Struktuur, karakter en functioneren van de kerkorde als probleem in het proces van Samen op Weg
Genre: Literatuur
|65|
1. De Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken in Nederland bevinden zich in een proces van groeiende toenadering dat, naar zich laat aanzien, in de nabije toekomst tot een steeds nauwere samenwerking op de diverse niveaus van het kerkelijk leven zal leiden en na verloop van tijd in een volledig samengaan van beide kerkgemeenschappen zal uitmonden. De beide generale synoden hebben in 1984 in een ‘Intentieverklaring’1 hun bereidheid uitgesproken ‘de verschillende vormen van kerk-zijn, die gestalte kregen in de tijd waarin wij afzonderlijke wegen gingen’ in te brengen in ‘een proces van hereniging en vernieuwing’. In de loop van dit jaar zullen de daarvoor in aanmerking komende mindere vergaderingen zich hebben uit te spreken over de ‘Verklaring van overeenstemming ten aanzien van het samen kerk zijn’2 die door de synoden in een gezamenlijke vergadering op 5 en 6 november 1984 is aanvaard. Betuigen zij hun instemming, dan is daarmee ontegenzeggelijk een belangrijke stap op weg naar de eenwording gezet.
Naarmate het proces van Samen op Weg voortschrijdt, treden echter ook steeds duidelijker de organisatorische verschillen tussen de beide kerken aan het licht. Wel kennen zij beide een presbyteriaal-synodale kerkinrichting. Maar tengevolge van de verschillende geschiedenis die zij doorlopen hebben, heeft deze niet bij beide dezelfde concrete verwerkelijking gekregen. De meest in het oog vallende verschillen betreffen het al dan niet permanent karakter van de meerdere vergaderingen, de positie van de hervormde brede moderamina, de verhouding van bestuur en beheer, het bovengemeentelijk toezicht, de regeling van het opzicht en de tucht over ambtsdragers, van de kerkvisitatie en van het hoger beroep.
Tot nu toe is het beleid er op gericht geweest het samengaan allereerst op plaatselijk vlak te bevorderen, om het in een volgende
1. Gepubliceerd in Kerkinformatie nr. 156, dec.
1984, blz. 5.
2. Gepubliceerd in Kerkinformatie nr. 161, mei 1985,
blz. 15-19.
|66|
fase waar mogelijk ook in de bredere verbanden, classicaal en provinciaal, te verwezenlijken. Zo zouden beide kerken a.h.w. van onder op naar elkaar toe groeien. Deze methode brengt mee dat de onderscheiden kerkelijke regelingen geleidelijk in elkaar worden ‘geschoven’. Op deze wijze ontstaat er een uit elementen van het hervormde en het gereformeerde kerkrecht samengesteld overgangskerkrecht, dat officieel weliswaar een voorlopig karakter draagt maar waarvan niettemin een precedentwerking uitgaat. En dat terwijl de hoofdlijnen van de organisatie van de toekomstige kerk nog in het minst niet vastliggen. Om verschillende redenen is dit naar onze mening geen aanbevelenswaardige methode. Eén van die redenen is gelegen in het onderscheid dat er tussen de thans vigerende gereformeerde en hervormde kerkordes bestaat in struktuur en karakter en als gevolg daarvan ook in de wijze waarop zij elk binnen de eigen kerkgemeenschap functioneren. De twee kerkorden vertegenwoordigen o.i. modellen van regelgeving uit verschillende perioden van de geschiedenis. In dit artikel trachten we dit nader toe te lichten, niet zonder hoop dat zich een betere weg aandient om tot de organisatorische eenwording van de beide kerken te geraken.
2.1 De huidige kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland dateert — latere wijzigingen buiten beschouwing gelaten — van 1958. In dat jaar werd zij, na een negenjarige periode van voorbereiding, door de generale synode van Assen definitief vastgesteld. Met ingang van 1 januari 1959 trad zij in werking.3
Anders dan met de in 1950 aanvaarde kerkorde van de Nederlandse Hervormde Kerk het geval was, betrof het hier niet een nieuwe maar een herziene kerkorde. Het uitgangspunt bij de totstandkoming ervan is geweest dat de destijds vigerende ‘Dordtse’ kerkorde zou worden aangepast aan de veranderde omstandigheden en in overeenstemming gebracht met de ontwikkelingen die zich in het kerkelijk leven hadden voltrokken. De noodzaak daarvan had zich in de jaren direct na de Tweede Wereldoorlog steeds sterker doen gevoelen. Verschillende artikelen van de kerkorde gaven aanleiding tot misverstand en verschil van mening. Taal en stijl waren verouderd. De kerkelijke arbeid had een aanzienlijke uitbreiding ondergaan. Bovendien was door het conflict i.v.m. de Vrijmaking de aandacht gevestigd op bepaalde
3. Zie hiervoor D. Nauta, Verklaring van de kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland (Kampen 1971), blz. 35-37.
|67|
onduidelijkheden en leemten in de kerkorde. Niet zonder betekenis is tenslotte ook het feit geweest dat de Nederlandse Hervormde Kerk inmiddels de weg naar een nieuwe kerkorde had ingeslagen en bij het overleg over de hoofdlijnen daarvan o.a. een deputatie uit de Geref. Kerken had betrokken.4
Overigens bevonden beide kerken zich niet in dezelfde situatie. De Ned. Herv. Kerk was bezig haar negentiende-eeuwse reglementaire bestuursinrichting plaats te doen maken voor een kerkorganisatie van presbyteriaal-synodaal karakter. De Geref. Kerken kenden een dergelijke kerkstruktuur reeds sinds haar ontstaan in de vorige eeuw. Zij waren bij de Afscheiding van 1834 en de Doleantie in 1886 tot de door de synode van Dordrecht (1618-19) aanvaarde kerkorde teruggekeerd. Vervolgens was die bij de Vereniging van de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsch Gereformeerde Kerken in 1892, met uitzondering van enkele verouderde bepalingen die betrekking hadden op de vroegere verhouding van kerk en overheid, als regel voor het kerkelijk samenleven in het toen gevormde kerkverband aangenomen. In 1905 had de synode van Utrecht haar een lichte revisie doen ondergaan, waarna die van Middelburg (1933) nog een artikel (84) had toegevoegd.5 Voor de Geref. Kerken ging het derhalve niet om een vernieuwing van de kerkinrichting, maar slechts om een aanpassing van de geldende kerkorde. Het is de synode van ’s-Gravenhage (1949) geweest, die besloot een ‘generale herziening’ van de kerkorde ter hand te nemen. Met het oog op de nadere uitvoering van dit plan werden drie jaar later te Rotterdam een aantal richtlijnen opgesteld. Deze hielden o.m. in dat ‘alle nodeloze afwijkingen van de Dordtse kerkorde’ vermeden moesten worden, dat de herziene kerkorde geen al te grote omvang mocht krijgen, en dat ‘zo weinig mogelijk’ wijziging (de rapporterende commissie had zelfs voorgesteld: ‘geen wijziging’) diende te worden aangebracht in de bestaande indeling in vier hoofdstukken (Acta R’dam 1952/53, art. 252). De ruimte voor de herziening was dus minder groot dan het adjectief ‘generaal’ scheen te suggereren! Het patroon van ‘Dordt’ moest hoe dan ook herkenbaar blijven. Dit beleid zal voor een deel zijn ingegeven door de wens om de continuïteit met de gereformeerde traditie in ons land te bewaren. Daarnaast is vermoedelijk ook sprake geweest van een zekere beduchtheid voor de weerstanden die een
4. Zie Th.L. Haitjema, Nederlands Hervormd
kerkrecht (Nijkerk 1951), blz. 103.
5. Zie D. Nauta, a.w., blz. 23-34.
|68|
wijziging van de kerkorde binnen de kerken op zou kunnen roepen (en ook metterdaad opgeroepen heeft!) en, in mindere mate, voor de kritiek van buitenaf, m.n. uit de kring van de vrijgemaakten.
Hoewel het in de praktijk niet mogelijk bleek de richtlijnen van Rotterdam altijd stipt te volgen en de kerkorde die uiteindelijk tot stand kwam met evenveel recht een nieuwe als een herziene genoemd kan worden, is toch de struktuur van de Dordtse kerkorde behouden gebleven. De kerkorde van 1958 behandelt, globaal genomen, dezelfde onderwerpen in dezelfde volgorde als haar voorgangster: de ambten, de vergaderingen van de kerk, het werk van de kerk, het vermaan en de tucht van de kerk. Ook het inleidend artikel en de slotbepalingen zijn parallel. Een nieuw onderdeel vormt slechts het vijfde hoofdstuk (art. 127-135), over de betrekkingen van de kerk naar buiten. Maar het schema als zodanig is gelijk gebleven. De richtlijnen van Rotterdam stonden niet toe aan een andere opzet te denken, bv. aan die waarvoor de Ned. Herv. Kerk gekozen had, met een verdeling van de stof over een eigenlijke kerkorde, die slechts de fundamentele bepalingen bevat, en een aantal ordinanties, die de meer concrete regelingen geven. Voorzover uit de acta en de betreffende rapporten valt na te gaan, is de mogelijkheid van een dergelijke opzet ook nimmer overwogen. Van meetaf aan stond het vast dat de formele struktuur van de Dordtse kerkorde bewaard moest blijven. Het gevolg daarvan is dat een aantal karakteristieke trekken van de Nederlandse ‘kerkenordening’ uit de zestiende en zeventiende eeuw ook thans nog bepalend zijn voor de kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland en voor de wijze waarop deze functioneert.
2.2 F.L. Rutgers heeft er op gewezen dat de Nederlandse synoden die zich in het laatst van de zestiende eeuw en het begin van de zeventiende eeuw met de vormgeving van het kerkelijk leven in ons land hebben beziggehouden, niet elk voor zich een kerkorde hebben opgesteld, maar dat men in feite van één kerkorde kan spreken, die verschillende redacties heeft ondergaan.6 Nadat de synode van Emden in 1571 een aantal artikelen, ‘die wettelicke ende rechte ordeninghe der kercken aengaende’7, had
6. De geldigheid van de oude kerkenordening der
Nederlandsche Gereformeerde Kerken (Amsterdam 1890), blz. 10
vv.
7. Emden (1571), art. 53, geciteerd naar Die Akten der Synode
der Niederländischen Kirchen zu Emden vom 4.-13. Oktober
1571, hrsg. von J.F. Gerhard Goeters (Neukirchen-Vluyn 1971)
(Beiträge zur Geschichte und Lehre der Reformierte Kirche, Bd.
XXIV).
|69|
vastgesteld waaraan zij min of meer de vorm van een kerkorde gaf, hebben volgende synoden deze artikelen hetzij overgenomen, hetzij gewijzigd of geschrapt, terwijl zij ook nieuwe hebben toegevoegd. In wezen bleef het dezelfde kerkorde, die in haar verschillende redacties dezelfde structurele kenmerken vertoont.
In de eerste plaats valt te denken aan haar bescheiden en sobere opzet. De omvang van de kerkorde was beperkt, zeker in het begin. De algemene acta van Emden omvatten niet meer dan 53 artikelen, waaronder echter ook ‘gewone’ synodebesluiten die later weggelaten werden. In haar uiteindelijke redactie, die zij in 1619 op de synode van Dordrecht ontving, waren het er zesentachtig geworden. Maar ook dat was niet veel — men vergelijke de kerkorde eens met het toenmalige rechtsboek van de Rooms-Katholieke Kerk, het omvangrijke Corpus Iuris Canonici! Overdreven regelzucht was de opstellers in ieder geval vreemd. Zij gingen er van uit dat de fundamentele lijnen voor de kerkinrichting reeds in de belijdenis waren uitgezet. Daarom beperkten zij zich er toe die concrete bepalingen te geven die nodig waren ‘om goede ordre inder Ghemeynte Christi te onderhouden’ (D.K.O. art. 1). In deze beperking toonden zij zich leerlingen van Calvijn, die in zijn Institutie, gedachtig aan de geestelijke tyrannie waartoe de pauselijke wetgevingsmacht geleid had, adviseert slechts ‘zeer weinig inzettingen’ toe te laten, alleen zulke die ‘een duidelijk nut met zich brengen’ en geheel gericht zijn op ‘de stichting van de kerk’ (Inst. IV, X, 32 vert. Sizoo). Zo bleef er ruimte om bij de uitwerking en toepassing rekening te houden met de situationele verscheidenheid.
Verder gold de kerkorde niet als een onveranderlijke wet, zij was voor wijziging vatbaar. Reeds te Emden werd in het slotartikel uitgesproken dat haar bepalingen, ‘soo de nut der kercke anders eyschte, verandert, vermeerdert ende vermindert moghen ende behooren te werden’, zij het dat dit alleen door een (generale) synode mocht gebeuren. Wij zagen al dat de synoden dit ook metterdaad gedaan hebben. Tot 1619 toe heeft elke nationale synode de kerkorde van haar voorganger ‘ouersien’ en ‘geëxamineert’8. Het ligt voor de hand aan te nemen dat dit proces zich na 1619 zou hebben voortgezet als de overheid het houden van
8. Zie de citaten bij F.L. Rutgers, a.w., blz. 12 nt. 1.
|70|
nationale synoden niet verhinderd had. Bij de gereformeerde kerken in Frankrijk, die ondanks de druk waaronder zij leefden, tot 1659 in nationale synoden bijeen konden komen, is dat tenminste wel het geval geweest. De herziening van de kerkorde vormde bij haar een vast punt op de synodale agenda. Daardoor kon de uit 1559 daterende Discipline Ecclésiastique van de Franse kerken in honderd jaar tijds van veertig tot 252 artikelen uitgroeien.9 Dat de Nederlandse kerkorde uiteindelijk beperkt bleef tot de zesentachtig artikelen van haar laatste, Dordtse redactie impliceert niet dat zij in deze vorm als definitief bedoeld was, het is slechts een gevolg van de kerkelijk-politieke constellatie in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden.
In de derde plaats: de kerkorde omvatte alle voorschriften waaraan geldigheid voor het gehele kerkverband werd toegekend. Zij maakte geen onderscheid tussen bepalingen van meer fundamentele aard — de eigenlijke ‘kerkorde’ — en andere die daarvan afhankelijk zijn en de meer gedetailleerde regelingen bieden. Ook in het toenmalige wereldlijke recht was een dergelijke rangorde van wetten onbekend. Pas veel later is men gaan onderscheiden tussen een ‘grondwet’ en ‘organieke wetten’. Wij komen daar nog op terug. De Dordtse kerkorde behoort in ieder geval tot een vroegere fase in de rechtsgeschiedenis, waarin de voor een bepaalde kring geldende regels nog min of meer casuïstisch en nauwelijks logisch en systematisch geordend in wetboeken, ordonnanties e.d. opgesomd werden.10
Tenslotte is het van belang er op te wijzen dat de betrekkelijk eenvoudige, ‘open’ struktuur van de oude Nederlandse kerkorde veronderstelde dat de kerkelijke vergaderingen en de ambtsdragers bereid en in staat waren om in overeenstemming met de grondgedachten waarop zij rustte, te handelen.11 Dit betekende
9. Zie F. Méjan, Discipline de l’Église Réformée de
France (Paris 1947), p. 5 s.
10. In de rechtshistorische literatuur wordt, voorzover ons
bekend, aan het aspect van de formele wijzigingen in de
wetgevingstechniek gedurende het verloop van de geschiedenis,
ternauwernood expliciet aandacht geschonken.
11. Moeilijke kerkrechtelijke vragen werden veelal aan de synoden
ter beslissing voorgelegd. Deze ‘quaestiones particulares’
stimuleerden de ontwikkeling van het kerkrecht doordat zij soms
tot het ontstaan van een nieuwe kerkordelijke bepaling leidden.
Als dat niet het geval was, vormden de antwoorden toch a.h.w. een
kerkelijke jurisprudentie waarmee men in analoge situaties te
rekenen had. Zij dienden volgens de synode van Middelburg ‘voer
goeden regel, raet ende bericht, dwelcke een yegelijck nuttelyck
ghebruycken sal, sonder lichtfeerdelyck daeraffte wyeken, ofte
teghens te doen, Totdat sij van een ander Synodo souden moghen
verandert worden’, zie W. van ’t Spijker, De Acta van de Synode
van Middelburg (1581), in: De nationale synode te Middelburg
in 1581. Calvinistische opbouw in de Noordelijke en
Zuidelijke Nederlanden (Middelburg 1981), blz. 64-126, het citaat
blz. 117 nr. 142.
|71|
dat niet alleen een bepaalde mate van kerkrechtelijke deskundigheid vereist werd, maar ook en vooral eenheid van overtuiging in het belijden aangaande de kerk. De noties waardoor de kerkorde beheerst werd, moesten weerklank vinden bij en gedeeld worden door degenen die haar in de praktijk van het kerkelijke leven hanteerden. Wanneer dat niet meer het geval was, kon zij, zoals Rutgers terecht heeft opgemerkt, alleen maar ontbindend werken, omdat de ruimte die zij bood dan als vanzelf tot willekeur moest leiden.12
2.3 De overeenkomst in vorm en opbouw tussen de oude Nederlandse kerkorde en de huidige kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland maakt dat veel van wat hierboven over de eerstgenoemde is opgemerkt, ook op de laatste van toepassing is.
Hoewel zij met haar 139 artikelen meer dan anderhalf maal de omvang van haar voorgangster heeft gekregen, vertoont ze in beginsel dezelfde eenvoudige opzet, als verzameling van de voornaamste bepalingen welke noodzakelijk zijn om het kerkelijk leven naar behoren te doen functioneren. Ook zij gaat er van uit dat de grondlijnen van de kerkinrichting in aansluiting bij de gegevens van de Heilige Schrift zijn neergelegd in de belijdenis en daarom niet in de kerkorde behoeven te worden herhaald. Een nadere omschrijving van het kerkverband waarvoor zij geldt, geeft ze evenmin als een verklaring wie van de afzonderlijke kerken (gemeenten) deel uitmaken, dit in onderscheid van de kerkorde der Ned. Hervormde Kerk, die zich hierover in naar eerste, resp. tweede artikel nadrukkelijk uitspreekt. De gereformeerde kerkorde, zou men kunnen zeggen, veronderstelt dat de kerk er is, en dat zij haar eenheid vindt in het gemeenschappelijk belijden — de belijdenis, niet de kerkorde fungeert als ‘akkoord van kerkelijke gemeenschap’ — waarna er nog slechts behoefte bestaat aan ‘een aantal regelen voor het leven en werken van de kerk, met het oog op de taak waartoe zij naar Schrift en belijdenis geroepen is’ (art. 1.1). ‘Een aantal regelen’ — ook niet meer dan dat; in ieder geval geen opeenhoping van tot in details afdalende en alle mogelijke gevallen systematisch behandelende voorschriften. Deze beperking tot de hoofdzaken wil ruimte laten voor
12. F.L. Rutgers, a.w., blz. 43.
|72|
de vrije ontplooiing van het kerkelijk leven maar trekt daarmee uiteraard ook een sterke wissel op de bereidheid van alle betrokkenen om in de geest van de kerkorde en van de beginselen die aan haar ten grondslag liggen te handelen.
Ook de huidige gereformeerde kerkorde is voor wijziging vatbaar, al is om begrijpelijke redenen de weg die daarbij gevolgd moet worden verzwaard, in die zin dat tot definitieve wijziging pas kan worden overgegaan na raadpleging van de mindere vergaderingen en dat voor de beslissing in tweede lezing een gekwalificeerde meerderheid vereist is (zie art. 62). In weerwil van deze omslachtiger procedure zijn de synoden na 1959 voortgegaan met het aanbrengen van veranderingen in de kerkorde.13 Dat is tevens één van de oorzaken geweest waarom het tot 1971 geduurd heeft eer de kerkorde van 1959 in een officiële uitgave het licht zag. Nu heeft D. Nauta ongetwijfeld gelijk als hij zegt dat het streven de kerkorde aan te passen aan de actuele eisen van het kerkelijk leven ‘op zichzelf ook toejuiching verdient’ en dat een dergelijke situatie ‘heel wat gezonder is dan een toestand waarbij men berust in een vastgestelde orde en een conflict laat ontstaan tussen haar en de werkelijke practijk’.14 Toch valt niet te ontkennen dat aan dit bijna onafgebroken ‘sleutelen’ aan de kerkorde ook geen geringe bezwaren verbonden zijn, zeker wanneer dat gebeurt in die mate als in de laatste decennia in de Gereformeerde Kerken het geval geweest is. Die bezwaren worden nog versterkt doordat ook de bij de kerkordeartikelen behorende uitvoeringsbepalingen15 in dit permanente wijzigingsproces betrokken zijn.
13. De wijzigingen hadden o.m. betrekking op de positie
van vrouwelijke predikanten (art. 3.3 — inmiddels weer vervallen
verklaard — en 19), de kerkelijke examens (5.2), de plaats der
diakenen in de meerdere vergaderingen (45; 50.1), de ambtelijke
positie van predikanten ‘ad art. 15’, de instemming met het
belijden der kerk (art. 26.1 en 3), het presidiaat van de
kerkeraad (37.1), de instelling van streekgemeenten (35.3), de
mogelijkheid tot het instellen van een K.A.Z. en wijkkerkeraden
(39), de instituering enz. van een kerk (42), de taak van
deputaten ad art. 56, het adviseurschap der g.s. (59.2), de
arbeid van de zending (94-98A), de rechtspersoonlijkheid van de
kerk (99; 100), het vermaan en de tucht over doopleden (111;
113), de oecumenische betrekkingen van de kerk (127-129).
14. D. Nauta, a.w., blz. 37.
15. Reeds lang was het in de Geref. Kerken gewoonte in uitgaven
van de kerkorde tevens bij elk artikel de daarop betrekking
hebbende besluiten van de generale synoden, en verder een aantal
bijlagen op te nemen. Men zie bv. reeds de uitgave van de
Kerkenordening der Gereformeerde Kerken in Nederland, gelijk
deze op de Generale Synode te Utrecht in 1905 is herzien, ... met
Aanteekeningen en onderscheidene Bijlagen, door W.B. Renkema
en R.J.W. Rudolph ➝
|73|
Reeds voor de ter zake kundigen is het moeilijk alle veranderingen bij te houden, laat staan voor de doorsnee-gebruiker van de kerkorde. Het gevolg is verwarring, rechtsonzekerheid en rechtsongelijkheid alsmede een toenemende depreciatie van kerkelijke afspraken en regels. De goede voortgang van het leven en werken van de kerken is daarmee allerminst gediend.
Overigens moet bedacht worden dat de opzet van de kerkorde zelf er mee de oorzaak van is dat, bij veranderende omstandigheden, deze wijzigingen in haar moeten worden aangebracht. Zij geeft immers t.a.v. allerlei zaken zo concrete voorschriften, bv. voor de toelating tot het predikantschap, het verlaten van de actieve dienst in de gemeente door een predikant, de kerkelijke tucht etc., dat menigmaal een betrekkelijke geringe verandering in de procedure terstond een aanpassing van het betreffende kerkordeartikel nodig maakt. Dit bezwaar wordt slechts ten dele ondervangen door de reeds genoemde ‘uitvoeringsbepalingen’ die men bij sommige kerkordeartikelen aantreft. Dit zijn immers niet meer dan nadere, door de generale synode vastgestelde, regelingen van de materie die in een artikel van de kerkorde behandeld is; inhoudelijk dienen zij binnen de door de kerkorde getrokken grenzen te blijven.
Wel heeft het feit dat deze uitvoeringsbepalingen niet onderworpen zijn aan de procedure van art. 62 en dus als ‘gewone’ synodebesluiten kunnen worden uitgevaardigd én gewijzigd, in de loop der jaren tot een forse uitbreiding van het geheel van kerkordelijke regelingen geleid, die niet geheel meer in overeenstemming lijkt met de in beginsel eenvoudige, ‘open’ opzet van de kerkorde als zodanig. Ook als men erkent dat de toenemende complexiteit van de kerkelijke samenleving om een uitvoeriger regelgeving vraagt dan vroeger, zal men de ogen niet
➝ (Maassluis 1906), en ook de latere edities van Joh. Jansen en D. Pol. In de eerste officiële uitgave van de nieuwe kerkorde (1971) zijn de betreffende synodale besluiten als ‘annexe bepalingen’ direct de onder corresponderende artikelen van de k.o. geplaatst. De losbladige editie van 1972 bevatte, na de kerkorde, ook nog 24 Bijlagen (met diverse uitspraken en regelingen door generale synoden vastgesteld) en aan Aanhangsel met concepten en modellen. In 1975 brachten de deputaten voor de kerkorde, naar het schijnt op eigen initiatief, een scheiding aan tussen de k.o.-artikelen en de annexe bepalingen; deze laatste werden nu met het merendeel van de bijlagen als ‘Uitvoeringsbepalingen’ achter de k.o. opgenomen, in de volgorde van de artikelen waarop zij betrekking hadden. Daardoor kregen sommige synodale uitspraken, bv. die over gezinsvorming en over de christelijke organisaties, (U.b. 86.3 en 135) ten onrechte meer het karakter van een kerkordelijk voorschrift.
|74|
mogen sluiten voor de gevaren die hieraan verbonden zijn. In het burgerlijke leven blijkt een intensievere wetgeving dikwijls een averechts effect te hebben: hoe meer voorschriften en regels, des te geringer de bereidheid om ze na te komen. Een dergelijk ontbindingsverschijnsel zou zich ook op kerkelijk terrein kunnen gaan voordoen. In ieder geval zal men binnen de kerk, waar wordt gerekend op het vrijwillig in acht nemen van kerkelijke afspraken en elk dwingend opleggen daarvan uitgesloten is, uiterst behoedzaam te werk moeten gaan bij het vaststellen van nieuwe regels. Ten diepste staat hierbij het geestelijke karakter van de kerk op het spel, dat geen overreglementering verdraagt.
3.1 De totstandkoming van de nieuwe kerkorde der Nederlandse Hervormde Kerk in de jaren direct na de Tweede Wereldoorlog is een gebeurtenis van grote importantie geweest, die men gerust mag kwalificeren als één van de mijlpalen in de Nederlandse kerkgeschiedenis van de twintigste eeuw.16 De onkerkelijke bestuursstruktuur die koning Willem I haar bij de invoering van het Algemeen Reglement in 1816 had opgelegd, maakte plaats voor een presbyteriaal-synodale kerkorganisatie die voor de Ned. Hervormde Kerk de mogelijkheid schiep om weer voluit als ambtelijk gestruktureerde geloofsgemeenschap te functioneren. Het reorganisatiestreven van Hoedemaker en Gunning vond daarin, na een uiterst wisselvallige geschiedenis doorlopen te hebben, eindelijk zijn bekroning. Wat dit voor velen betekende wordt wellicht het beste geïllustreerd door de tekstkeuze van de praeses der generale synode, ds. H.F.J. Wesseldijk, bij zijn slottoespraak na de aanvaarding van de nieuwe kerkorde op 7 december 1950: ‘en hij heelde het altaar des HEEREN, dat verbroken was’ (1 Kon. 18: 30 St. Vert.). Bedacht moet worden dat het hier niet om een op zich zelf staand gebeuren ging. De nieuwe kerkorde is niet los te denken van de algehele opleving die de Ned. Hervormde Kerk tijdens en na de oorlog heeft gekend, van de ‘herontdekking van wezen en opdracht van de kerk’ die toen plaats vond.
Op de geschiedenis van de totstandkoming van de kerkorde behoeven wij hier niet in te gaan, zij is elders reeds beschreven.17
16. Zie hierover o.m. A.J. Rasker, De Nederlandse
Hervormde Kerk vanaf 1795. Haar geschiedenis en theologie in
de negentiende en twintigste eeuw (Kampen 1974), blz. 295 vv.
17. Zie behalve het genoemde werk van Rasker: Haitjema,
a.w., blz. 92-111. Over de ➝
|75|
Voor ons is slechts het volgende van belang. Nadat tegen het einde van de jaren dertig het streven naar reorganisatie van de Ned. Hervormde Kerk in een impasse was geraakt, omdat de algemene synode in 1938 en 1939 alle desbetreffende voorstellen van de hand gewezen had, kreeg dit streven een nieuwe impuls, toen in 1942 als subcommissie van de werkgroep Gemeenteopbouw, die o.l.v. H. Kraemer de gemeenten opwekte om haar missionaire en apostolaire roeping te vervullen en waarlijk ‘kerk’ te zijn, een Commissie voor beginselen van kerkorde werd ingesteld. Onder voorzitterschap van prof. mr. P. Scholten ontwierp laatstgenoemde commissie een voorstel voor een zg. Werkorde, bestaande uit acht Additionele Artikelen bij het Algemeen Reglement en 23 Invoeringsbepalingen, die het samenkomen van een de gehele kerk representerende ‘grote synode’ mogelijk moest maken. Deze synode zou als eerste taak hebben ‘de Kerkorde voor te bereiden en vast te stellen’. De aanvaarding van de Werkorde door de algemene synode op 3 augustus 1945 betekende dat een wig gedreven werd in de oude bestuursorganisatie — het einde van de reglementenheerschappij kwam in zicht. Dr. K.H.E. Gravemeyer bezegelde dat met de bekende symbolische handeling waarbij hij de bijbel op de reglementenbundel legde.
De eerste generale synode volgens de Werkorde die later in het jaar bijeenkwam, benoemde in haar tweede zitting (Wassenaar 11-14 dec. ’45) een Commissie voor de Kerkorde waarvan prof. Scholten opnieuw voorzitter werd. Deze commissie slaagde er in om binnen een tijdsbestek van twee jaar een concept-kerkorde samen te stellen. Op maandag 24 november 1947 werd dit concept door prof. S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel die Scholten (deze was inmiddels overleden) als voorzitter was opgevolgd, namens de commissie aan de synode aangeboden. Daarna kon het ontwerp zijn weg langs de kerkelijke vergaderingen gaan. Zoals reeds opgemerkt vond op 7 december 1950 de definitieve aanvaarding plaats. Met ingang van 1 mei 1951 trad de nieuwe kerkorde in werking. Zij omvatte 29 artikelen, gevolgd door 20 ordinanties en 368 overgangsbepalingen. Bovendien gaf zij aan de generale synode het recht om, waar dit in de ordinanties voorzien
➝ voorgeschiedenis in het decennium vóór 1940: H. Bartels, Tien jaren strijd om een belijdende kerk. De Nederlandsche Hervormde Kerk van 1929 tot 1939 (Den Haag 1946). Zeer instructief is de kroniek die A.J. Bronkhorst in Kerk en Theologie 27 (1976), blz. 126-148 schreef toen de hervormde k.o. 25 jaar van kracht was. Zie voorts: M.H. Bolkestein, De Kerkorde der Nederlandse Hervormde Kerk na dertig jaren, in Kerk en Theologie 33 (1982), blz. 12-31.
|76|
was, ‘generale regelingen’ uit te vaardigen (Art. XXVII-5). Voor het gehele complex wordt de aanduiding ‘de orde der kerk’ gebruikt.
Wat de struktuur van het geheel betreft, deze gaat kennelijk terug op een gedachte van dr. H.M.J. Wagenaar, die als secretaris van de Commissie voor beginselen van kerkorde op verzoek van prof. Scholten reeds gedurende de winter 1944-45 zijn ideeën m.b.t. de technische opbouw van de kerkorde op schrift gesteld had. Wagenaars ‘bouwplan’ bestond uit een kerkorde van 19 artikelen met 21 daarbij gevoegde ordinanties. Zijn concept diende later de Commissie voor de kerkorde als uitgangspunt voor haar besprekingen, zonder dat zij zich daar overigens slaafs aan bond.18 In beginsel was hiermee echter ook de beslissing gevallen over de opzet van de nieuwe ‘orde der kerk’. Kennelijk heeft de commissie de door dr. Wagenaar gekozen opzet als zo voor de hand liggend beschouwd dat zij het later ook nauwelijks nodig gevonden heeft deze beslissing nader te verdedigen. Toen prof. Berkelbach van der Sprenkel tijdens een synodezitting op 24 juli 1946 mondeling enkele mededelingen deed over de arbeid van de commissie, verklaarde hij dat deze de kerkorde zelf principieel poogde te houden en de details in de ‘organische regelingen’ wilde onderbrengen.19 De inleiding tot het in 1947 gereedgekomen ontwerp stelt zonder meer dat in de kerkorde ‘de belangrijkste constitutieve elementen zijn bijeengebracht en in de ordinanties bepalingen van meer regulatieve aard’.20 De kerkorde is beknopt gehouden, ‘maar de breedere uitwerking in ordinanties neergelegd’. Daarmee meende de commissie ten aanzien van de vorm der kerkorde een nieuwe weg bewandeld te hebben. Herinvoering van de kerkorden uit de tijd na de reformatie achtte zij niet doenlijk, gezien de veranderde tijdsomstandigheden en m.n. ook omdat het apostolisch-missionaire karakter van de kerk nu alle aandacht vroeg. En de reglementen van 1816 waren h.i. te zeer een mislukking en belemmering voor de kerk geweest dan dat het zin zou hebben te trachten daar nieuw leven in te blazen.
18. Zie de Handelingen van de vergaderingen van de
generale synode der Nederlandsche Hervormde Kerk ten jare
1947 (’s-Gravenhage 1948), blz. 386: ‘hiervan is tenslotte
wel niets overgebleven, maar het gaf ons een volledig werkschema
en bracht ons op gang’ (Berkelbach v. d. Sprenkel); A.J.
Bronkhorst, a.a., blz. 134.
19. Handelingen 1945/46 (’s-Gravenhage 1946), blz.
470.
20. Ontwerp voor een kerkorde der Nederlandsche Hervormde
Kerk, z.pl. e.j. (1947), blz. 7, zie ook blz. 6.
|77|
Toch is zuiver formeel gezien, de gekozen opzet geen andere dan die welke de Ned. Hervormde Kerk sinds 1816 gekend had tussen het Algemeen Reglement en de organieke reglementen. Met deze opmerking willen wij volstrekt niet voorbijgaan aan de diep-ingrijpende verschillen, zowel wat de inhoud als wat de geest betreft, tussen de nieuwe kerkorde en de oude reglementaire wetgeving. Maar in de formele opbouw van de ‘orde der kerk’, met de onderscheiding tussen een ‘hoofdorde’ en een reeks van haar afhankelijke regelingen, stemmen beide overeen. Het is een soortgelijke onderscheiding als die welke in het staatsrecht sinds het laatst van de achttiende eeuw wordt gemaakt tussen de grondwet en de organieke wetten. Het verbaast dan ook niet dat in toelichtingen op de hervormde kerkorde bijna als vanzelf een vergelijking daarmee wordt gemaakt21, zonder dat men overigens opmerkt dat struktureel hetzelfde van toepassing was op de oudere kerkelijke wetgeving. Wat haar formele opbouw betreft, vertegenwoordigt de hervormde kerkorde, vergeleken met de gereformeerde, in ieder geval een vorm van wetgeving die pas in een latere fase van de ontwikkeling van het rechtsleven kon ontstaan.
3.2 De grondwet, die als wet van hogere orde dan de gewone wetten de regeling geeft voor de inrichting van de staat is een produkt van de nieuwe tijd.22 De eerste grote geschreven constituties ontstonden in het laatste kwart van de achttiende eeuw. Van 1776 dateert de grondwet van Virginia, die van invloed was op de constitutie van de Verenigde Staten uit 1787. Voor de ontwikkeling in West-Europa zijn de Franse staatsregelingen uit de periode van de Revolutie, te beginnen die welke door de Assemblee nationale in 1791 werd opgesteld, van betekenis geweest. Ons land kreeg zijn eerste constitutie in de ‘Staatsregeling voor het Bataafsche volk’ van 1798. Zij werd door verscheidene andere gevolgd (1801, 1805, 1806). Na het herstel van de onafhankelijkheid kondigde koning Willem I in 1814 de door een
21. Zie bv. A.J. Bronkhorst, Inleiding tot het Ned.
Hervormd kerkrecht I. De inrichting der kerk (’s-Gravenhage
1951), blz. 18: ‘Wanneer men het verschil tussen staatsrecht en
kerkelijk recht maar in het oog blijft houden, zou men de
kerkorde kunnen vergelijken met de grondwet, de ordinanties met
de organieke wetten, de generale regelingen der Synode met de
algemene maatregelen van bestuur’.
22. Zie voor dit onderdeel vooral L.J. van Apeldoorn-J.C. Leyten,
Inleiding tot de studie van het Nederlandse recht, 17e
herz. dr. (Zwolle 1972), blz. 247; 243 vv.; 235 vv.; 248.
|78|
vergadering van notabelen aanvaarde ‘Grondwet voor de Vereenigde Nederlanden’ af, die van ons land een constitutionele monarchie maakte. Na de vereniging met België werd zij in 1815 vervangen door de ‘Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden’.
De idee van een grondwet is een vrucht van de leer van het rationalistische natuurrecht die de verklaring en de rechtvaardiging van het bestaan van de staat zocht in een maatschappelijk verdrag, waarbij de burgers zich onderling verbinden en het overheidsgezag wordt ingesteld. De grondwet vormde de op schrift gestelde inhoud van dit maatschappelijk verdrag. Aanvankelijk werd zij dan ook beschouwd als een constituerende wet, d.w.z. dat door haar de staat gevestigd werd. Later zag men haar als een constitutionele wet, d.w.z. een wet die de regels bevat voor de constitutie (inrichting) van de staat. Naast de gedachten van J.J. Rousseau’s Du contrat social (1762) is ook Montesquieu’s leer van de trias politica, de scheiding tussen de wetgevende, rechtsprekende en uitvoerende macht, neergelegd in zijn De l’esprit des lois (1748), van invloed geweest, al is zij nergens consequent toegepast. In ieder geval betekende de aanvaarding van het begrip ‘grondwet’ een breuk met de vroegere, privaatrechtelijke opvatting van de staat en het staatsgezag, die de machten en rechten van de regeerders als hun private rechten beschouwde, op één lijn staande met de rechten van particuliere personen en daarom ook niet voor verandering langs wettige weg vatbaar. De grondwet daarentegen gaf een objectieve ordening van het staatkundig leven die langs wettige weg gewijzigd kon worden.
Het onderscheid tussen de grondwet en de overige wetten was en is dat de eerste moeilijker gewijzigd kan worden.23 Daarin komt haar karakter als hogere regeling tot uiting, evenals in het feit dat zij uitdrukkelijk voorziet in de vaststelling van de zg. organieke wetten.
Het is niet moeilijk om hier thans een vergelijking te maken met het Algemeen Reglement van 1816. Zoals de grondwet de staatsinrichting regelde, gaf het A..R. de regels ‘voor het bestuur der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden’. Het bepaalde in art. 15 op welke wijze veranderingen in het A.R. konden worden aangebracht — alleen door de koning, op voorstel, of althans na voorafgaande overweging door de synode, die daartoe
23. C.M. van der Pot-A.M. Donner, Handboek van het Nederlandse Staatsrecht, 10e dr. (Zwolle 1977), blz. 166.
|79|
eerst de consideraties van de provinciale kerkbesturen moest inwinnen — en gaf verder aan de synode het recht 'algemeene kerkelijke reglementen en verordeningen’ te ontwerpen, die echter ’s konings goedkeuring behoefden (art. 23) en noemde tenslotte een aantal onderwerpen waarover zij in ieder geval afzonderlijke bepalingen zou moeten concipiëren (art. 24-30). Zo ontstonden in de volgende jaren onderscheiden organieke reglementen, zoals die op ‘het examen en de toelating tot het leeraarambt in de Hervormde Kerk’, op ‘het godsdienstig onderwijs’, op de kerkvisitatie enz. Toen de regering zich in de jaren veertig uit het bestuur van de kerk terugtrok en het herziene A.R. van 1852 tot stand kwam, behield de synode haar wetgevende bevoegdheid. In de loop der jaren namen de hervormde kerkrechtelijke regelingen een indrukwekkende omvang aan. De laatste, achtste druk (met aantekeningen) van de reglementenbundel, die in 1948 verscheen, telt naast het A.R. 27 bijzondere reglementen, een synodaal reis- en verblijfkostenbesluit en diverse bijlagen, alles tezamen een boekwerk van 471 pagina’s.
Vond deze kerkelijke wetgeving struktureel een voorbeeld in het model van de grondwet en de organieke wetten, zij moet tevens gezien worden tegen de achtergrond van het verschijnsel in de rechtsgeschiedenis dat men aanduidt als de codificatiebeweging. Daarmee wordt bedoeld het streven dat zich tegen het einde der achttiende eeuw manifesteerde om de, hetzij op gewoonte berustende, hetzij in allerlei afzonderlijke rechtsbronnen vastgelegde bepalingen, zo volledig mogelijk, in logische en systematische samenhang, in wetboeken op te tekenen. Dit streven leidde ten onzent tot het opstellen van het ‘Crimineel Wetboek voor het Koningrijk Holland’ en het ‘Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland’, beide van 1809, die echter na de inlijving bij Frankrijk plaats moesten maken voor de Franse wetboeken Code Pénal en Code Civil.
Nu is reeds een oppervlakkige kennismaking met het A.R. van 1816 en de daaruit voortgevloeide reglementen voldoende om te constateren dat ook zij een logisch en systematisch geordende en tevens zo omvattend mogelijke regeling van het kerkelijk bestuur willen geven. Het verschil met de Dordtse kerkorde springt terstond in het oog. De reglementen dragen het formele karakter van wetten, die met hun gedetailleerde voorschriften zoveel mogelijk gevallen trachten te omspannen en zo weinig mogelijk in het onzekere willen laten. Vanuit het oogmerk van koning Willem I om de oude hervormde of gereformeerde kerk, die onder de
|80|
Republiek feitelijk in een aantal, organisatorisch slechts door de losse band van de ‘correspondentie’ verbonden, provinciale kerken uiteengevallen was, weer tot één kerkgenootschap, onder zijn koninklijke oppertoezicht en oppervoogdijschap, te verenigen, was een dergelijke wijze van kerkelijke regelgeving ook noodzakelijk. Dat de organisatie van 1816 uit anderen hoofde ernstige kritiek verdient, vanwege haar ongrondwettig, ongereformeerd, ‘bestuurlijk’ en daarom onkerkelijk karakter, behoeft hier slechts in het voorbijgaan te worden opgemerkt; ons is het uitsluitend om de formele aspecten te doen.
3.3 De nieuwe kerkorde van de Ned. Hervormde Kerk volgt, zoals wij reeds zagen, de opzet van de negentiende-eeuwse kerkelijke wetgeving door de ‘constitutieve’ bepalingen onder te brengen in de kerkorde-in-engere zin en de ‘regulatieve’ in de ordinanties, terwijl de vroegere ‘synodale verordeningen’ hun pendant vinden in de generale regelingen. Voorbeelden van constitutieve bepalingen zijn het eerste en het tweede artikel van de kerkorde, die een omschrijving bieden resp. van de Ned. Hervormde Kerk als zodanig en van wie deel uitmaken van een afzonderlijke gemeente. Deze artikelen sluiten aan bij art. 1 en 2 van het A.R. van 1852. Althans bij de opneming van het eerste zijn, volgens Haitjema24, burgerrechtelijke motieven in het spel geweest: de continuïteit in rechte van de Ned. Hervormde Kerk mocht niet in gevaar komen. Van bijzondere betekenis is ook art. X: ‘Van het belijden der Kerk’, dat evenmin als de eerste twee artikelen een parallel vindt in de gereformeerde kerkorde. Voor het overige dragen de artikelen van de hervormde kerkorde een vrij algemeen karakter, veelal wijzen zij slechts het kader aan waarbinnen door de ordinanties de uitgewerkte systematische regelingen kunnen worden gegeven.
Als regeling van hogere orde is de kerkorde, evenals de grondwet in het staatsrecht, moeilijker te wijzigen dan de ordinanties. Een door de synode in eerste lezing vastgestelde wijziging van de kerkorde dient na het inwinnen van de consideraties der classicale vergaderingen in tweede lezing in een verdubbelde synode in behandeling en in eindstemming te komen (art. XXVIII, 3-5). Voor wijziging van ordinanties is deze verdubbelde synode niet vereist, wel een behandeling in eerste en tweede lezing en de considerering door de classicale vergaderingen (art. XXVI1-4).
24. Th.L. Haitjema, a.w., blz. 112, 125.
|81|
Het hierboven omschreven specifieke karakter van de kerkorde bracht mee dat in de loop van de jaren de behoefte aan wijziging zich nauwelijks heeft doen gevoelen. Slechts is op 1 jan. 1970 een nieuw art. XXIX (‘Van tijdelijke veranderingen in de orde der Kerk’) in werking getreden, waarbij het oude art. XXIX omgenummerd werd tot XXX. Anders is het met de ordinanties gesteld. Zij zijn, niet minder dan in de Geref. Kerken met de kerkorde(!) en de uitvoeringsbepalingen het geval is, aan een voortdurend proces van aanpassing aan de ontwikkelingen in het leven van de kerk onderhevig. Alleen is in de verplichting de consideraties van de classicale vergaderingen in te winnen alvorens een wijziging in tweede lezing kan worden aanvaard een rem ingebouwd, die in de Geref. Kerken m.b.t. de uitvoeringsbepalingen geheel ontbreekt.
Ook het streven een zo omvattend mogelijke, tot in finesses afdalende regeling te bieden, heeft de nieuwe ‘orde der kerk’ met de negentiende-eeuwse bestuurlijke wetgeving gemeen. Van het open systeem van de oude gereformeerde kerkorden is geen sprake. Dat het hier om een weloverwogen keuze gaat, blijkt uit de inleiding op het ontwerp-kerkorde van 1947. Daar worden vier redenen voor deze brede regeling genoemd: 1. ook de oude kerkorden beperkten zich niet tot hoofdzaken maar regelden sommige onderdelen uitvoeriger; 2. in het verleden leidde een te beknopte regeling telkens tot het stellen van ‘quaestiones particulares’ die de agenda’s der meerdere vergaderingen belastten; 3. de taak gestalte te geven aan de apostolaire visie op wezen en roeping van de kerk noopte ertoe; 4. gezien het verschil van inzicht in de kerk kan alleen een uitgewerkte regeling duidelijk maken wat de consequenties van een nieuwe kerkorde zijn.25 Het blijkt niet welk van deze vier motieven het meeste gewicht in de schaal heeft gelegd. Voor ons besef is met name het vierde van betekenis geweest. Een kerkelijke gemeenschap die gekenmerkt wordt door grote verscheidenheid van opvattingen en waarin zich verschillende richtingen manifesteren, verdraagt niet een kerkelijke regelgeving die op tal van punten zaken openlaat en het aan de ‘rechtsvinding’ door mindere vergaderingen of andere kerkelijke organen toevertrouwt daaromtrent een beslissing te nemen. Zij heeft behoefte aan een kerkorde die door een gedetailleerde regeling het opkomen van incidentele kerkrechtelijke vragen tot
25. Ontwerp-1947, blz. 5 v.
|82|
het uiterste beperkt en de best mogelijke waarborgen biedt om binnen een plurale kerk toch tot een aan bijbelse normen beantwoordend kerkelijk samenleven te geraken. Dat een uitvoeriger kerkorde gemakkelijker tot een formalistisch, en ‘juridisch’ hanteren van het kerkrecht kan leiden, is buiten kijf; hoe pluraler een kerk, hoe uitwendiger de band is die haar leden verbindt. Aan deze gevaren is alleen maar in een voortdurende worsteling om samen waarlijk, op geestelijke wijze, kerk te zijn, te ontkomen.
4. Tot slot verbinden wij aan het bovenstaande enkele gevolgtrekkingen met het oog op het proces van Samen op Weg. Als het juist is, wat wij menen te hebben aangetoond, dat de huidige gereformeerde en hervormde kerkorden modellen van regelgeving vertegenwoordigen die uit verschillende fasen van de ontwikkeling van de rechtsgeschiedenis afkomstig zijn, — dat zij door hun resp. meer open en meer gesloten karakter op resp. een meer uniforme en een meer plurale kerkgemeenschap zijn afgestemd en daarom tenslotte ook een verschillend omgaan met kerkordelijke voorschriften veronderstellen, moet het als een onmogelijkheid beschouwd worden beide kerkorden ‘in elkaar te schuiven’. Ook het pogen om door een groeiproces van onder op, eerst op plaatselijk vlak, dan op classicaal en op provinciaal niveau, tenslotte landelijk, tot één organisatie te komen, moet vastlopen, in wezen omdat men bij het treffen van de noodzakelijke regelingen, ook al dragen die een voorlopig karakter, toch tracht de beide kerkordelijke systemen met elkaar te verenigen. Dat daarbij telkens voor beide partijen onbevredigende compromissen moeten worden gesloten, wekt bovendien aan weerskanten irritatie, tot schade van de nagestreefde eenwording. Een andere oplossing, die soms wordt aanbevolen: het prijsgeven door één van de twee kerkgemeenschappen van de eigen kerkorde ten gunste van die van de andere, is niet alleen psychologisch moeilijk aanvaardbaar maar miskent ook het feit dat de toekomstige herenigde kerk alleen reeds door haar samenstelling een ander karakter zal vertonen dan één van de partnerkerken thans. Zij zal noch met de huidige Gereformeerde Kerken te vergelijken zijn, noch het evenbeeld vormen van de tegenwoordige Ned. Hervormde Kerk. En wat nog belangrijker is wellicht: zij zal haar taak hebben te vervullen in een andere, nog veel sterker geseculariseerde samenleving dan die van de jaren na 1945. Dit vraagt om een nieuwe, brede ecclesiologische bezinning en om een kerkorde die op deze nieuwe kerkgemeenschap in de wereld van rond het
|83|
jaar 2000 en daarna is afgestemd.
Wat haar formele opbouw betreft, zou deze kerkorde zich zonder bezwaar kunnen aansluiten bij het model van de huidige hervormde. Gezien de gedifferentieerdheid van de nieuwe kerkgemeenschap zou ze ongetwijfeld veel dingen strikter moeten regelen dan de tegenwoordige gereformeerde kerkorde doet. Aan de andere kant zou ze meer ruimte moeten bieden dan de hervormde kerkorde van 1951, in het vertrouwen dat de geestelijke spankracht van de nieuwe kerk zo groot is dat zij deze vrijheid aan kan.