. Dat der predikanten is voor het leven, dat der ouderlingen en diakenen echter niet. Deze ambtsdragers vormen samen de senaat der kerk. Over hun verkiezing wordt in het „premier project” niet veel gezegd; slechts dat de predikanten verkozen zullen worden door de ouderlingen en diakenen. Quick en Aymon vermelden echter, dat dit niet zal geschieden door deze

|106|

alleen, maar (mede) door predikanten en kerkeraden van naburige gemeenten, de provinciale synode, of de classis. De tekst van dezelfden zegt omtrent de verkiezing van ouderlingen en diakenen, dat deze geschieden zal door de kerkeraad; ontbreekt deze laatste nog, maar is er wel een predikant, dan zullen deze en de leden de ouderlingen en diakenen verkiezen. De gemeenteleden hebben het recht, tegen de verkozenen bezwaren in te dienen. Komt men hiermee plaatselijk niet klaar, dan zal de zaak aan de provinciale synode worden voorgelegd. Betreft het ouderlingenambt vnl het oefenen van opzicht en tucht, dat der diakenen houdt in het bezoeken van de armen, gevangenen en zieken, het helpen lenigen van hun nood, en het catechiseren in de huizen. Het „project” schrijft slechts aan de predikanten, de tekst bij Quick en Aymon eveneens aan de ouderlingen en diakenen voor, dat zij de geloofsbelijdenis zullen ondertekenen. Bij grove zonden zal afzetting van de ambtsdragers plaatshebben.

De volgende artt. houden verdere bepalingen in terzake van de kerkelijke tucht. Bij zware, grove zonden zal algehele excommunicatie plaatsvinden: de zondaar zal dan van alle kerkelijke gemeenschapsoefening verstoken zijn. Bij andere censurabele zonden is het mogelijk, dat de zondaar wordt afgehouden van de sacramenten, maar toegelaten tot het Woord. Bij de zware, zeer ernstige zonden zullen de gemeenteleden in kennis worden gesteld van de reden der excommunicatie; in overige gevallen zal de kerkeraad oordelen of hij al dan niet de gemeenteleden zal inlichten.

Na een artikel over dagen van gebed en vasten in bizondere omstandigheden behelzen de laatste artikelen bepalingen in verband met het huwelijk. Art. 39 spreekt uit, dat geen kerk iets zeer gewichtigs zal ondernemen, waarmee het belang van andere kerken gemoeid kan zijn, en waaruit eventueel nadeel voor deze zou kunnen voortvloeien, zonder advies der provinciale synode, of zo deze niet kan vergaderen, zonder advies en toestemming der zusterkerken in dezelfde provincie. Het slotartikel bevat de afspraak, dat zo wijziging van de artt. wenselijk mocht zijn, niemand zelfstandig daartoe zal kunnen overgaan: verandering zal niet geschieden dan na advies en goedkeuring van de generale synode. 50)

Ofschoon de artt. in de Histoire Ecclésiastique worden ingeleid met de woorden: „Quant a la Discipline Ecclésiastique, en voicy le premier project rapporté à la substance d’icelle, comme elle est contenue ès escrits de Apostres” vindt men in geen enkele tekstuitgave een speciale verwijzing naar enige Schriftplaats, dit in onderscheid met de „Confession de Foy”.

|107|

Wat deze laatste aangaat, we vermeldden reeds, dat deze in één dag werd vastgesteld, en dat dit te danken was aan het feit, dat Calvijn voor een ontwerp had gezorgd. Was het Calvijn liever, dat de synode in ’t geheel geen bepaalde confessie zou aannemen? Men heeft zijn woorden in zijn brief aan de Morel, 17 mei 1959, wel zo uitgelegd. Calvijn zou gevreesd hebben, dat de eendracht tussen de gelovigen in Frankrijk, en die in Zwitserland en Duitsland, door zulk een geloofsbelijdenis zou worden geschaad. 51) Doumergue heeft er echter op gewezen, dat Calvijn blijkbaar niet de opstelling, maar de publicatie van een confessie op het oog heeft gehad. 52) Mede gezien het antwoord, dat de Morel na afloop der synode aan Calvijn gezonden heeft, heeft Doumergue hierin waarschijnlijk gelijk. De Morel schrijft dan nl., dat de tekst, waarvan iedere kerk een afschrift zal hebben, door geen enkele gemeente zal worden medegedeeld aan de overheden of de koning, tenzij dan in het uiterste geval. Zelf heeft hij uitdrukkelijk gewaarschuwd, niet de onvoorzichtigheid te begaan, het stuk te publiceren, en de bezwaren van eventuele publicatie in het licht gesteld. 53)

In dezelfde brief bericht de Morel ook, dat de synode besloten had, Calvijn’s ontwerp enigszins uit te breiden, maar overigens weinig te veranderen. 54) Gelukkig beschikken we zowel over de tekst van het ontwerp als over de definitieve tekst, zoals die door de synode werd aangenomen. De confessie, die Calvijn gestuurd had, telde 35 artt., de confessie der synode telt er 40. 55) Het eerste art. van Calvijn’s ontwerp, handelend over het Woord van God, is vervangen door vijf anderen, sprekende over God en zijn Woord; het tweede art., het zesde dus in de nieuwe redactie, is enigszins omgewerkt; in andere artt. zijn hier en daar uitdrukkingen gewijzigd; het oude art. 35 is in tweeën gesplitst. Ook de titel is anders. „Confession de foi faite d’un commun accord par les Eglises qui sont dispersées en France et s’abstiennent des idolatries papales” is veranderd in: „Confession de foy faite d’un commun accord par les Francais qui désirent vivre selon la pureté de l’Evangile de notre Seigneur Jésus-Christ”. 56)

Evenals bij de „discipline” is de tekst in het frans. De artt. dragen geen opschriften, maar bevatten alle (op art. 3 na) verwijzingen naar Schriftplaatsen. Zeer kort samengevat handelen de artt. 1-5 over God en zijn Woord, art. 6 spreekt over de drie-eenheid Gods, de artt. 7-12 over ’s mensen schepping, val en wederoprichting, de artt. 13-17 over de Middelaar Jezus Christus, de artt. 18-24 over het heil, door Hem verworven, de artt. 25-33 over de kerk, de artt. 34-38 over de

|108|

sacramenten, de beide laatste artt. over het ambt der overheid en de roeping tot gehoorzaamheid aan deze.

Het verdient aandacht, dat zowel Calvijn’s ontwerp als de definitieve redactie in tal van artt. woordelijke aanhalingen bevatten van de zg. ,,Confession au Roy”, in 1557 namens de kerk te Parijs de koning toegezonden. 57) Deze achttien artt. tellende belijdenis, totstandgekomen op instigatie van Beza en Calvijn, en aan de laatste ter approbatie voorgelegd, wordt aan de Chandieu toegeschreven. 58) Van deze confessie bestaat een frans m.s. in de bibliotheek van Genève, met eigenhandige aantekeningen van Calvijn. Zo inderdaad de Chandieu hiervan de opsteller is geweest, heeft dus Calvijn in zijn ontwerp op het werk van de Chandieu voortgebouwd, terwijl deze zelf ter synode weer aan de verbetering van Calvijn’s ontwerp heeft meegewerkt. Zo worden toch enigszins zij in het gelijk gesteld, die van oordeel zijn, dat niet alleen de kerkorde maar ook de confessie van 1559 grotendeels het werk van de Chandieu is geweest. 59)

Ofschoon de confessie primair bedoeld was voor de kerken en kerkleden zélf, ter onderlinge samenbinding, en besloten werd haar evenmin als de kerkorde in druk uit te geven, is het toch tot spoedige publicatie ervan gekomen. 60) Kort na de synode, in juli 1559, stierf plotseling koning Hendrik II. Zijn zoon Frans volgde hem op, en in de hoop dat deze de vervolgingen zou doen ophouden, zo de ware leer der vervolgden hem nader bekend werd, heeft men de belijdenis toch nog onverwachts doen drukken, met een opdracht aan de koning, en haar in het voorjaar van 1560 hem openlijk aangeboden. Daar Frans II nog in hetzelfde jaar overleed, en opgevolgd werd door zijn broer Karel IX, werd ook aan deze in 1561 de confessie plechtig aangeboden. 61) Maar deze publicatie en aanbiedingen aan de overheid werden ter synode allerminst voorzien.

Zo heeft de synode te Parijs in een viertal zittingdagen volbracht, wat te Poitiers nodig werd geoordeeld: aangenomen „d’un commun accord une confession de foy & une discipline ecclésiastique”. De Morel kon aan Calvijn berichten: „conventu feliciter pacateque celebrato in columes omnes Dei beneficio domum redierunt”. 62) En de woorden van de Félice mogen ook thans nog weerklank vinden: „Bénissez Dieu, ô pères de nos pères! Il vous a bien conduits. Ce que vous avez fait, sans être infaillibles a vos propres yeux non plus qu’aux nôtres, est profondément empreint de l’esprit de l’Evangile. Pour dresser ces deux monuments, il valait la peine d’affronter la mort. La Réforme française possède maintenant son livre de doctrine et son livre de discipline: elle les gardera longtemps. Les adversaires

|109|

peuvent bien réduire vos corps en cendres et les jeter aux vents du ciel; mais ils ne pourront pas anéantir ce grand ouvrage; et lorsqu’ils auront disparu, eux, leurs dignités, leurs races même, votre oeuvre a vous ne sera pas perdue, et nous remercierons Dieu de vous avoir donné de l’accomplir”. 63)

 

3. Betekenis.

Dat de synode te Parijs voor de franse kerken van zeer grote betekenis is geweest, kan moeilijk ontkend worden. Zowel de confessie als de kerkorde werden door de kerken aanvaard, en in de praktijk gehandhaafd. 64) Veel verwarring en verdeeldheid, ter vergadering te Poitiers voorzien zo het niet tot een gemeenschappelijke belijdenis en kerkorde zou komen, zijn voorkomen. Er ontstond een hecht kerkverband op de grondslag van de schriftuurlijke, calvinistische leer — het eerste zg. presbyteriaal-synodale kerkverband in de kring der kerken der calvinistische reformatie. Een feit van niet geringe betekenis! Elders was het tot zulk een verband immers nog niet gekomen; de kerken van Zwitserland bv. oefenden op velerlei wijze contact met elkaar, en de praktijk van predikantenvergaderingen, waar ook kerkelijke zaken behandeld werden was allerminst onbekend, maar een georganiseerd verband als nu in Frankrijk tot stand gekomen had men er niet.

De confessie kwam spoedig binnen veler bereik, daar ze o.m. werd opgenomen in bijbeluitgaven. 65) Op de 7e nationale synode, te La Rochelle 1571, die onder leiding van Beza stond, en waar koningin Jeanne d’Albret, Hendrik van Navarre, Lode-wijk van Nassau, de Condé en de Coligny en andere edelen aanwezig waren, werd ze op de eerste zittingsdag voorgelezen, en op de laatste door alle aanwezigen ondertekend. De synode stelde een authentieke en uniforme tekst van de belijdenis vast (er waren inmiddels uitgaven met allerlei varianten verschenen), waardoor de veel voorkomende benaming „Confession de La Rochelle” ontstond. 66) Op iedere synode werd ze voorgelezen en bevestigd, van alle ambtsdragers werd ondertekening ervan geëist, en geen gemeente werd in het kerkverband opgenomen en geduld, die van de in de confessie vervatte leer afweek. Hierin kwam wijziging in de periode van de „Eglises du Désert” (1685-1787), toen onder invloed m.n. van de kerk te Genève en van Antoine Court de eis tot ondertekening verviel, en genoegen werd genomen met de belofte, dat men aan de leer der profeten en apostelen zou vasthouden, gelijk deze in de heilige boeken van O. en N.T. begrepen is, en waarvan de

|110|

Catechismus van Genève een kort overzicht geeft. 67) Sindsdien is de Confessie niet meer bindend geweest, en is de daarin vervatte leer allengs meer verlaten. 68)

In onderscheid van de confessie werd de kerkorde door de volgende synoden nog voortdurend uitgebreid, zodat uit de 40 kort en bondig geredigeerde artt. van 1559, na de 29e nationale synode te Loudun 1659, een uitvoerig kerkelijk wetboek was gegroeid, dat in 14 hoofdstukken niet minder dan 222 artt. telde. 69) Geeft dit feit op zichzelf reeds te denken, helaas moet geconstateerd worden, dat de inhoud van de kerkorde en dat de kerkrechtelijke praktijk in bepaalde opzichten zich in toenemende mate van de schriftuurlijke kerkrechtelijke beginselen verwijderd hebben.

In de kerkorde van 1559 treft men reeds enkele nog niet ingrijpende afwijkingen van Calvijn’s opvattingen en praktijk aan, alsmede regelingen, waarin men aanstonds verder is gegaan dan Calvijn. 70) Tot deze laatste behoren ook de bepalingen inzake de generale en provinciale synoden. Wat dienaangaande besloten werd gaat niet tegen de door Calvijn aangewezen schriftuurlijke beginselen in, maar is van zodanige aard, dat de mogelijkheid, dat de synoden hogere organen werden boven de kerkeraden, aanwezig was. 71) Men is dadelijk over de synoden gaan spreken, maar heeft hun bevoegdheid vaag gelaten, en heeft daardoor mogelijkheid geboden voor een ontwikkeling in verkeerde richting, die ook met rasse spoed gekomen is. Weldra zijn in het verband der franse kerken de synoden geworden tot hogere vergaderingen, waaraan de plaatselijke kerken en hun leden volstrekt onderworpen zijn. De 11e nationale synode te La Rochelle spreekt uit: „Comme c’est de l’Autorité des Synodes Nationaux que dependent les Provinciaux, les Coloques doivent aussi être soumis aux Synodes Provinciaux & les Consistoires aux Coloques”. 72) Bij deze hiërarchie van kerkelijke vergaderingen wordt met censuur en excommunicatie bedreigd iedere kerk en ieder kerklid, dat weigert bij te dragen in de kosten der hogere vergaderingen: „telles seront grièvement censurées comme deserteurs de l’union sainte qui doit être entre nous”. 73) Op de 22e nationale synode te Vitré 1617 wordt een verplichte formule van alle credentiebrieven vastgesteld, waarin bij voorbaat onderwerping wordt beloofd aan wat in de heilige synodevergadering wordt besloten: „Nous promettons devant Dieu de nous soumettre a tout ce qui sera conclu & resolu dans notre Sainte Assemblee, d’y obeïr; & de l’executer de tout notre Pouvoir”. 74) De synoden dirigeren tenslotte het gehele kerkelijk leven, oefenen tucht over ambtsdragers en kerkeraden, doen dit met de beste bedoelingen en uit heilige

|111|

overtuiging, met grote ernst en zonder aanzien des persoons, maar handelen hierin niet in overeenstemming, doch in strijd met de schriftuurlijke beginselen inzake de kerkregering. Van de zelfstandigheid der plaatselijke kerken blijft tenslotte niets meer over. 75)

De kerkorde van 1559 vertoont méér zwakke plekken, die zich later gewroken hebben: ik denk aan de zeer geringe invloed, die men de gemeenteleden heeft toegekend. Zijn er vacatures in de kerkeraad, dan vindt coöptatie plaats; wordt iemand geëxcommuniceerd, dan hoeft de gemeente niet in elk geval van de reden daarvan in kennis te worden gesteld. Terecht noemt Lechler dit een van de punten, waarop „eine entschiedene Eigenthümlichkeit” deze kerkorde eigen is in vergelijking met Calvijn: hier „sind die Rechte der Gemeinde wesentlich eingeschränkt, indem alle positiven Gemeinderechte dem Consistorium übertragen sind, und die Gemeinde auf ein blos negatives Recht, das der Einsprache, zurückgedrängt ist”. 76) Hier ligt opnieuw een aanvang van een ontwikkeling in verkeerde richting, die het kerkelijk leven tot groot nadeel heeft gestrekt. Enige wezenlijke invloed op de gang van zaken in het kerkelijk leven hebben de gemeenteleden nimmer kunnen oefenen, waardoor de hiërarchie des te sneller voortgang kon hebben. Toen Jean Morelli in zijn Traite de la Discipline et Police Chretienne vrije verkiezing van ambtsdragers door de gemeente bepleitte, het andere uiterste, werden niet slechts zijn opvattingen op de synoden van Orleans 1562 en Parijs 1565 in zeer scherpe bewoordingen veroordeeld, maar werd hij zelf ook door de synode van Orleans afgehouden van het H. Avondmaal. 77) Toen op de 7e nationale synode te La Rochelle Viret naar voren bracht, dat men te Meaux zich bezwaard gevoelde over de wijze, waarop de verkiezing van ambtsdragers moest plaatshebben, werd besloten tot vermaning, om zich aan de regelen van de „discipline ecclésiastique” te onderwerpen; toen op dezelfde synode van enige kerken in Laguedoc werd meegedeeld, dat men daar ouderlingen verkoos „recüeillant les voix du peuple, l’une après l’autre” werd besloten, deze kerken te vermanen zich te conformeren, ,,& à faute de ce, lesdites Eglises seront censurées”. 78) Met harde hand werd dus elk verzet in dit opzicht neergeveld.

Wanneer Quick over de kerkorde der franse kerken gaat spreken, prijst hij deze uitbundig, en betuigt hij: „I have heard very many of their most grave, learned and judicious Divines magnifie it as a Master-Piece”. En hij roemt m.n. het gezag der generale synoden: „A National Synod was formidable to the most daring Sinner”. 79) Na het bovenstaande laat zich de

|112|

laatste uitspraak heel goed verstaan, maar valt het moeilijk, het oordeel van de eerste uitspraak zonder meer over te nemen. De kerkorde van de synode van 1559 heeft voor veel onheil bewaard, maar is helaas het begin van ander onheil geworden. Hoe moeilijk blijkt het telkens weer, de juiste weg te vinden tussen de Scylla van het independentisme en de Charybdis van de hiërarchie. Deze schriftuurlijke weg, eenmaal verlaten, is in de 18e en 19e eeuw in Frankrijk helaas niet hervonden. In de tijd van de „Eglises du Désert” heeft men zich moeite gegeven, zoveel mogelijk nog de oude kerkorde na te komen, maar de praktische mogelijkheden waren beperkt. 80)

In 1872 kwam te Parijs de 30e nationale synode der franse gereformeerde kerken samen, ruim twee eeuwen later dan de 29e, die van Loudun. 81) Een nieuwe „Déclaration de Foi” kwam in de plaats van de oude „Confession de Foy” van 1559, een nieuwe kerkorde werd ontworpen, die echter niet direct haar beslag kreeg. 82) In 1938, het jaar van de vereniging van de „Union nationale des Eglises réformées évangéliques” en de „Union nationale des Eglises réformées”, in welke twee groepen de „Eglises réformées” na de zg. scheiding van kerk en staat in 1905 uiteengevallen waren, nam de (nieuwe) „Eglise Réformée de France” een belijdenis aan, die voorafgegaan wordt door een „preambule”, die meedeelt, dat niemand zich aan deze belijdenis behoeft te verbinden naar de letter, alsook een nieuwe kerkorde, die geheel uitgaat van de landskerk-gedachte. 83) In deze beide documenten zijn die van 1559 moeilijk meer te herkennen. De band aan het verleden vindt men daarentegen nog veelszins wel bewaard in de kleine groep van de „Union des Eglises réformées évangéliques indépendantes”.

Het betaamt ons de synode van 1559, ondanks genoemde zwakheden, te gedenken met dankbaarheid jegens God. De reformatie in de Nederlanden in de 16e eeuw heeft aan Frankrijk minder te danken gehad dan vele geschiedschrijvers hebben beweerd, 84) maar zo er één land is buiten Frankrijk, waar de confessie en kerkorde van 1559 invloed gehad hebben, dan is dat Nederland. 85) Onze Nederlandse Geloofsbelijdenis en de kerkrechtelijke artikelen van Wezel 1571, het begin van onze kerkorde, zijn immers grotendeels rechtstreeks aan deze resultaten van de synode te Parijs ontleend. 86) Het zg. presbyteriaal-synodale kerkverband, in verscheidene landen nagevolgd, is ook hier in Nederland tot stand gekomen. En door Gods genade mochten onze vaderen in de kerkorde de schriftuurlijke kerkrechtelijke beginselen trouwer bewaren dan in Frankrijk het geval was, en mogen thans wij, hun zonen, in belijdenis en

|113|

kerkrecht voortgaan in de oude paden. Geve God ons daarin te volharden, dankbaar en eensgezind.

 

Mariënberg.

D. Deddens.

 

Ds. D. Deddens, theol. drs, werd in 1923 geboren te Brielle. Hij doorliep het Willem Lodewijk Gymnasium te Groningen en studeerde theologie aan de Theol. Hogeschool te Kampen, waar hij in 1949 het candidaatsexamen en in 1952 het doctoraal examen aflegde (beide c.l.). Van 1949 tot 1957 diende hij de geref. kerk te Wetsinge-Sauwerd, sindsdien die te Mariënberg. Hij schreef voor de Almanak-1948 van F.Q.I. over „Prof. Dr. S. Greijdanus en het Gereformeerde Kerkrecht”, en publiceerde in de Almanak-1949 van dit Corps een studie over „Art. 36 der Nederlandse Geloofsbelijdenis: Tekst en Uitleg”. Hij is redacteur van het „Handboek t.d.v. De Gereformeerde Kerken in Nederland”, en medewerker aan enige periodieken.

 

Aantekeningen.

1) De benaming „luthériens” werd niet slechts door het volk, maar ook door officiële instanties gebruikt. G. Farel werd bv. door de autoriteiten te Freiburg een „luthers predikant” genoemd, A.L. Herminjard, Correspondance des Réformateurs dans les pays de langue française, Genève-Paris 1869, II, 205. Zij, die tot de kring te Meaux behoorden werden wel „Bibliens” geheten.
2) In 1519 krijgt Luther van Froben bericht, dat 600 boeken onderweg zijn naar Frankrijk en Spanje. In 1520 schrijft men uit Parijs aan Zwingli: „Il n’y a pas ici de livres achetés avec plus d’avidité. Un libraire en a vendu mille quatre cents. Partout on dit bien de Luther”. Men zie voor de invloed van Luther’s geschriften in Frankrijk: W.G. Moore, La Réforme allemande et la littérature française, Strassburg 1930.
3) Over hem vooral: K.H. Graf, „J. Faber Stapulensis”, in Zeitschr. für hist. Theologie, 1852, 3-86, 165-237; E. Doumergue, Jean Calvin, les hommes et les choses de son temps, Lausanne 1899, I, 78-111; C. van Proosdij, J. Le Fèvre d’Etaples, Leiden 1900; J. Barnaud, Lefèvre d’Etaples, Paris 1901; A. Renaudet, Préréforme et Humanisme à Paris (1494-1517), Paris 1916, 2e éd. 1953; H. Dörries, „Calvin und Lefèvre”, in Zeitschr. für Kirchengeschichte, 1925, 544-581; W.F. Dankbaar, „Op de grens der Reformatie. De rechtvaardigingsleer van J. Lefèvre d’Etaples”, in Nederl. Theol. Tijdschr., 8e jrg. (1954), 327-345. — Onder de franse (kerk)historici is over de al dan niet franse oorsprong van de reformatie in Fr. aanzienlijk verschil geweest. Noemde Doumergue in a.w. Lefèvre „créateur du premier en date des protestantismes”, de kerkhistoricus J. Viénot verdedigde de stelling: „Il n’y a pas de Réforme française indépendante de Luther et antérieure à celle”. In zijn Histoire de la Réforme française, Paris 1926, I, 43-80 heeft hij zijn standpunt enigszins verzacht, en spreekt hij over „la réforme catholique à Meaux” als „la préréforme”. Vgl. J. Pannier, Les Origines de la Confession de Foi et la Discipline des Eglises Réformées de France, Paris 1936, pp. 23-37.
4) Over hem vooral: Guillaume Farel, 1489-1565, biographie nouvelle écrite d’après les documents originaux par un groupe d’historiens, professeurs et pasteurs de Suisse, de France et d’Italie (Neuchâtel et

|114|

Paris 1930). De bijna-definitieve biografie, in betekenis ver overtreffend eerdere werken als van F. Bevan (1885) e.a. Van later datum: A. Stucki, Guillaume Farel, St. Gallen 1942.
5) Facs.-éd. van de druk van 1525 door A. Piaget (Paris 1935). De druk van 1534 werd in de vorige eeuw opnieuw uitgegeven door J.G. Baum (Genève 1867). Over deze beide drukken J. Meyhoffer in Bulletin de la Société de l’Histoire du Protestantisme Français, 78e année (1929), 361-370. (Hierna gec. als B.H.P.F.).
6) Florimond de Raemond, La naissance, progrez et décadence de l’hérésie de ce siècle, Paris 1605, pp. 910-1.
7) „Plusieurs d’entre eux, aians songneusement visité & consideré l’Eglise Françoise dressée premierement a Strasbourg par Jean Calvin, encouragerent tellement les autres à leur retour, que d’une commune deliberation ils dresserent une forme d’eglise entr’eux, a l’exemple de celle qu’ils avoient veue”, Histoire Ecclésiastique des Eglises Réformées au Royaume de France, éd. par G. Baum et E. Cunitz, Paris 1883, I, 67. (Hierna gec. als Hist. Eccl.). Deze laatste ed. overtreft verre die van M. Marzials (Lille 1841) („d’une incorrection scandaleuse”, La France Protestante, 2e éd., II, c. 536) alsmede die van P. Vesson (Toulouse 1882) („l’unique mérite est la reproduction du texte original de 1580”, inz. de aantt.: „leur insuffisance est notoire”, J. Bonnet, B.H.P.F. 32e année (1883), 326). Over het aandeel van Beza in de samenstelling van dit werk, vooral de „Introduction” van R. Reuss in t. III van genoemde uitgave, alsmede B.H.P.F. 39e année (1890), 285-6, en 49e année (1900), 89-90.
8) Over haar godsdienstige opvattingen m.n. A. Lefranc, Les idées religieuses de Marguerite de Navarre, Paris 1898. Inz. haar relatie met de kring te Meaux is interessant haar briefwisseling met Briçonnet in de jaren 1521-1524, zie Ph. A. Becker, „Marguerite, duchesse d’Alençon, et Guillaume Briçonnet, évêque de Meaux, d’après leur correspondance manuscrite (1521-1524)”, B.H.P.F., 49e année (1900), 393-477, 661-7.
9) Jean Crespin, Histoire des Martyrs, ed. D. Benoit Toulouse 1885, I, 493-500; Hist. Eccl. I, 67-70.
10) N. Weiss, La chambre ardente, Paris 1889.
11) Vgl A.A. van Schelven, Het Calvinisme gedurende zijn bloeitijd, Amsterdam 1943, I, 124-5.
12) Petit traicté, monstrant qu’est ce que doit faire un homme fidèle, cognoissant la verité de l’Evangile, quand il est entre les Papistes, 1543; Excuse à Messieurs les Nicodémites, 1544. CO, VI, c. 537-614. Belangrijk is wat de Hist. Eccl. I, 66 inz. het Nicodémitisme meedeelt. Sommigen zeiden, dat men de mis kon bijwonen, zo men innerlijk er maar niet mee instemde, anderen veroordeelden het eerste. „Ce different fut cause qu’un homme expres fut envoié non seulement à Geneve & en Suisse, mais aussi à Strasbourg, & iusques en Saxe: & furent depuis toutes les responses imprimées ensemble. Or combien que par icelles les Allemans accordassent quelque chose davantage que les autres, il fut toutesfois arresté d’un commun accord, qu’on ne peut servir à deux maistres: ce qui ferma la bouche pour lors à ceux qui s’estoient voulu couvrir d’un sac mouillé: & fut cause ce different d’un tresgrand bien, plusieurs s’estans resolus de se dedier du tout a Dieu, qui s’endormoient au paravant en l’ordure”. Genoemde gezamenlijk gedrukte antwoorden zijn opgenomen in CO, VI, c. 621-644, Appendix ad libellum de vitandis superstitionibus.
13) CO, XIV, c. 637-9. Calvijn aan de evangelischen op de eilanden, 12 okt. 1553.

|115|

14) CO, XV, c. 173-5. Calvijn aan franse gelovigen, 19 juni 1554.
15) De twee andere voornaamste verklaringen zijn: het woord is ontleend aan de naam van de eerste Capetingische koning over Frankrijk, Hugues; het was een spotnaam i.v.m. een wilde, ’s nachts rondzwervende legendarische Huguet. Er zijn vele andere hypothesen (de naam zou afgeleid zijn van „Hausgenossen”, oud-duits „Husgenoz”, enz.). Hiervoor o.a. G. von Polenz, Geschichte des französischen Calvinismus, Gotha 1859, II, Beil. 3; E. Doumergue, Jean Calvin, VII, 379-399; E. Pfisterer, „Die Herkunft der Bezeichnung ‘Hugenotten’,”, in Reformierte Kirchenzeitung, Jhrg. 86 (1936), 67ff., vgl. A.A. van Schelven, Het Calvinisme, I, 129-131.
16) Hist. Eccl. I, 117-121.
17) J. Bonnet, „L’église réformée de Paris sous Francois II, Ministère de François de Morel”, in B.S.P.H., 27e année (1878), 97-107, 435-450; 28e année (1879), 241-254; idem, „Trois ans de l’église réformée de Paris (1557-1559)”, in B.S.P.H., 29e année 1880), 439-451. Vgl. A. Coquerel, Histoire de l’église réformée de Paris, Paris 1862. Voor genoemde predikanten E. et E. Haag, La France Protestante i.v.
18) Het ontstaan van de „égl. dressées” in de periode 1555-1560 wordt in de Hist. Eccl. wèl beschreven, maar tengevolge van de grote toename wordt geen opsomming meer gegeven van de kerken in de volgende jaren. Naar de Hist. Eccl. en de Mémoires de Condé berichten werd in maart 1562 een lijst opgesteld van 2150 kerken; inzover zich laat nagaan stemt dit aantal met de werkelijkheid overeen. Sedert de vorige eeuw zijn op het gebied van statistiek en geografie van het fr. 16e eeuwse Calvinisme verschillende studies gepubliceerd (o.m. E. Haag, F. de Schickler, N. Weiss, H. de Triqueti, L. Romier, Ch. Bost), maar men heeft slechts een kleine fractie van genoemd aantal kerken kunnen vaststellen. Gebruik makend van aan het licht gekomen nieuwe gegevens heeft S. Mours onlangs eerdere statistieken niet onbelangrijk kunnen aanvullen, S. Mours, Les Eglises Réformées en France, tableaux et cartes, Paris 1958. Zie van deze ook Le Protestantisme en France au seizième siècle, Paris 1959.
19) Zeer interessante gegevens over in Genève gestudeerd hebbende en vandaar naar Frankrijk gezonden predikanten in Robert M. Kingdom, Geneva and the Coming of the Wars of Religion in France, 1555-1563, Genève 1956.
20) CO, XVIII, c. 474-5. Calvijn aan Blaurer, mei 1561.
21) CO, XVIII, c. 465-8. Calvijn aan Bullinger, 24 mei 1561.
22) I.v.m. leringen en optreden van La Vau schreef Calvijn op 20 febr. 1555 reeds een zeer uitvoerige brief aan Poitiers, CO, XV, c. 435-446. Ter synode van Parijs 1559 werd eveneens over hem gehandeld, J. Aymon, Tous les Synodes Nationaux des Eglises Réformées de France, La Haye 1710, I, 8. Andere moeilijkheden waren te P. veroorzaakt door een zekere Bienassis, die na een verblijf te Genève weer toetrad tot de R.K. kerk, Hist. Eccl. I, 122. Dat de Chandieu te P. was i.v.m. een heftige strijd over de leer der praedestinatie, zoals bv. G. Bonet Maury vermeldt in Realenc. für prot. Theol. u. Kirche, hrsg. J. J. Herzog-A. Hauck, 3. Aufl., VI, 232, is een bewering, die niet te bewijzen is, vgl. C. Vonk, De Voorzeide Leer, IIIa, Barendrecht 1955, blz. 410-1.
23) Ms. in de Bibliotheek van Grenoble. Deze tekst werd het eerst uitgegeven door A. Arnaud, Documents Protestants Inédites du XVIe Siècle, Paris 1872, pp. 5-17, en in hier en daar verbeterde vorm in Bulletin d’Information de l’Eglise Réformée de France, oct. 1956, pp.

|116|

2-4. Arnaud meent dat deze artt. zijn opgesteld door een gen. syn. te Poitiers in 1557, die de eerste gen. syn. van de geref. kerken in Fr. zou zijn geweest (die te Parijs 1559 was dan de tweede). Hij erkent: „il n’y a dans l’histoire aucune trace de ce synode” (p. 81), maar gaat af op een uitspraak van de prov. syn. van Montélimar (1562): „Que la discipline et ordre des eglises reformées de France ordonnés aux synodes generaux tenuz a Poictiers en l’an 1557 et a Paris en l’an 1559, aussi depuis adjousté au synode tenu a Poictiers en l’an 1561, desquels la lecture a esté faicte en la presente assemblee, sont approuvez et seront observez, et chacune des eglises en aura une copie” (pp. 82-3). Evenwel is in deze uitspraak t.a.v. Poitiers 1557 blijkbaar een vergissing ingeslopen; de artt. van Poitiers zijn ook allerminst een algemene k.o. zoals die van Parijs 1559, maar dragen het karakter van een regeling voor een bepaalde plaatselijke kerk (getuige o.a. uitdrukkingen als „en ceste église”, „autres qui ne seront de la ville”, enz.), naar voor de hand ligt: die van Poitiers zelf. Mogelijk zijn predikanten van andere kerken bij het overleg over deze artt. betrokken geworden, en is daardoor later de gedachte aan een soort synode te P. in 1557 ontstaan. E. Doumergue, Jean Calvin, I, 451, is van mening, dat met deze „synode” van 1557 bedoeld is „l’assemblée qui arrêta les règlements consistoriaux de l’Eglise de Poitiers”. P. Dez noemt een gen. syn. te P. in 1557 „une erreur manifeste”, en zegt van de artt.: „certains articles ..... ne sont applicables qu'a l’église de Poitiers”, art. „Poitiers et le Protestantisme”, in B.H.P.F., 83e année (1934), 207-221, vgl. van dezelfde auteur art. „L’église réformée de Poitiers et les origines du régime synodal”, in Le Christianisme au XXe siècle, 15 mai 1958, en „Les articles polytiques de 1557 et les origines du système synodal”, in B.H.P.F., 103e année (1957), 1-9. J. Pannier, Origines, p. 84 acht ten onrechte dat het jaartal 1557 in de artt. van P. een vergissing is en zijn moet 1558; de artt. zouden dan zijn opgesteld in de daar gehouden samenkomst, die leidde tot de synode van Parijs 1559; deze samenkomst noemt hij „une sorte de Synode provincial”. Een onbewijsbare en zeer onwaarschijnlijke onderstelling, die bovendien toch ook in tegenspraak is met de uitspraak van Montélimar inz. een gen. synode te Poitiers in 1557. F. Méjan, Discipline de l’Eglise Réformée de France, Paris 1947, p. 3 rangschikt de artt. van 1557 onder de „règlements paroissiaux”.
24) Over hem La France Protestante, i.v., en vooral A. Bernus, Le Ministre A. de Chandieu d’après son journal autographe inédit 1534-1591, Paris 1889. Het Comité d’Action v. d. herdenking van 1559 in dit jaar had de hoop, een nieuwe biografie van hem te kunnen publiceren, maar helaas kan dit niet plaatsvinden (Bulletin d’Information de l’Egl. Réf. de France, déc. 1958). Chandieu gebruikte soms in zijn boeken de pseudoniemen Sadeel en Zamariet (hebr., resp. betekenend „champ de Dieu” en „chant de Dieu”). Zijn zoon Jean gaf na zijn dood uit Ant. Sadeelis Opera Theol., Genève 1592 (5e ed. 1620).
25) Hist. Eccl., I, 200.
26) „Postremis literis quas ad Colladonium nostrum dederam obtestabar ut sententiam vestram de conventu pastorum celebrando, confessionis fidei scribendae causa, nobis significaretis, viros etiam duos petebamus nobis subsidio tot gregibus agendis”, schrijft de Morel 8 mei aan Calvijn.
27) E. Doumergue, Jean Calvin, VII, 201.
28) J. Pannier, Origines, pp. 86-7.
29) CO, XVII, c. 502-6, de Morel aan Calvijn, 8 mei 1559.

|117|

30) CO, XVII, c. 525-7, Calvijn aan de Morel, 17 mei 1559.
31) „Au milieu des büchers et des gibets, qui étoient dressez dans tous les quartiers de la ville; et on y garda tant de secret que l’assemblée ne fut ni découverte, ni empêchée”, E. Benoit, Hist. de l’Edit de Nantes, Delft 1693, I, 18.
32) Aymon, Synodes, I, 1.
33) John Quick, Synodicon in Gallia Reformata, London 1692, I, 2. In dit kleine verschil komt toch aanstonds de grotere nauwkeurigheid van Quick uit. De scherpe critiek die dr. H.H. Kuyper in De Heraut zich jegens dr. J. van Lonkhuyzen gepermitteerd heeft wegens diens citeren van Quick i.p.v. Aymon in artt. in het Geref. Theol. Tijdschrift, 31e jrg (1930-1) valt dan ook moeilijk te onderschrijven. De grotere zorgvuldigheid van Quick is van meer dan één zijde erkend; Ph. Schaff, The Creeds of Christendom, 6th ed., N. York-London 1931, I, 490 bv. noemt Quick „much more accurate than Aymon”.
34) J. Pannier, Origines, p. 117 (op p. 100: „une vingtaine”). G. de Félice, Hist. des Synodes Natinaux des Egl. Réf. de France, Paris 1864, p. 19 acht het aantal van vijftig niet onwaarschijnlijk.
35) J. Pannier, Origines, pp. 98-101.
36) E. Doumergue, Jean Calvin, VII, 200.
37) Art. 2, zie Quick, Synodicon, I, 7; Aymon, Synodes, I, 8.
38) De „disc. eccl.” werd aanvankelijk niet gedrukt, maar iedere gemeente had één of meer afschriften. Reeds op de synode van Vertueil 1567, werd gerapporteerd, dat er zoveel onderling verschillende ex. waren, dat men niet meer wist, welke tekst men voor de juiste moest houden. J. Pannier, Origines, pp. 103-118.
39) Hist. Eccl., I, 215-220.
40) J. Aymon, Synodes, I, 1-7.
41) J. Quick, Synodicon, I, 2-7.
42) J. Crespin, Hist. des Martyrs, II, 655-7. De tekst van de „disc. eccl.” komt het eerst voor in het martelaarsboek van 1570. Het werk van La Place, Commentaires de l’Estat de la Religion et Repuhlique soubs les Rois Henry et Francois seconds et Charles neufvieme verscheen in 1565. Dat van La Popelinière, Histoire de France depuis 1550 jusqu’a ces temps in 1582. Verschillen van de tekst bij Crespin met die van de Hist. Eccl. en La Place worden aangegeven in de hier geciteerde ed.-D. Benoit.
43) Ch.L. Frossard, „Etude hist. et bibliogr. sur la disc. eccl. des Egl. Réf. de France”, in B.H.P.F., 35e année (1886), pp. 135, 270-1, alwaar ook een opsomming van de verschillen tussen de teksten in de Hist. Eccl. en bij Aymon. Deze belangrijke artt.-serie werd ook afzonderlijk uitgegeven, Paris 1887.
44) H.E. von Hoffmann, Das Kirchenverfassungsrecht der niederländischen Reformierten bis zum Beginne der Dordrechter Nationalsynode von 1618/19, Leipzig 1902, Ss. 14-29. Het is opmerkelijk, dat met de resultaten van Von Hoffmann’s onderzoek door latere schrijvers geen rekening is gehouden. Pannier en Méjan gaan er geheel aan voorbij, evenzo M. Reulos in zijn art. „L’organisation des Eglises reformées françaises et le synode de 1559”, in B.H.P.F., 105e année (1959), 9-24.
45) De tekst van Quick komt ook niet overeen met die van de „brokstukken”, te vinden in de acta van de synode te Poitiers 1560, zie infra.
46) A. Bernus, Le Ministre A. de Chandieu, p. 27 heeft aan de Chandieu het geestelijk vaderschap van de „disc. eccl.” toegeschreven. Het is zeer wel mogelijk, dat het „premier project” een proeve van zijn hand is geweest. Ook op kerkrechtelijk gebied heeft hij een prominente

|118|

plaats ingenomen. Hij was het ook, die Jean Morelli bestreed in zijn La Confirmation de la Discipline ecclésiastique, observée es Eglises réformées du royaume de France; avec la réponse aux objections proposées alencontre, 1566 (een ex. hiervan in mijn bezit).
47) P. de Félice, Les Protestants d’autrefois, Paris 1899, III, 327: „Aymon est extraordinairement incorrect. Il serait urgent d’en faire une nouvelle édition. Celle de 1710 (celle de 1726 est la même avec un autre titre) a des fautes par centaines”.
48) Bezorgd door M. Reulos. Zie van deze: „L’organ. eccl. des égl. réf. de France (1559-1661)”, in Bulletin de la Société d’Histoire Moderne, 47e année (1950), 3: „l’édition d’Aymon est souvent d’utilisation difficile et nous préparons une édition critique des textes de la Discipline”.
49) Over de term „discipline”: J. Pannier, Origines, p. 109.
50) Vgl. het resumé bij H. Bouwman, Geref. Kerkrecht, Kampen, I, 253-5, die echter uitsluitend de tekst van de Hist. Eccl. volgt.
51) Baum en Cunitz, in Hist. Eccl., I, 201, n. 3; G. Bonet Maury, a.a.O., 232, gevolgd door C. Vonk, De Voorzeide Leer, IIIa, 103. In de voorstelling van Vonk, dat C. voor een eigen belijdenis der fr. kerken niets gevoeld heeft, maar voor de aandrang bezweken is, toen zij bij hun wens bleven, is over ’t hoofd gezien, dat C. eerst op het laatste nippertje kennis kreeg van het franse plan.
52) E. Doumergue, Jean Calvin, VII, 202.
53) CO, XVII, c. 540, de Morel aan Calvijn, 7 juni 1559.
54) „Confessioni vestrae nonnulla visum est addere, perpauca vero commutare” (Vonk, De Voorzeide Leer, IIIa, 104 abusievelijk: „men heeft besloten aan uw belijdenis niets toe te voegen”, enz.).
55) Hierover CO, IX, Prolegomena, en Baum en Cunitz in Hist. Eccl. I, 202. De tekst der synode is in de Hist. Eccl. en bij Quick en Aymon gelijkluidend. In CO, c. 739-52 tekst van de 35 artt., met vermelding van uitbreidingen en wijzigingen in synoderedactie.
56) Zo de teksten reeds aanstonds van deze titels waren voorzien, wat J. Pannier, Origines, p. 128 aanneemt.
57) CO, IX, c. 715-20. De overeenstemming met de teksten van Calvijn en de synode is gedetailleerd aangegeven in c. 739-52.
58) Baum en Cunitz in Hist. Eccl., I, 146 n. 1; J. Pannier, Origines, p. 83. De opname van dit stuk in de CO is eigenlijk ten onrechte. Ook P. Biesterveld, Schets van de Symboliek, Kampen 1912, blz. 69 noemt ten onrechte Calvijn als opsteller.
59) Bv. J. Viénot, Histoire, I, 270, die de Chandieu niet slechts voor de opsteller van de „disc. eccl.”, maar ook voor die van de „conf. de foy” houdt. Daarentegen acht J. Pannier, Origines, p. 121 aan de Chandieu in dit opzicht geen grotere rol toe te kennen dan aan de Morel.
60) Opmerkelijk, dat toch zowel het ontwerp van Calvijn als de redactie van de synode reeds in 1559 gedrukt werden, de laatste in een bijbeluitgave, gedrukt te Genève door Courteau, CO, IX, Prolegomena, LX seq.
61) CO, IX, c. 737-40.
62) In meergenoemde brief d.d. 7 juni 1559, CO, XVII, c. 540.
63) G. de Félice, Hist. des Syn. Nat., p. 26.
64) Een uitzondering vormde Béarn, dat lang zelfstandig bleef, en eerst in de jaren 1630 tot het verband der franse kerken toetrad. In B. kwam een eigen k.o. tot stand: „elle eut pour premiers auteurs Jeanne d’Albret, J. Calvin et son disciple J. Raymond Berlin”, Ch.L. Frossard, La discipline ecclésiastique du pays de Béarn, Paris 1877, p. 4, in welke studie ook de tekst van deze k.o., pp. 25-69.

|119|

65) J. Pannier, Origines, p. 120.
66) J. Quick, Synodicon, I, 91-3; J. Aymon, Synodes, I, 98-100.
67) Op de eerste nat. syn. van de kerken der woestijn, Vivarais 1726, echter nog: „Tous les pasteurs, proposants, anciens & fidèles recevront la confession de foi dressée autrefois par les églises réformées de ce royaume & présentée à nos Rois d’alors pour justification de leur croyance évangélique, comme étant un abrégé des doctrines fondamentales au Salut que l’Ecriture Sainte renferme & des erreurs capitales que l’on doit rejeter”, E. Hugues, Les Synodes du Désert, Paris 1885, I, 53-4.
68) Over het vervolg J. Pannier, Origines, pp. 133-45.
69) Laatstgenoemde synode besloot tot een zeer nauwkeurige uitgave van de „disc. eccl.”, met de „Observations” van alle synoden. Het werk werd opgedragen aan Amyraut, aan wie werden toegevoegd Pierre Catalon, alsmede de predikanten David Blondel van Loudun, en Jacques Gautier van Archiac. Amyraut overleed echter, en de anderen achtten zich niet gerechtigd, in deze omstandigheden de. taak alléén aan te vatten. Deze werd tenslotte volbracht door d’Huisseau, eveneens te Saumur. De situatie maakte het echter onmogelijk, dat zijn werk officiële kerkelijke approbatie verkreeg, tengevolge waarvan het een uitgave werd, geheel voor verantwoordelijkheid van de samensteller. Het werk van d’Huisseau, La Discipline des Eglises Reformée de France, 1666 werd alom verbreid, en waar men de „disc. eccl.” naar hoofdstukken en artt. citeert, geschiedt dit steeds naar zijn redactie. In mijn bezit is de „nouvelle éd.” van 1675.
70) G.V. Lechler, Geschichte der Presbyterial- und Synodalverfassung seit der Reformation, Leiden, Ss. 73-5.
71) L. Coenen, Gemeinde und Synode, eine kritische Untersuchung ihrer Beziehungen in den reformierten Kirchen der Niederlande seit 1816, Diss. Göttingen 1952, S. 253 is van oordeel, dat reeds in de „disc. eccl.” van 1559 „der Nationalen Synode eine sehr kräftige und zentrale Stellung zufiel, die sie etwa zum Presbyterium der Gesamtkirche stempelte. Sie regierte die Kirche nach aristokratischen Prinzip”. M.i. is dit teveel gezegd, en geldt dit eerst van de „disc.” in haar latere uitbreidingen. Op Ss. 251-3 geeft Coenen een goed overzicht van Calvijn’s opvattingen inz. de synoden.
72) J. Aymon, Synodes, I, 151.
73) J. Aymon, Synodes, I, 181.
74) J. Aymon, Synodes, II, 81-2.
75) Zie ook artt. J. van Lonkhuyzen in Ger. Theol. Tijdschr., 31e jrg. (1930), 353-61, 417-31, 459-78; 32e jrg. (1931), 257-88. D. Nauta, „Dr. A. Kuyper over het synodale systeem der Franse kerken”, Ger. Theol. Tijdschr. 48e jrg. (1948), 1-8, tracht aan te tonen, dat K. zich vergist heeft met zijn beroep op Lechler, dat „het fransche Synodaal systeem in Calvijn’s theorie niet thuis behoort”, maar brengt niet voldoende in rekening, dat Lechler juist ook de franse „synodalverfassung” een „entschiedende Eigenthümlichkeit” noemt i.v.m. Calvijn.
76) G.V. Lechler, Gesch. d. Presb. u. Syn. Verf., S. 74.
77) Over Jean Morelli c.s. zie vooral La France Protestante, i.v., en art. O. Douen in F. Lichtenberger, Encyclopédie des Sciences Religieuses, Paris 1880, IX, 410-6.
78) J. Aymon, Synodes, I, III.
79) J. Quick, Synodicon, I, xvi.
80) Reeds op de eerste nat. syn. van de woestijnkerken wordt besloten: „Et comme nos pères avaient encore dressé une discipline

|120|

ecclésiastique pour règle de leur conduite, on s’y conformera aussi autant que les tristes circonstances du temps dans lesquelles nous nous rencontrons le pourront permettre”, E. Hugues, Les Synodes du Désert, I. 54.
81) De syn. van 1872 werd officieel aangeduid als de 30e nat. syn.: de 8 nat. syn. „du Desert”, 1726-1763, heeft men niet meegeteld. Voor de ontwikkeling in de 18e en 19e eeuw o.a. K. Rieker, Grundsätze reformierter Kirchenverfassung, Leipzig 1899, Ss. 12-4.
82) E. Bersier, Histoire du Synode général de l’Eglise Réformée, Paris 1872, 2 vol.
83) Tekst in F. Méjan, Disc. de l’Egl. Réf. de France, pp. 68-186. Over de reorganisatie van 1938 o.a. E. Emmen, „Kerkelijke ontwikkeling in Frankrijk”, in Kerk en Theologie, 6e jrg. (1955), 37-55. De nieuwe tekst van de „disc”, zoals vorig jaar voorgesteld, in Bull. d’Inform. de l’Egl. Réf. de France, sept. 1958, pp. 1-12.
84) F.L. Rutgers, Calvijns Invloed op de Reformatie in de Nederlanden, Leiden 1901, blz. 32-4; J. Lindeboom, De confessioneele ontwikkeling van de reformatie in de Nederlanden, ’s-Grav. 1946, blz. 54-80.
85) Tegenover de bewering inz. de Conf. Belgica: „dat het in dezen volstrekt niet de navolging van een fransch stuk gold, maar van een document, dat voor 7/8e zoo uit de pen was gevloeid van Calvijn”, A.A. van Schelven, Het begin van het gewapend verzet tegen Spanje in de 16e eeuwsche Nederlanden, in Hand. en Mededeel, v. d. Mij. der Ned. Letterkunde 1914-5, Leiden 1915, blz. 144, valt toch met C. Vonk, De Voorzeide Leer, IIIa, 102 van beide confessies te constateren „wat we van menige moeder en dochter constateren, als we zeggen, dat ze op elkaar lijken als twee druppels water”.
86) Over de invloed van de „disc. eccl.” op de artt. van Emden, in onderscheid van de artt. van het convent van Wesel, waar speciaal de „ord. eccl.” van Genève van grote invloed is geweest: Th.L. Haitjema, „Calvijn en de oorsprongen van het Nederl. Geref. kerkrecht”, in Christendom en Historie, Amst. 1925, blz. 183-212; F.L. Bos, „De structuur van de artikelen van Wezel (1568)”, in Geref. Theol. Tijdschr., 33e jrg. (1932), 353-88; idem „De structuur van de Acta der Emdensche synode van 1571”, in Geref. Theol. Tijdschr., 36e jrg. (1935), 399-432, 441-71; J. Lindeboom, „Het voorloopig karakter der synode te Emden”, in Ned. Arch. v. Kerkgesch., Ni. S., 35 (1946), 1-14; D. Nauta, „Wezel (1568) en Emden (1571)”, in Ned. Arch. v. Kerkgesch., Ni. S., 36 (1949), 220-46.