Gods kind, onze meester
Genre: Literatuur
1960
|132|
Nog spelen de kinderen.
Want van hen is de wereld, totdat de zon is ondergegaan. De hulst is van hen en het vuur en de sneeuw. En het engelenspel, dat hun oudste broeder ze leerde.
Hun oudste broeder — ook de grote mensen leerde hij: wetten en spreuken, “to preach and struggle and pray”. Maar zij, zo machtig als listig, zij schreven zijn naam wel in goud, maar hemzelf hebben zij genomen, geslagen, gehangen aan een kruis1).
En nog spelen de kinderen.
Maar weten ze dan niet, wat de koning deed en wat de priester? Och ja, ze weten het wel, ze zingen zélf ervan. „De donkere dag kwam aangebroken: op hun gezichten konden wij het zien”. Ze weten zelfs nog meer. Ze weten, dat een kind niet méér is dan zijn oudste broeder. Ze weten, dat indien zij hem vervolgden, zij hen vervolgen zullen.
En toch spelen ze, de kinderen.
Toch spelen ze der engelen spel, omdat hun oudste broeder ’t zelf ze heeft geleerd. Zoals ze preken zullen, strijden, bidden — wanneer hun oudste broeder ze wetten leren zou en spreuken.
De kinderen — niet als de koning, als de priester leven zij.
De kinderen — hun wereld is zo wijs. Zo simpel is hun weg. Zo nederig hun gang en zo gehoorzaam ......
„Go humbly ..... it has hailed and snowed ......
With voices low and lanterns lit;
So very simple is the road,
That we may stray from it”2).
„Na dat de uytheemsche Theologi waren vertrocken”, bepaalde de Dordtse Synode negatief, „Dat den Professoren vande H. Theologiae verboden werde nieuwe gevoelens voor te stellen, strydich tegens de leere, die inde kercke aengenomen is; Ende dat haer niet toegelaten werde problematice eenighe scrupulen teghen de aengenomen leere lichtelick te moveren”, zoals zij voordien positief verordend had: „Het Ampt der Doctoren ofte Professoren inder Theologie is, de Heylige Schrifture uyt te legghen, ende de suyvere Leere teghen de Ketterijen ende doolinghen voor te staen”3).
1) Vergelijk “The Song of the Children” in: The
Collected Poems of G.K. Chesterton, 1927, pag. 299.
2) Dit en het nog volgend citaat uit: “The Wise Men”,
a.w., pag. 121 v. “The three wise men of yore” (vgl. Matth. 2)
zeggen aan het slot van zichzelf: “We are little
children ......”.
3) P. Biesterveld en Dr. H.H. Kuyper, Kerkelijk
Handboekje, 1905, pag. 266 en 230.
|133|
Vergde professor Deddens ter bediening van dit hem opgedragen „Ampt” van zichzelf „alle geschonken gaven en krachten”, „allen ijver” ook, zo eiste hij niet minder van zijn leerlingen „trouwe, Schriftgehoorzame studie”4). Dit gold maar niet alleen ten aanzien van het studeerkamer-werk, maar evenzeer inzake zijn colleges.
Die eis nu gold allereerst voor hemzelf. Ik kan me niet herinneren, dat professor Deddens zijn colleges ooit afgelast of uitgesteld heeft, tenzij dan in geval van ziekte, of wanneer de rooster „met gemeen accoord” gewijzigd was. Hetzij per fiets, hetzij lopend, prof. Deddens kwam door weer en wind van over de IJssel naar de Hogeschool. Op het eenmaal vastgestelde uur maakten wij nooit een vergeefse reis naar de collegezaal, behalve op die morgen van zijn dood.....
Vervolgens gold die eis van trouw ook voor zijn leerlingen. Hij verwachtte allen, ook al waren de „horae” den „auditoribus” niet altijd even „commodae”. Vermoedelijk besefte hij wel, dat het nogal moeilijk was om voor zijn „droge vakken” (ipse dixit) een „hora commoda” te vinden. In ieder geval: wanneer het college aanving met iets dat klonk als: „M’neren....”, dan wisten wij, dat onverbiddelijk volgen zou: „..... de presentielijst”. En even onverbiddelijk: „Dag meneer X.”, als het iemand betrof, die hij lang niet gezien had. Of: „Bent u weer beter, meneer Y.?” tegen één, die men een recente langdurige ziekte niet zou aanzien.
Droge vakken — professor Deddens was van het tegendeel overtuigd. Mocht hij niet onderzoeken „de gangen van Christus’ Bruidskerk in deze wereld, en ..... het recht, dat Hij als haar Koning over haar gehandhaafd wil zien”? Hoe poogde hij ook ons liefde bij te brengen voor dit onderzoek! En daartoe wendde hij alle middelen aan, waarover hij beschikte. In de eerste plaats zijn vertelkunst. Daarbij leefde hij zich zozeer in zijn stof in, dat hij eens kon zeggen: „Ik herinner me nog uit de 14e eeuw ....”! En het kostte ons heus niet veel moeite ons hem voor te stellen in de moestuin van het klooster, op de plaats waar zich tegenwoordig de Nieuwe Markt bevindt.
Ook zal het niet vaak gebeurd zijn, dat P.D. — zoals hij zichzelf in de krant, en wij hem in de wandeling noemden — alléén z’n dictaatcahier bij zich had. Meestal nam hij een paar boeken mee of een afbeelding, die zijn betoog moesten verduidelijken. Hij verwees maar niet naar een schrijver, maar liet zijn werk ook zien en circuleren. Op een goede dag kwam hij met een paar enorme plakkaten de collegezaal binnen, zodat we ons afvroegen: wat zou hij nu weer bij zich hebben? Het bleken een paar aflaatbrieven te zijn, die hij had opgediept uit het stedelijk archief, —
4) Zie hier en straks: P. Deddens, De Ratificeering etc, 1946, pag. 18 en 20.
|134|
een plaats waar hij allesbehalve een onbekende was. Hij kwam bij die gelegenheid aan iedere tafel persoonlijk uitleg geven, zodat we niet alleen maar zouden horen over de
„Mulstooters met haar rijven”5),
maar ook zelf konden zien, hoe deze
„Om kiekens, koorne en vlas
Connen wonder bedrijven.”
Een ander middel om het epitheton „droog” ten aanzien van zijn vakken te logenstraffen, bestond in het vertellen van één der anekdotes, waarvan hij een onuitputtelijke hoeveelheid tot zijn beschikking had. Daarin was hij zozeer „doctor universalis”, dat z’n eigen familieleden het op college konden getuigen: „Die hebben wij nog niet eens gehoord!” Ik herinner me het geval van de Heilige Bernard van Clairvaux. Bernard had, zo luidde het verhaal, zich op een kwade dag eens verslapen en was zodoende te laat in de kerk gekomen. En daarom vroeg het Mariabeeld hem verwijtend:
„Sancte Bernarde,
unde tam tarde?”
Waarop Bernardus — uitgeslapen inmiddels! — zeer ad rem antwoordde:
„Taceat mulier in ecclesia!”6).
Er zouden talloze voorbeelden te geven zijn van die humor, waarin hij zich zozeer leerling betoonde van Chesterton en Wodehouse7). Hoe voelde hij zich dan nog student en zocht hij mede door die komische, Father Brown-achtige uitvallen de vriendschap van studenten te winnen8). Hoe gebruikte hij tevens dit charisma om zijn „Ampt” te bedienen en de aanstaande dienaren een kinderlijke vreugde voor te leven.
5) = questierders met hun reliekkassen. Het
citaat is uit mijn collegeverslag van 5.IV.’55, de gebeurtenis
zelf vond later plaats.
6) Heilige Bernardus, waar kom je zo laat vandaan? —
Laat een vrouw in de gemeente zwijgen!
7) Vergelijk voor de anekdote, waarmee prof. Deddens —
na enkele vergééfse pogingen — bereikte, dat zelfs de Heren
Curatoren uit de plooi raakten: H. Boehmer, Luther im Lichte der
neueren Forschung, 1917, pag. 26!
8) Hoewel niet geheel binnen het kader van dit opstel
vallend, geef ik hier (met toestemming van de Senaat van F.Q.I.)
voor de curiositeit een afschrift van de brief, die „student”
Deddens op 5 oktober 1951 aan de Senaat e.t. richtte. Men lette
er op, dat P.D. de heren Studenten volkomen „in stijl”
beantwoordt, maar inmiddels een behoorlijke steek onder water
geeft. Hier volgt de brief: ➝
|135|
Dat hij op college aanstaande dienaren voor zich had, vergat professor Deddens geen ogenblik. Wel waarschuwde hij: „Geen student gedrage zich als ware hij reeds dienaar des Woords”, maar ook verklaarde hij: „De roeping van een dienaar des Woords en van een theologisch student zijn niet tegenstrijdig”9). Toen de exegeet Edouard Barde zijn hoogleraarsambt aanvaardde, merkte hij op, dat het schoolbestuur had begeerd „moins un théologien qu’ un pasteur, moins un savant qu’ un croyant”10). Maar bij de kerkhistoricus Pieter Deddens vormden deze begrippen-paren, de eerste in feite, de tweede uit principe, geen tegenstellingen. Theoloog, man van wetenschap was hij krachtens roeping en in aanleg. Pastor en gelovige betoonde hij zich op ieder college, in elk gebed. En dat voor hem — als voor de vaderen — de theologie beide „theoretica” en „practica” was, bleek tijdens de colleges uit zijn opmerkingen voor de praktijk, over de omgang met de gemeenteleden, over de indeling van het werk. Blijkt ook op menige bladzijde van zijn dictaten, onverschillig of deze nu handelen over de Franse Kerkenordening dan wel over het leven van Calvijn. Wat dit laatste betreft, moge hier één voorbeeld volgen. Als hij geschetst heeft, hoe reeds gedurende anderhalf jaar op Calvijn het ene beroep na het andere wordt gedaan om uit Straatsburg naar Genève terug te keren, dan vraagt Deddens: „Hoe gedroeg zich Calvijn in dit alles?”. Men weet, dat de reformator aan Genève’s Raad schrijft wonderlijk verlegen te zijn. Dat hij de toestand uitvoerig bespreekt met zijn vrienden in Worms.
➝ „Weledelgeboren Heeren,
U heeft mij zeer verplicht met de toezending van het Foto-album
1951, zoo rijk èn aan verluchting èn aan historische en
biographische documentatie.
Ofschoon reeds meerdere exemplaren van dit keurige werkje door
aankoop in ’t bezit geraakt waren van mij en mijn gezinsleden,
dank zij den uit kracht van esprit-de-corps bezielden en
bezielenden ijver van Uw medestudent, mijn zoon, bij wien zich in
dit verband evenals, naar ik vernam bij andere leden van Uw
Corps, een merkwaardig, wijl ingenieus, volhardend en dies ook
met succes bekroond handels-instinct ontplooide, dat den
kooper-in-spe den laatsten twijfel ontnam of hij zou zich en zijn
nageslacht onherstelbare schade berokkenen, indien hij de
aanschaffing van bedoeld foto-werk zich en dus ook den naneef zou
ontzeggen, terwijl toch evenzeer eigen naam als de eer der Theol.
Hoogeschool (postpositis permittendis) op het spel stonden, voor
welk argumentum ad verecundiam wij vanzelf de vlag moesten
strijken —
heb ik Uw schenking dankbaar en met blijdschap aanvaard.
Ik heb, Weledelgeboren Heeren, de eer te zijn Uw
dienstwillige,
P. Deddens.”
9) De Reformatie, XXIX, 6v. en XXXIII, 156.
10) Geciteerd via Barde's Kommentaar op de
Handelingen, vertaald door dr. G. Keizer, 1910, pag. VII.
|136|
Dat hij correspondeert met Farel. Dat hij overdenkt en bidt ..... Maar professor Deddens vraagt: „Hoe gedroeg zich Calvijn in dit alles?”. Waarop het antwoord luidt: „Niet anders dan een waardig en getrouw dienaar betaamt”11). Niet anders.....
De colleges van professor Deddens hadden een vaste indeling, waarvan hij zelden of nooit afweek. Gedurende de eerste helft van een lesuur besprak hij het onderwerp, dat voor dit uur bestemd was. In de laatste twintig minuten dicteerde hij het besprokene. Ook aan deze regel bond hij niet alleen zichzelf, maar tevens zijn discipelen. Als hij sprak, dienden wij te luisteren; dicteerde hij, dan werd verwacht dat wij schreven. P. D. dicteerde langzaam, zodat wij letterlijk konden opnemen, wat hij ons wilde doorgeven. Opmerkelijk was, dat hij heel vaak citaten uit het Frans, Duits of Engels vertaald en al dicteerde. Betrof het een aanhaling in het Latijn, dan gaf hij daarvan een woordelijke vertaling, zodat wij inmiddels de nodige aantekeningen konden maken. In de eerste tijd liet hij een dergelijk citaat ook door onszelf overzetten.
Uit al die kleine dingen, en waarschijnlijk zijn er nog wel meer te noemen, bleek de uiterste nauwkeurigheid, waarmee hij werkte. En zoals telkens, wanneer je nadenkt over het college van professor Deddens, valt ook hierbij weer op, dat zijn feitelijke werk zo volkomen dekte hetgeen hij in zijn inaugurele zich had voorgesteld te doen. Hij kende klaarblijkelijk de grenzen van zijn krachten en gaven zo goed, dat hij reeds bij de aanvang van zijn professoraat kon zeggen, wat hij wel en wat hij niet zou geven. Wat hij later opmerkte met betrekking tot het oordelen over kerkelijke kwesties, gold in even sterke mate voor zijn en ons werk in college-verband: men „denke eerst, onderzoeke eerst, breed en geduldig, tot ..... (men) de zaak dóór heeft, en spreke daarna, voorzichtig, maar tevens kloek, naar het Woord ....”12).
Breed — zeer uitvoerig waren zijn dictaten, te uitvoerig soms naar onze smaak, omdat wij meenden bij zoveel details het geheel, de grote lijn uit het oog te verliezen. Maar elk onderdeel ervan is weer een getuigenis te meer van zijn enorme, encyclopedische feitenkennis op kerk- en dogmenhistorisch gebied.
Geduldig — professor Deddens nam de tijd voor het behandelen van zijn onderwerp. Hij haastte zichzelf en anderen niet en liet de argumenten van zijn tegenstanders één voor één de revue passeren. En het geheel was geschreven in dezelfde rustige stijl, die zijn Reformatie-artikelen kenmerkte.
Voorzichtig ten slotte, en kloek — want temidden van al die feiten en meningen, was uiteindelijk het enige dat voor hem waarde had: het Woord.
11) Uit mijn college-verslag van 17.V.’55.
12) De Reformatie, XXIX, 6.
|137|
Wie, exempli gratia, het verslag leest van zijn college over dr. Emmens’ opstel13), ziet zich eerst breed ingelicht inzake de historische achtergrond van het conflict Erasmus-Luther en de controvers Pighius-Calvijn. Wordt daarna geduldig ingeleid in beider woord en weder-woord. En hoort ten slotte, naast het oordeel van andere geleerden, de voorzichtige, maar Schriftuurlijke conclusie van professor Deddens zelf.
Volkomen in tegenstelling hiermee stonden de tentamens, die hij afnam. Zelf heb ik nooit een tentamen bij P.D. gedaan, maar volgens anderen14), die wel door hem aan de tand zijn gevoeld, vroeg hij alleen naar de hoofdzaken, de dingen die werkelijk van belang waren. Een nogal geliefde afleidingsmanoeuvre: het „spuien-van-feitjes” als men de eigenlijke kwestie niet of slechts gedeeltelijk door heeft, had bij professor Deddens geen schijn van kans, omdat hij altijd weer terugdrong naar het essentiële. Tekenend is bijvoorbeeld het antwoord dat hij verwachtte op de vraag: „Wat is kerkrecht?”. Geen ingewikkelde definities bevredigden hem dan, maar enkel deze geloofsuitspraak: „Het recht van Christus in de kerk van Christus”. En wie nog eens zijn dictaten en publikaties doorleest, moet tot de conclusie komen, dat deze „definitie” er inderdaad in terug te vinden is.
De kerk van Christus: van haar en van haar Meester wist onze meester zich uiteindelijk dienaar. Als het haar slecht ging, dan treurde en bad hij. Was het gedurende de laatste maanden en wellicht jaren niet te merken, hoe zijn colleges steeds ernstiger werden en hoe we zelden of nooit meer zijn humoristische opmerkingen hoorden?
De kerk van Christus: ging het haar goed, dan juichte en dankte hij. Ik herinner me nog die morgen in het vroege voorjaar van 1957. Toen hij de collegezaal binnenkwam, was het aan zijn gezicht al te zien, dat er iets bijzonders aan de hand was. Hij had dan ook bijzonder nieuws en in verband daarmee werd zonder meer van indeling en programma voor dat uur afgeweken. Professor Deddens had namelijk kort tevoren bericht ontvangen, dat het proces-Hasselt door de Hoge Raad te onzen gunste was beslist. „Wij hadden dat niet verdiend”, schreef hij in De Reformatie15), „en dit resultaat is niet vrucht van menselijke inspanning of scherpzinnigheid of energie, al wilde de HERE daarvan gebruik maken, ’t is Zijn werk. Zijn genadige beschikking over ons ......”. Inmiddels kregen wij die morgen dan maar een staaltje van menselijke inspanning en scherpzinnigheid! Met groeiende bewondering hebben
13) „De Geschiedeniswaardering der Reformatie”.
Besproken in 1949 e.v.j.
14) De predikanten en amici, die me bij het schrijven
van dit opstel hebben geholpen, zeg ik ook op deze plaats
vriendelijk dank. Zonder hun hulp zou het samenstellen ervan me
onmogelijk geweest zijn, J.H.V.
15) Hier en straks: De Reformatie, XXXII, 159.
|138|
wij toen geluisterd naar dat brede, rustige, kloeke betoog, waarin de argumenten van de Commissie van Deskundigen één voor één werden ontzenuwd16). „Ere, wien ere toekomt”, schreef P.D. ten aanzien van Hasselts verdediger. Professor, dachten wij, toen we dit lazen, vergeet u zichzelf niet? „Stil”, scheen hij te zeggen: „Komt, maakt God met mij groot”. In dit verband leerde hij ons die morgen: Mijne heren, gelooft u nooit voetstoots wat men beweert, ook al heet men deskundig. Maar onderzoekt u het zelf aan de hand van de stukken. Breed, geduldig, kloek.....
Aan het eind van ieder college groette hij ons altijd: de man die de deur voor hem open hield, kreeg een extra knikje. Hij zou ook nooit verzuimen je te bedanken, als je hem geholpen had bij het aantrekken van zijn jas. En als je toevallig ook de kant van de IJssel uit moest, dan kon je hem even later een praatje zien maken met de brugwachter. En het gesprek, liep niet alleen over het wéér. Savant en croyant. Théologien, niet minder pasteur.
Ik heb professor Deddens nooit van meer nabij gekend. Twee keer heb ik hem op een bijzondere wijze ontmoet. De eerste keer was, toen hij me voor een ander aanzag en meende, dat ik van buiten de stad was gekomen om bij hem één of ander tentamen te doen, ofschoon ik het vorige uur nog college bij hem gelopen had. Bij die gelegenheid gaf hij mij, tot groot vermaak van de omstanders, plechtig een hand en vroeg me, hoe ik het maakte. De tweede keer ontmoette ik hem in de trein van Kampen naar Zwolle. Hij was toen op weg naar de Synode van Enschede. Ik had hem die morgen al eerder gezien, toen hij aanbelde aan een huis op de Ebbingestraat. Toen ik daar langs kwam, hadden we wensen voor een goede dag gewisseld. Nu ik hem enkele uren later in de trein ontmoette, herinnerde hij zich dit direct en voegde me toe: „De volgende keer, dat ik u zie vandaag, moet u trakteren, hoor!”
Over professor Deddens zelf en over zijn karakter weet ik dus niet veel. Alleen van zijn wèrk heb ik op college iets gezien, in de pers iets gelezen. Wat mij altijd opviel, is, dat hij die bekende tekst uit Johannes zo graag vertaalde met: „Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader hem slepe”, méé-sleure17). Ik weet niet,
16) In hoofdlijnen is dit betoog later
gepubliceerd in: Handboek t.d.v. De Gereformeerde Kerken in
Nederland, 1957, pag. 198 vv.
Wat professor Deddens in dit opzicht, behalve voor de kerken,
gedurende de moeilijke jaren van het proces met het
studentencorps aan de Oudestraat ook voor F.Q.I. betekend heeft,
is welbekend.
Minder bekend daarentegen is wellicht, dat P.D. reeds vóór zijn
inauguratie als hoogleraar F.Q.I. in de rechtszaal met raad en
daad terzijde stond, zoals hij dit ook later nog vaak, zowel
mondeling als schriftelijk, gedaan heeft.
17) Evangelie, cap. 6 : 44.
|139|
of in deze vertaling iets van zijn eigen leven doorklonk. En al wist ik het, al had ik hem van meer nabij gekend: Wie onder de mensen weet, wat in een mens is, dan des mensen eigen geest, die in hem is? Is er zelfs niet voor ieder, die reeds overwonnen hééft, een naam, die niemand weet, dan die hem ontvangt?18)
Maar het is ook niet erg, een mens niet van nabij gekend te hebben. Tenslotte verwees het Woord ons niet naar de mens Deddens, naar zijn persoon, maar naar zijn dienst, zijn „Ampt”19). Zoals de dienstknecht op zijn beurt immer verwees naar het Woord en naar de Heer van dat Woord.
Het kind speelde, totdat de zon was ondergegaan. Het wist wel, wat de koning zijn oudste Broeder had gedaan, en wat de priester. Het wist wel, dat de koning ook hem niet sparen zou, en evenmin de priester.
Maar het speelde, het kind. Hulst, vuur, sneeuw .... Het speelde ’t engelenspel, dat zijn oudste Broeder hem leerde. Zoals het ook preken zou en strijden, bidden — omdat zijn oudste Broeder hem spreuken had geleerd en wetten.
..... Er was één, die vroeg, of het nog wel de moeite waard was geschiedenis en recht der kerk te bestuderen. De ander antwoordde, dat die studie zo belangwekkend was en ook de géést verruimde. Toen vroeg de eerste zachtjes, of het dan zo belangwekkend was, dat de kerk haar leer zo weinig in praktijk gebracht had. En of de kennis van het onrecht in de kerk de geest soms zo verruimde. Toen zweeg de ander en hij dacht aan het kind, dat zijn engelenspel speelde, omdat zijn oudste Broeder ’t hem had geleerd. Ook dacht hij, dat men wel erg nederig en erg gehoorzaam moest zijn, als men de geschiedenis en het recht der kerk onderzoeken mocht en onderwijzen.
Nederig en gehoorzaam — als het kind.
„Go humbly, humble are the skies,
And low and large and fierce the Star;
So very near the Manger lies
That we may travel far!”
De kribbe, en het Woord van de kribbe.
So very near.....
In uw mond.
In uw hart.
Hervormingsdag/Allerheiligen 1959.
J.H. Veefkind
18) Vgl. 1 Cor. 2: 11 en Openb. 2: 17.
19) De Reformatie, XXVII, 226, waar prof. Deddens
soortgelijke dingen zegt, na het overlijden van zijn „amicus
maximus" (De Ratificeering etc, pag. 19), dr. K.
Schilder.