Het manuscript ‘Kerkrechtelijke studiën’
Genre: Literatuur
1998
|233|
Als er naast de dogmatiek en dogmenhistorie, en naast de prof. dr. S. Greijdanus toevertrouwde nieuwtestamentische vakken, één terrein is waarop hij belangrijke bijdragen heeft geleverd, is dat het gereformeerde kerkrecht. Reeds in de tijd dat hij het Friesch Kerkblad redigeerde trokken zijn artikelen over dit onderwerp de aandacht door de wijze waarop hij beginselen in het licht stelde en praktijk van die dagen daaraan toetste.1 Maar in het bijzonder is hij op dit terrein bekend geworden door zijn bestrijding van het nieuwe kerkrecht. Antithetisch en thetisch publiceerde hij in 1937 en daarop volgende jaren diepgaande studies in De Reformatie en andere bladen, terwijl na de oorlog zijn Schriftbeginselen van kerkrecht inzake meerdere vergaderingen werd uitgegeven.
Maar er blijkt meer te zijn. Eind 1997 werd aan zijn archief een mij tot dan toe onbekend manuscript toegevoegd, getiteld ‘Kerkrechtelijke studiën’.2 Hieraan willen we in het vervolg bijzondere aandacht geven.
Wanneer hij deze kopij gereed heeft gemaakt staat niet vast, vermoedelijk gebeurde het in 1944-’45. Hoe komt het dat de bundel tijdens zijn leven niet is uitgegeven? Het is duidelijk dat in de laatste tijd van de oorlog en de allereerste tijd daarna de mogelijkheid ontbrak. Maar in het jaar 1946 werd de situatie reeds gunstiger en gaf Greijdanus zijn reeds genoemde Schriftbeginselen van kerkrecht inzake meerdere vergaderingen in het licht. Waarom niet ook deze studies, eventueel in combinatie met de nieuwe pennenvrucht? Het heeft nog niet mogen gelukken het antwoord hierop te vinden.
Het manuscript bestaat uit verschillende onderdelen. Na een kort woord vooraf volgen vijf hoofdstukken. De hoofdstukken een, twee en
[258] 1. Voor een overzicht en korte bespreking
van de kerkrechtelijke artikelen van dr. S. Greijdanus in het
Friesch Kerkblad in de jaren 1916 en 1917 moge ik wijzen
op mijn artikel ‘Prof. dr. S. Greijdanus en het gereformeerde
kerkrecht’, Almanak van het corpus studiosorum in academia
Campensi ‘Fides Quaerit Intellectum’ 1948 (Broederweg),
Kampen, z.j., 185-217.
2. Het betreft hier een stuk dat zich in het archief-C. Veenhof
bevonden heeft, dat berust bij het Historisch Documentatiecentrum
voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden), Vrije
Universiteit, Amsterdam.
|234|
vier bevatten artikelen uit De Reformatie die door de auteur met kleine wijzigingen zijn overgeschreven op ongeveer honderd groot-folio vellen. Het derde hoofdstuk wordt gevormd door enkele publicaties in De Bazuin. Hoofdstuk vijf geeft de artikelenreeks die in 1943 in De Wachter verscheen.
Greijdanus heeft in het manuscript niet al zijn kerkrechtelijke artikelen verzameld. Nu hij zelf een selectie toepaste en daarmee te kennen gaf wat hij persoonlijk ’t voornaamste achtte, ligt aansluiting daarbij voor de hand. We geven de inhoud van de vijf hoofdstukken weer op summiere wijze en evalueren daarna een en ander. Maar eerst besteden we aandacht aan de generale synode van Assen 1926, die, zoals bekend, de overgang naar een ander, nieuw kerkrecht betekende. Deze overgang vormt de achtergrond van Greijdanus’ ‘Kerkrechtelijke studiën’.
Op vrijdag 12 maart 1926 besloot de generale synode van Assen in besloten zitting tot schorsing van de predikant van de Gereformeerde Kerk te Amsterdam-Zuid dr. J.G. Geelkerken, op voorstel van een commissie bestaande uit de hoogleraren dr. H. Bouwman, dr. T. Hoekstra en dr. H.H. Kuyper. In openbare zitting verwierf het voorstel de stemmen van alle preadviserende leden en alle leden. In besloten zitting werden verscheidene andere voorstellen van dezelfde commissie aanvaard. Indien Geelkerken en zijn kerkenraad zich niet aan de schorsing zouden onderwerpen, zouden zij door de synode worden afgezet. Indien op andere plaatsen predikanten of kerkenraden zich aan de zijde van Geelkerken en zijn kerkenraad zouden stellen, moesten zij bij volharding worden afgezet door de classes.
Vijf dagen later werden Geelkerken en zijn kerkenraad inderdaad afgezet door de synode. Naar het vigerende gereformeerde kerkrecht was het echter onmogelijk dat een synode of classis een kerkenraad afzette. Dat was nog in 1923-’24 betoogd door de beide hoogleraren in het kerkrecht Kuyper en Bouwman, en ook bijvoorbeeld door ds. Joh. Jansen, wiens Korte verklaring van de kerkenordening op de tafels van synodeleden zal hebben gelegen.3
Op de historische dag 12 maart 1926 is te Assen dus een kerkrechtelijke wissel overgehaald. Deze overgang voltrok zich, wat de synode betreft, zonder voorbereiding. Het gebeurde die vrijdagavond als in een ommezien en achter gesloten deuren. Geruisloos werd een nieuw kerkrecht geïntroduceerd.
[258] 3. Eerste druk Kampen 1923; het citaat op 145.
|235|
Nu wil het geval, dat Greijdanus dit historische moment niet heeft meegemaakt dus ook niet heeft kunnen deelnemen aan het beraad en de besluitvorming inzake de schorsing van Geelkerken.4 Op woensdag 17 maart was hij wel present. Greijdanus heeft toen gestemd vóór de afzetting van de predikant (met een voorbehoud), maar tégen de afzetting van de ouderlingen en diakenen. De positie die hij toen innam was zelfstandig, maar zijn oppositie was beperkt, en vond plaats nadat de eigenlijke beslissingen al waren gevallen.
Anders dan het synodelid dr. W.A. van Es, die eveneens kerkrechtelijke bezwaren had, heeft Greijdanus — naar mijn weten — van zijn handelwijze op 17 maart nooit een verklaring gepubliceerd.5 Om ook zijn latere oppositie goed te verstaan, is het van belang kort bij de argumentatie van de synode van Assen stil te staan.
Wat daarin opvalt is de redenatie, dat het belang, het heil, het welzijn van de kerken deze of die maatregel van de synode vordert, waarbij dat belang, dat heil, dat welzijn een apart motief vormt dat rechtskracht heeft in zichzelf. Salus ecclesiae suprema lex — reeds vóór de synode werd deze regel door H.H. Kuyper bij herhaling naar voren gebracht als een beslissend argument.6 Dit motief werd in en door de synode als argument overgenomen, en vormde de sleutel voor het nemen van allerlei krasse en aanvechtbare maatregelen.
Toen de synode bijvoorbeeld besloot, na afhandeling van de eigenlijke zaak-Geelkerken, zichzelf te prolongeren en eigenmachtig bepaalde dat de gewone generale synode één jaar later zou worden gehouden, dus vier jaar na de vorige, gold, dat zoiets mocht omdat er ‘gewichtige vraagstukken aan de orde zijn, die dit vereischen in het belang der kerken’. Dat de kerkenraad van Amsterdam-Zuid rechtstreeks door de synode werd afgezet, gebeurde ook tot heil van de kerk, in casu het getrouwe deel van de gemeente aldaar. Indien de synode besloten zou hebben tot verbreking van het verband, dan zou dat niet in het belang geweest zijn van de getrouwe ambtsdragers en leden: zij zouden dan ‘opgehouden hebben leden te zijn van een der Gereformeerde Kerken’.7 Voorheen was echter steeds gesteld: bij ontrouw van een kerkenraad dient de gemeente of het trouw blijvende deel ervan in actie te komen, de ambtsbediening te ontzeggen, met steun van het kerkverband nieuwe ambtsdragers te kiezen om aldus het leven van de Gereformeerde Kerk ter plaatse voort te zetten.
Waar de synode van Assen het heil van de kerk naar eigen synodeopvatting de hoogste wet achtte en zichzelf de hoogste bestuursinstantie,8
[258] 4. Afwezig was ook prof. dr. C. van
Gelderen. Zie in dit verband: C. Houtman, ‘Achter de schermen van
de synode van Assen. Prof. dr. Van Gelderen en de kwestie dr.
J.G. Geelkerken’, Gereformeerd Theologisch Tijdschrift
(GTT), 80, 1980, 178-201.
5. W.A. van Es, ‘Ons gevoelen’, Leeuwarder Kerkbode, 27
maart 1926. Kort weergegeven door dr. J.C. Rullmann in zijn
‘Kerkelijk overzicht 1926’ in Jaarboek ten dienste van de
Gereformeerde Kerken in Nederland 1927, Goes, 1927,
307-308.
6. De Heraut, 1 november 1925; bijv. ook 24 januari 1926
en 31 januari 1926.
7. Open brief van de buitengewone generale synode te Assen
aan de Gereformeerde Kerken in Nederland, Kampen, 1926,
32.
8. Deze bestuursopvatting werd ook tot uitdrukking gebracht in
het Woord van vermaan dat de synode tot de kerken deed
uitgaan, en dat door de preses werd gekarakteriseerd als ‘een
woord van toelichting, waarschuwing en bestuur’ (curs.
D.D.), Acta der buitengewone generale synode van de
Gereformeerde Kerken in Nederland, gehouden te Assen van 26
januari tot 17 maart 1926, Kampen, z.j., 71, artikel 187 en
bijlage 23; De Heraut, 14 maart 1926.
|236|
kan men erin komen dat zij alle classes opdroeg predikanten en kerkenraden af te zetten als deze zich aan de zijde van Geelkerken en diens kerkenraad zouden stellen. En ook kan men dan begrijpen, dat zij een commissie in het leven riep waarin H.H. Kuyper ‘het leeuwendeel van de last torste’,9 een orgaan dat zoals zijn collega dr. W. Geesink het uitdrukte ‘recherche-arbeid’10 verrichtte en dat ‘overal ter plaatse toezag op de uitvoering van de synodale besluiten’.11
Het zal duidelijk zijn dat de ingrijpende kerkrechtelijke verandering in 1926 niet inhield een onmiddellijke acceptatie van een grondig uitgedacht nieuw kerkrechtelijk systeem (dat werd opgebouwd nadien), maar het aanvaarden en in praktijk brengen van allerlei maatregelen die principieel in strijd waren en brachten met het sinds 1886 en 1892 erkende, gedoceerde en van kracht zijnde kerkrecht. Het waren maatregelen ingegeven door de kerkelijke nood en door de hantering van de spreuk salus ecclesiae suprema lex naar eigen inzicht en uitleg.
Bij de toelichting en verdediging van Assens kerkrechtelijke maatregelen valt onderscheid te maken tussen begeleidende artikelen van H.H. Kuyper en Bouwman in hun bladen én de verklaring en publieke verantwoording van de synode zelf in haar Open brief. Verreweg de meeste aandacht werd in deze publicaties besteed aan de afzetting van de kerkenraad van Amsterdam-Zuid door de synode. Zij werd nadrukkelijk verdedigd met een beroep op dr. F.L. Rutgers, met name door een citaat van hem naar het door dr. J. de Jong uitgegeven collegedictaat: ‘Gaf hij [een kerkenraad] niet toe, dan zou dit leiden tot conflict, tot zijne afzetting en tot aanstelling van eenen nieuwen kerkenraad.’12 Hiernaar werd verwezen door Bouwman in De Bazuin van 28 maart 1926, door H.H. Kuyper in De Heraut van 4 april 1926 en ook nog later, en in de Open brief.13
Dr. J. van Lonkhuyzen, die al eerder over de aangehaalde woorden schreef, merkt in zijn brochure Een ernstige fout op, dat de woorden van Rutgers niet helemaal zeker zijn; ze kwamen in Van Lonkhuyzens eigen dictaat zó niet voor. Rutgers heeft voorts zelf zijn collegedictaten niet uitgegeven en kan voor de uitdrukking niet verantwoordelijk worden gehouden. En gesteld dat die uitdrukking juist zou zijn, zegt zij dan ook dat de afzetting van de kerkenraad door de meerdere vergaderingen moet geschieden, zo vraagt Van Lonkhuyzen. In zijn uitgegeven werken heeft Rutgers uiteengezet dat hij een afzetting van de kerkenraad door de gemeente of door ’t beste deel daarvan voorstaat, en hij beriep zich daarbij
[258] 9. V. Hepp in De Reformatie, 24
september 1926, 368.
10. Hepp, Ibidem.
11. D.Th. Kuiper, De voormannen. Een
sociaal-wetenschappelijke studie over ideologie, konflikt en
kerngroepvorming in de gereformeerde wereld in Nederland tussen
1820 en 1930, Meppel-Kampen, 1972, 292.
12. Verklaring van de kerkenordening van de nationale synode
van Dordrecht van 1618-1619. College-voordrachten van prof. dr.
F.L. Rutgers. Bewerkt en uitgegeven door dr. J. de Jong,
deel IV, artikelen 71-86, Van de censuur en kerkelijke vermaning,
Rotterdam, 1918, 85.
13. Open brief, 29.
|237|
op Voetius. Als Rutgers werkelijk zo iets als hier van hem vermeld in gedachten had, hoe valt dan te verklaren dat hij de zaak alleen hier noemde, en dat zo terloops?14 Mijns inziens snijden deze opmerkingen van Van Lonkhuyzen hout en is het beroep op Rutgers voor de afzetting van de kerkenraad van Amsterdam-Zuid door de synode van Assen volstrekt onhoudbaar.
Van Lonkhuyzen wees op een andere plaats bij Rutgers, waar deze verklaarde dat bij niet-erkenning door een kerkenraad van vonnissen over ambtsdragers geen ander middel overblijft ‘dan om deze kerk van het verband af te snijden’.15 Hij sloot zich hier bij Voetius aan, en in de Open brief wordt deze overeenstemming erkend.
Er ontstond nu een heel vreemde situatie. Enerzijds moesten H. Bouwman en H.H. Kuyper erkennen in 1923-’24 gedwaald te hebben met hun betogen dat naar gereformeerd kerkrecht kerkenraden niet kunnen worden afgezet door meerdere vergaderingen. De schuld daarvan kreeg Rutgers die het zo geleerd had, en die het gevoelen van Voetius op dit punt onjuist zou hebben weergegeven. Anderzijds wordt Rutgers in De Heraut, De Bazuin en nog sterker in de Open brief voorgesteld als de autoriteit, volgens wie de afzetting van kerkenraden door meerdere vergaderingen juist wél mogelijk zou zijn. Wat Assen deed met Amsterdam-Zuid was met Rutgers volledig in overeenstemming, zo viel te lezen.
Van Lonkhuyzen schreef dat de aanhaling van Rutgers’ dictaat ter synode van Assen nogal dienst scheen te hebben gedaan.16 Ongetwijfeld is dat het geval geweest. Van Es hield in de comitézitting van de synode een betoog waarvan hij verslag deed in de Leeuwarder Kerkbode. Hij noemde de afzetting van de ouderlingen en diakenen van Amsterdam-Zuid in strijd met de kerkorde en in strijd met de kerkrechtelijke beginselen. Na verscheidene citaten van Rutgers te hebben gegeven, verklaarde hij:
Het gaat hierbij over niet minder dan de geldigheid van onze kerkenordening en de bevoegdheden van de plaatselijke kerken in het kerkverband. (...) We kunnen het ons niet voorstellen, dat onze Gereformeerde Kerken lijdelijk zullen blijven toezien, dat in dit opzicht een nieuw ‘kerkrecht wordt opgebouwd’ en dat zooveel kenmerkende overeenkomst vertoont met ’t hervormde synodale kerkrecht, dat door niemand minder dan door den ‘Voetius der Doleantie’ zoo krachtig is bestreden.17
[258] 14. J. van Lonkhuyzen, Een ernstige
fout. Het besluit der generale synode te Assen inzake de
afzetting van een of meer kerkenraden gewogen en te licht
bevonden, Chicago, 1926, 62-63.
15. A.F. de Savornin Lohman en F.L. Rutgers, De
rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken, Amsterdam
18872, 179.
[259] 16. Van Lonkhuyzen, Een ernstige fout,
63, noot 1.
17. Leeuwarder Kerkbode, 12 maart 1926.
|238|
Hem werd echter voorgehouden wat Rutgers geschreven had in de hierboven geciteerde zin.18 Van Es was hierdoor allerminst overtuigd en schreef twintig jaar later: ‘Wij meenen, dat Rutgers na zooveel jaren van hartelijke toewijding van zijn beste krachten en rijke kennis aan het welzijn der kerken wel wat anders verdiend had. Doch het meest blameerend voor zijn reputatie was dat men toen ook wel zijn eigen naam heeft zoeken te gebruiken om zijn kostelijk levenswerk af te breken, en men zelfs heeft willen suggereeren, dat hij ook zelf van meening was veranderd, en dit zonder daarvan iets te zeggen’. Van Es gewaagde van de ontsteltenis hierover en van de nauw bedwongen trilling van verontwaardiging bij Rutgers’ leerlingen.19
De kerkrechtelijke verandering in 1926 vormde de achtergrond van de promotie van M. Bouwman tot doctor in de theologie aan de Vrije Universiteit op 25 juni 1937, op het proefschrift Voetius over het gezag der synoden.20 Promotor was H.H. Kuyper, die hiermee zijn loopbaan als hoogleraar in actieve dienst afsloot. Van Lonkhuyzen opponeerde, verklaarde sterk bezwaar te hebben tegen veel in de dissertatie en tegen tal van stellingen, en stelde dat prof. Rutgers, indien hij kon horen wat hier aan de Vrije Universiteit verdedigd werd, zich zou omkeren in zijn graf.21 De tekst van zijn woorden bood hij prof. dr. K. Schilder aan ter plaatsing in De Reformatie.
Schilder nam het stuk op en plaatste in hetzelfde nummer een uitgebreide bespreking van het proefschrift door Greijdanus, ‘de alleszins bevoegde beoordelaar’ die hij daarvoor gevraagd heeft.22 Zij vormt het eerste hoofdstuk van ‘Kerkrechtelijke studiën’.
Zoals begrijpelijk is, begint Greijdanus met een herinnering aan de generale synode van Amsterdam 1936. Daar werd door H.H. Kuyper luid alarm geroepen over groot gevaar dat onze kerken zou bedreigen, erger dan in 1926, en bitter geklaagd over jongere predikanten die de eerbied voor het wetenschappelijk werk van dr. A. Kuyper en dr. H. Bavinck zouden wegnemen.23 Maar nu trad juist onder leiding van H.H. Kuyper een jong predikant op met een proefschrift, dat, als de daarin gegeven voorstellingen juist zouden zijn, de eer van F.L. Rutgers (en ook van Kuyper en anderen) als kenner van Voetius’ kerkrecht en als gereformeerd canonicus vernietigt. Maar ook volgt er dan uit, dat de Doleantie-beweging berustte op een jammerlijke kerkrechtelijke dwaling van haar leiders, en in wezen
[259] 18. V. Hepp, De Reformatie, 23
april 1926, 229.
19. W.A. van Es, Over de bevoegdheid tot schorsing en
afzetting van ouderlingen en diakenen, Kampen, 1946,
52-53.
20. Amsterdam 1937. Over de auteur: T.B. van Houten, s.v.,
Biografisch Lexicon voorde Geschiedenis van het Nederlandse
Protestantisme III, (BLGNP), Kampen, 1988,
54-55.
21. J. van Lonkhuyzen, ‘De Voetius-interpretatie van dr. M.
Bouwman’, De Reformatie, 16 juli 1937, 344-345. Over de
auteur: B.A. Venemans, s.v., BLGNP, II, 309-311; mijn
artikel ‘Canonicus magna cum laude. In memoriam dr. J. van
Lonkhuyzen’, De Reformatie, 6 januari 1968, 97-99. Zie
ook: J.N. IJkel, De historische argumentatie in de bestrijding
van het ‘nieuwe kerkrecht’ bij dr. J. van Lonkhuyzen,
doctoraalscriptie Theologische Universiteit Kampen (Broederweg),
1978.
22. De Reformatie, 16 juli 1937, 341-343.
23. G. Janssen, De feitelijke toedracht, Groningen,
19694, 8; H.C. Endedijk, De Gereformeerde Kerken
in Nederland, II, Kampen, 1992, 27; maar vooral het
uitvoerige en nauwkeurige verslag in De Reformatie, 18
september 1936, 433.
|239|
een ongeoorloofde kerkrechtelijke revolutie is geweest.
Zakelijk geeft dit boek een uiteenzetting en verdediging van de nieuwe opvattingen van H.H. Kuyper. Het is niet enkel een historische studie, maar de schrijver geeft, door goedkeuringen hier en afkeuringen daar, dit werk het karakter van een uiteenzetting van zijn eigen opvattingen over het kerkverband en de meerdere vergaderingen. Greijdanus kan hier geen bespreking in finesses geven, maar moet volstaan met slechts enkele opmerkingen over wat hier en daar gezegd werd ten aanzien van fundamentele zaken.
Allereerst gaat hij in op de kwestie van de benamingen die Voetius gebruikt voor het kerkverband. Bouwman verdeelt ze in twee groepen, en is van mening dat de tweede reeks tot de conclusie brengt dat Voetius het geheel van de synodaal verbonden kerken opvat als een kerkrechtelijk corporatieve eenheid, zoals ook de plaatselijke kerk een eenheid is in institutaire zin. Greijdanus wees er op dat scherpe belijning van de begrippen en nauwkeurige aanwijzing van in aanmerking komende begripselementen hier bij Bouwman al te zeer ontbreken, zoals ook elders in zijn boek het geval is.
Bij de kwestie van classicale en synodale vergaderingen legt Voetius alle nadruk op de delegatie door de kerken. Bouwman is daar niet gelukkig mee. Volgens hem zijn de meerdere vergaderingen evenals de kerkenraden vergaderingen van ambtsdragers met ambtelijk karakter. Met kracht komt Greijdanus hiertegen op. Classicale en synodale vergaderingen zijn geen vergaderingen van ambtsdragers, maar van kerken. Wel zijn de afgevaardigden op die vergaderingen veelal ambtsdragers, en kunnen die vergaderingen voorzóver vergaderingen van ambtsdragers heten. Het ambt is veelal een voorvereiste voor de afvaardiging. Maar dat betekent niet, dat de meerdere vergaderingen ambtelijke vergaderingen zijn, met ambtelijke bevoegdheden. De conclusie op pagina 109: ‘Er is dus volgens Voetius geen principieel verschil tusschen de synode en den kerkenraad’, is zo min ten aanzien van Voetius, als wat de zaak betreft, juist.
De constructie dat meerdere vergaderingen principieel met kerkenraden overeenkomen, vergaderingen van ambtsdragers zijn, een ambtelijk karakter dragen, zou men slechts kunnen handhaven, wanneer men zou gaan leren dat de ambtsdragers niet slechts ambtsdragers zijn van die kerkenraden die hen afvaardigden en die zij vertegenwoordigen, maar ook ambtsdragers van de andere kerken van hun classicale en synodale ressorten. Men moet de dingen, en vooral ook hier, goed uit elkaar houden.
|240|
De meerdere vergaderingen hebben niet méér rechten dan de in kerkverband staande kerken onderling zijn overeengekomen en hebben zich strikt binnen die perken te houden. Daarom kan ook bij classis vergadering en synode niet met recht van hogere macht gesproken worden. Er is tussen de kerken een verhouding van gelijkwaardigheid, geen kerk heeft over een andere enige zeggenschap. Hoe talrijk die kerken zijn mogen, 1 x 0 is evenveel als 20 of 50 of 100 of 1000 x 0. Wanneer het dan ook heet dat de synodale macht cumulatief is, kan dit woord licht verwarring brengen. Aan cumuleren van zeggenschap over de afzonderlijke kerken valt hier niet te denken.
Wanneer daarom ook op pagina 185 gezegd wordt, dat aan meerdere vergaderingen de bevoegdheid toekomt om een kerkenraad wegens wanbestuur te excommuniceren, en dus ook de bevoegdheid toekomt om een kerkenraad uit het ambt te ontzetten, rijst vanzelf de vraag, vanwaar deze meerdere vergadering die macht heeft. Geen enkele kerk in haar ressort heeft zulke macht. Hoe komt die meerdere vergadering nu aan haar? Slechts door menselijke aanmatiging, en althans in onze Gereformeerde Kerken tegen de kerkelijke overeenkomst, want zij is in strijd met wat artikel 85 van de Kerkenordening als grondbeginsel aangeeft: ‘Geen kerk zal over andere kerken, geen dienaar over andere dienaren, geen ouderling of diaken over andere ouderlingen of diakenen enige heerschappij voeren.’24
In artikel 79 van de Kerkenordening is bepaald, dat de kerkenraad de afzetting van ambtsdragers niet alléén mag verrichten. Op pagina 398 van zijn proefschrift redeneert Bouwman dat dus het synodale tuchtrecht over de ambtsdragers is vastgelegd, en dat dus classes en synoden ouderlingen en diakenen mogen afzetten en een zondig lid mogen excommuniceren, en dit banvonnis mogen voltrekken in de plaatselijke kerk.
Men staat toch wel wat te kijken over zulk een redenering, zegt Greijdanus. Uit een bepaling dat een kerkenraad niet alléén het vonnis van afzetting over een ambtsdrager mag uitspreken, wordt geconcludeerd dat die kerkenraad desnoods wel geheel uitgeschakeld mag worden, ja dat de andere kerken van die classis wel tegen die kerkenraad in een lid van zijn college of van zijn kerk mogen excommuniceren. Maar daarvan zegt artikel 79 niets.
De conclusie waarmee Greijdanus eindigt is hoogst ernstig. Het kerkrecht in dit boek geleerd is louter hiërarchie.
[259] 24. Greijdanus citeert dit artikel 85 van de Kerkenordening vaker. Sinds de synode van Groningen (1978) is het nummer van het artikel: 83, en luidt de tekst, zoals ook opgenomen in het Gereformeerd kerkboek: ‘Geen kerk mag over andere kerken, geen ambtsdrager over andere ambtsdragers, op welke wijze ook, heersen.’
|241|
Ik mag dan ook niet anders, dan onze kerken ten ernstigste waarschuwen tegen een kerkrecht als in dit boek wordt uiteengezet en verdedigd. Dat is een hiërarchisch stelsel, een systeem van synodale hiërarchie, en voert onze kerken bij zijne volle toepassing in de knellende overheersching van eene op menschelijke aanmatiging berustende synodale geweldoefening.
Een hoogst ernstige, dringende waarschuwing. Maar er is meer:
We zijn met onze kerkrechtelijke studiën en praktijken wat op den verkeerden weg. Zeker moeten we onderzoeken wat onze vaderen in de 16e en 17e eeuw hebben geleerd en gedaan. Maar daarbij moeten we het niet laten. Ook zij waren in hun doen en leren niet normatief. Wat zij deden en zeiden moet daarom evenzeer in elk afzonderlijk geval getoetst worden, en wel aan Gods Woord, aan de Heilige Schrift. Ook met de wetenschap van wat Voetius leert zijn we niet gereed. Ook zijn voorstellingen en redeneringen moeten aan de Heilige Schrift gemeten worden. Ook inzake het gereformeerde kerkrecht moet meer aan Schriftstudie gedaan worden.
We dienen niet uit het oog te verliezen dat onze vaderen meermalen in de praktijk beslissingen hebben genomen naar de gedienstigheid van de omstandigheden, niet enkel terzake van doopsbediening, maar ook wel betreffende kerkrechtelijke aangelegenheden, voor welke beslissingen dan later zo goed of zo kwaad als het ging een theoretische rechtvaardiging werd uitgedacht.
We moeten ons niet alleen voor independentisme wachten, maar evenzeer voor synodale hiërarchie, en ons zoo min uit vrees voor het eerste tot de laatste laten voeren als omgekeerd uit vrees voor de laatste tot het eerste. De weg van het zuivere gereformeerde kerkverband en kerkrecht, den weg van Gods Woord, moeten we gaan in ons kerkelijk denken en handelen. Anders gaat het steeds mis. En dan zouden we ons bezondigen aan de kerk des Heeren.25
Greijdanus heeft niet volstaan met zijn uitvoerige recensie van de dissertatie van Bouwman over Voetius en het gezag van de synoden. Hij heeft
[259] 25. Op deze grondige bespreking reageerde dr. M. Bouwman met een ingezonden stuk waarin hij stelt dat prof. Greijdanus hem onjuiste bedoelingen toeschreef. Greijdanus antwoordde dat hij zich niet bezig heeft gehouden met de bedoelingen van de schrijver die hem onbekend zijn, maar zich gehouden heeft aan wat er staat in diens boek. K. Schilder voegde er een paar woorden aan toe. Als redacteur voelt hij er behoefte aan, Greijdanus hartelijk te danken voor zijn uitvoerige en zaakrijke bespreking van de dissertatie, als ook voor zijn vriendelijke beantwoording van dr. Bouwman. Schilder is het met de bespreking van Greijdanus ook nú ten volle eens, De Reformatie, 10 september 1937, 406-407.
|242|
aan het onderwerp ook een indringende eigen bespreking gewijd in een brede serie artikelen in De Reformatie. Deze laat hij in zijn manuscript als tweede hoofdstuk volgen op zijn recensie.26 Hij citeert daarin de eigen woorden van Voetius telkens uitgebreid in de aantekeningen die in het manuscript een groot aantal bladen beslaan. We beperken ons tot hoofdzaken.
Het kerkverband rust volgens Voetius op een door God in zijn Woord geopenbaarde verplichting (tot vervulling waarvan echter geen kerk een andere van Godswege dwingen mag), èn op de vrije wederkerige toestemming van de kerken. Hier is van de kant van de kerken een consensus mutuus, een wederzijdse toestemming, en een libere affectare van de verbondsgemeenschap, dit is een vrij zoeken om haar te verkrijgen. Voorafgaanden kunnen hierbij opvolgers niet met goddelijk recht voor altijd verplichten zonder hun gelijke en vrije toestemming.
Daarmee is gegeven, dat het kerkverband zich de grenzen van zijn werkzaamheid ziet aangewezen, behalve in Gods Woord, ook in de overeenkomst, door de kerken bij die vrijwillige verbondssluiting onderling aangegaan, de kerkenorde. Zij hebben geen macht over elkaar dan door die wederzijdse vrijwillige toestemming, waartoe zij elkaar van Godswege niet mogen dwingen, en dus hebben zij geen macht over elkaar dan voorzover zij door die toestemming met elkaar overeenkomen. Daarin ligt opgesloten, dat de kerken ten aanzien van elkaar, en daargelaten wat van Godswege al of niet geoorloofd is, over en weer deze band, in geval van nood, als de overeenkomst deerlijk geschonden wordt, mogen verbreken.
Wat ontstaat er nu door zulke vrije en wederzijdse aaneensluiting of verbinding van kerken naar Gods Woord? Wat is het wezen en karakter van zo’n classicale en synodale kerkengemeenschap? Dat is een vraag van groot belang.
Ontstaat er een gezamenlijke classiskerk of synodekerk, van gelijksoortige aard als de plaatselijke kerk die door een vereniging van gelovigen gevormd wordt? Als dat het geval zou zijn, als er een ecclesia instituta zou ontstaan, zoals de plaatselijke kerk ecclesia instituta is, dan zou een classisvergadering en een synode ook mogen doen al wat een kerkenraad mag doen, en natuurlijk nog meer omdat zij meer kerken omvat.
Dr. Bouwman heeft beweerd dat volgens Voetius het geheel van de synodaal verbonden kerken ecclesia instituta is, en dat dus gesproken kan worden van een nationale, provinciale en classicale kerk als instituut,
[259] 26. Acht hoofdartikelen in De Reformatie, 29 april-17 juni 1938, 281; 289-290, 297-298; 305-306; 313-314; 322-323; 333-334; en 341-342.
|243|
waarvan de plaatselijke kerken delen of afdelingen zijn.
Greijdanus merkt op, dat reeds in De Reformatie van 16 juli 1937 is aangewezen dat Bouwman op dit punt Voetius geheel verkeerd heeft geïnterpreteerd en voorgesteld, en in De Bazuin van 5 november 1937 daarbij uitvoeriger, dat hij hem ook geheel onjuist heeft gelezen en vertaald.
Voetius ontkent juist ten stelligste (met ‘nedum’) wat Bouwman hem als leer toeschrijft. Voetius zegt duidelijk en beslist: de eenheid, die door de classicale en synodale verbinding ontstaat, is niet anders dan, is slechts, een combinatie, een verbinding, en een confederatie, een verbondsgemeenscltap. Dat classiskerken en kerken van een synodaal ressort met elkaar een geïnstitueerde kerk zouden vormen, zoals een plaatselijke kerk zulk een ecclesia instituta is, verwerpt Voetius uitdrukkelijk en nadrukkelijk en herhaaldelijk.
Met betrekking tot de macht van de meerdere vergaderingen stelt Voetius voorop, dat deze niet oorspronkelijk is, maar afgeleid en gedelegeerd. Zij bestaan dan ook uit afgevaardigden, door delegatie. Hun leden komen er niet vanwege eigen ambtsbekleding en handelen er niet krachtens eigen ambtsbevoegdheid. Hun recht tot deelneming aan en werkzaamheid op die vergaderingen rust niet op hun ambt, maar in de kerken die hen afvaardigen. Meer recht dan die kerken hebben zij ook niet.
Wat iemand zelf niet bezit, kan hij aan een ander niet geven. Bezit de ene kerk geen enkele macht uit zichzelf of van Godswege over een andere, dan kan zij zodanige macht ook niet aan haar afgevaardigden meegeven. Slechts voorzover als de kerken bij het aangaan van verband macht over zichzelf aan elkaar gegeven hebben, kunnen zij die macht aan hun afgevaardigden meegeven. En nu hebben onze Gereformeerde Kerken ten grondslag aan hun kerkverband gelegd de uitdrukkelijke bepaling: geen kerk zal over andere kerken enige heerschappij voeren, artikel 85 van de Kerkenordening. Greijdanus gaat hierop door in de lijn die principieel door Voetius is aangegeven.
Geen kerk heeft tuchtrecht over een andere kerk. Dus hebben ook haar afgevaardigden geen eigen tuchtrecht over die andere kerken. Naar de door Voetius uiteengezette beginselen mogen en moeten de meerdere vergaderingen raad geven en hulp bieden, en in bepaalde gevallen oordelen en vonnissen. Zij kunnen schorsings- en afzettingswaardig verklaren, aan welk oordeel de betreffende kerken dan krachtens afspraak, in de Kerkenordening vastgelegd, uitvoering hebben te geven, artikel 31. Maar de daadwerkelijke schorsing of afzetting is het werk van de kerkenraden, zij
|244|
het eventueel gesteund door de meerdere vergaderingen. De meerdere vergaderingen mogen zich niet aanmatigen wat de bijzondere eigen macht van de kerkenraden is, en zich dat niet laten geven, zegt Voetius.
Indien de meerderheid van een kerkenraad tucht waardig zou zijn, heeft de minderheid op te treden, met steun van het kerkverband. Indien een gehele kerkenraad zou afwijken, moet de gemeente of moeten de trouwe gelovigen handelend optreden om, voorgelicht en geleid door de meerdere vergadering, andere ambtsdragers te kiezen. ‘Aangezien’, schrijft Voetius, ‘deze macht’, namelijk de bestuursmacht, potestas directiva, ‘door de gemeente aan de dienaren en ouderlingen is toevertrouwd, kan zij alleszins in geval van nood om rechtvaardige redenen door haar ontnomen worden.’
Wat tot dusver gereleveerd is, is conform de principiële lijn van Voetius zelf. Maar er is bij Voetius hier nog een andere lijn. Greijdanus zegt hierover onder meer het volgende:
We kunnen dus bij Voetius in kerkrechtelijk opzicht twee lijnen
merken. Die van de grondbeginselen, betreffende het wezen der
meerdere kerkelijke vergaderingen, haar ontstaan, de
rechtsverhoudingen tusschen de tot haar behoorende kerken
onderling, het karakter der samenkomsten. Die meerdere
vergaderingen vormen geene kerken in eigenlijke zin, zijn geen
kerkenraden in het groot, berusten op delegatie en representatie,
hebben slechts beperkte macht, missen eigen, oorspronkelijke
bevoegdheid tot dwang.
Ook is daar echter eene andere lijn, langs welke aan haar toch
het recht van dwang over en in de kerken van haar ressort
toegekend wordt, bepaald in gevallen van onmacht, verwarring,
slecht bestuur. Maar dat recht wordt dan niet afgeleid uit de
grondbeginselen, die voor het rechte kerkverband ontwikkeld zijn,
doch bepleit op gronden, die niet houdbaar zijn: nuttigheid,
karakter van eenheid of vereeniging, ontleening van macht,
cumulatie.
Deze twee lijnen loopen niet parallel, zoodat zij in dezelfde
richting voeren, maar zij snijden elkaar. Men moet de ééne
volgen, óf de andere.
Greijdanus wijst erop, dat het de praktijk van onze kerken destijds was, die soms gerechtvaardigd moest worden. Men riep soms ook wel de overheid te hulp. Het ‘melius esse’, het is beter en nuttig, deed dan opgeld. Nu kunnen we één van tweeën doen. We kunnen de door Voetius in het
|245|
licht gestelde grondbeginselen vasthouden en daarnaar handelen. Of we kunnen de gelegenheidsuitspraken van Voetius en anderen en hun daarmee overeenstemmende daden als uitgangspunt nemen tot het ontwerpen van een nieuw systeem. Dat is wat met het ‘nieuwe’ kerkrecht geschiedt. Dan moeten de grondbeginselen gewijzigd worden. Dan is er landelijk één institutaire kerk. Daarvan zijn dan de plaatselijke kerken afdelingen. De meerdere vergaderingen zijn dan ambtelijke vergaderingen. Kerkenraden in het groot, die ook het recht hebben van schorsen en afzetten van ambtsdragers, en van excommuniceren van leden van een kerk. De kerken hebben dan wél dwingende macht ten aanzien van elkaar. Heel de grondbeschouwing van het gereformeerde kerkrecht moet dan radicaal gewijzigd worden.
Er is hier slechts te kiezen, aldus Greijdanus. Beide lijnen belijden en vasthouden is onmogelijk, want zij snijden elkaar. Wie niet de lijn van de grondbeginselen kiest en wil volgen, wordt in de praktijk ook zijns ondanks al verder de weg van de hiërarchie opgedrongen.
In zijn bespreking in De Reformatie van de ter recensie toegezonden dissertatie van Bouwman schreef Greijdanus, dat, wanneer de in het boek gegeven voorstellingen juist zijn, daaruit volgt ‘dat de Doleantie-beweging rust op eene jammerlijke kerkrechtelijke dwaling harer leiders, en dat zij in wezen eene ongeoorloofde kerkelijke revolutie is geweest’. In een door Bouwman ingezonden stuk in De Bazuin zei deze hiervan, dat prof. Greijdanus op dit punt en ‘tal van andere punten’ zijn boek volkomen verkeerd beoordeeld heeft. Greijdanus’ vervolgstukken op zijn recensie van Bouwmans proefschrift vormen het derde hoofdstuk van de ‘Kerkrechtelijke studiën’.
In hetzelfde blad reageert Greijdanus daarop.27 Hij kan de verwijzing naar ‘tal van andere punten’ laten rusten, omdat die niet aangewezen worden. Maar waarin zit op dit punt de verkeerde beoordeling? Greijdanus citeert wat in de dissertatie staat en lijnrecht in strijd is met de opvatting van het kerkverband en van de synodale macht bij dr. Rutgers, dr. Kuyper en anderen, die naar die opvatting handelden bij de opzet en de leiding van de Doleantie-beweging. Hieruit blijkt toch zonneklaar dat, als de voorstellingen van dr. Bouwmans boek juist zijn, dan de leiders van de Doleantie kerkrechtelijk hebben gedwaald, en dat de Doleantie zelf berust op een kerkrechtelijke dwaling van haar leiders.
[259] 27. De Bazuin, 17 september 1937.
|246|
Hierop wordt in De Bazuin weer gereageerd door Bouwman.28 Hij schrijft onder meer dat men de indruk heeft moeten krijgen, dat hij in zijn boek met de eer van Kuyper en Rutgers heeft gespeeld, het recht van de Doleantie heeft betwist, en die daad heeft uitgemaakt voor een daad van kerkelijke revolutie. Die indruk is onjuist. Zijn boek is een historische studie, en als de recensent het ernstig wil beoordelen is de hoofdvraag deze, of Bouwman in de weergave van Voetius’ beschouwingen geslaagd is. Als dat het geval is, dan is daarmee de vraag of het boek de Doleantie veroordeelt, geëcarteerd. Bouwman doet ook een poging zijn weergave van Voetius op enige punten te rechtvaardigen tegen uitgebrachte kritiek.
In zijn ‘Wederwoord’ merkt Greijdanus op, dat Bouwman schrijft over een indruk en over het krijgen van een indruk.29 Hij vergeet dan echter, dat het bij een indruk de vraag wordt, of die indruk juist is en of die wel door nauwkeurige lezing veroorzaakt wordt. In zijn recensie van de dissertatie heeft Greijdanus door de woorden ‘als de er in gegeven voorstellingen juist zijn’, zo duidelijk mogelijk aangegeven, dat het hierbij niet gaat over woorden en beweringen van Bouwman, maar slechts over noodwendig logische gevolgtrekkingen uit wat in zijn boek staat. Tegenover Bouwmans bewering plaatst Greijdanus deze stelling: niemand, die leest wat er staat en dat goed en met behoorlijke nauwkeurigheid leest, kan de indruk krijgen die dr. Bouwman noemt.
De onjuistheid ook van andere uitspraken van Bouwman wordt overtuigend aangetoond. Met betrekking tot Bouwmans bewering dat zijn boek een louter historische studie zou zijn, geeft Greijdanus een rij citaten waarin Bouwman in de tekst van zijn dissertatie goed- of afkeuring uitspreekt.
Greijdanus verklaart uitdrukkelijk dat hij aan Bouwman niet het recht betwist om bij een studie als deze zijn eigen oordeel uit te spreken. Hij meent alleen dat iemand die op deze wijze zijn boek schrijft het recht mist te eisen dat alleen zijn Voetius-interpretatie beoordeeld zal worden.
Is dat aan Bouwman onaangenaam, dan heeft hij dat slechts aan zichzelf te wijten. Hij had dan zijn boek maar anders moeten schrijven, louter refererend. Nu is zijn dissertatie geen objectieve, louter refererende weergave van Voetius’ leringen, maar een tendenz-boek, dat onder de naam of in de vorm van een historische uiteenzetting de strekking heeft weer te geven hoe het naar het inzicht en oordeel van Bouwman met allerlei kerkrechtelijke vragen en zaken staat, en dat de Voetius-interpretatie van H.H. Kuyper sedert omstreeks 1926 de juiste is.
[259] 28. De Bazuin, 15 en 22 oktober
1937.
29. De Bazuin, 22 en 29 oktober, 5 november
1937.
|247|
In het vierde hoofdstuk van ‘Kerkrechtelijke studiën’ combineert de auteur drie artikelen die in het voorjaar van 1938 geschreven werden onder de titels: 1. Het nieuwe kerkrecht in de praktijk; 2. Nieuw kerkrecht; 3. Niet geslaagd.30
‘Dezer dagen zag een aantal kerkeraadsleden in zekere kerk van onze Gereformeerde Kerken in Nederland zich het volgende schorsingsbesluit toegezonden’, zo begint het artikel. Greijdanus citeert dan het schorsingsbesluit, door de classis Drachten genomen op 8 april 1938, betreffende een predikant en ouderlingen van de kerk te Drachten. Greijdanus laat alle namen weg, maar men wist in die dagen dat Drachten is bedoeld. De classis schorste de predikant en de ouderlingen (die de meerderheid van de kerkenraad vormden), omdat de kerkenraad naar het oordeel van de classis ‘zich in de jaren 1934/37 heeft schuldig gemaakt aan wanbestuur in zijn regering’, en deze ambtsdragers geweigerd hebben ‘dit wanbestuur voor de vergadering der classis te erkennen’.
Greijdanus geeft commentaar in korte zinnen:
De kerkenraad dezer kerk is hierbij uitgeschakeld.
De classis besluit, handelt, schorst uit eigene
machtsbevoegdheid.
De classis zendt eenen dienaar des Woords, die in deze kerk zal
moeten optreden.
De classis zal voor de catechisaties zorgen.
Over deze kerk en over dezen kerkenraad besluit en heerscht deze
classis souverein.
Zie daar dus het nieuwe, als gereformeerd voorgestelde kerkrecht
in de praktijk.
Vervolgens bespreekt hij de zaak breder.
In De Heraut is H.H. Kuyper opgekomen tegen dit spreken van ‘nieuw kerkrecht’. Hij schreef dat wat de classis Drachten deed niet is ‘een nieuw kerkrecht, dat eerst thans in praktijk gebracht is’.
Greijdanus antwoordt dat hij niet schreef: voor het eerst in de praktijk. Het werd ook al toegepast in Assen 1926. Vóór dat jaar wilde H.H. Kuyper
[259] 30. De Reformatie, 15 april, 13 en 20 mei 1938, 266-267; 298-300; en 307-308.
|248|
niet weten van het recht van een classis tot het afzetten van een kerken-raad of kerkenraadsleden. Greijdanus haalt hierover het artikel van H.H. Kuyper in De Heraut van 1923 aan.31 Dat hij van inzicht veranderd is, heeft hij in 1932 erkend.32 Hij is daartoe, naar eigen woorden, gekomen door bestudering vooral van de handelingen van de synode van Delft (in de tijd van Dordrecht 1618-1619), vooral dus van de praktijk van onze vaderen. Hij heeft niet eerst die praktijk aan de beginselen getoetst, om ze dan mogelijk te veroordelen, maar hij heeft zijn veranderde theorie hoofdzakelijk ontleend aan, of gebouwd op, de praktijk van onze vaderen. En evenals hij veranderde ook H. Bouwman toen van inzicht.33
In De Heraut heeft H.H. Kuyper aan zijn betoog ten gunste van het door de classis Drachten toegepaste kerkrecht een vervolg gegeven, maar hij is in dat betoog niet geslaagd, schrijft Greijdanus.
In de eerste plaats niet, omdat hij geen Schriftbewijs voor de rechtmatigheid van zulk terzijde-schuiven en overheersen van een kerkenraad leverde, noch dat ook maar trachtte te leveren, noch dat kan leveren.
In de tweede plaats niet, omdat hij evenmin uit de grondbeginselen van het gereformeerd kerkrecht het recht van meerdere kerkelijke vergaderingen tot zulk handelen aanwees, of daartoe enige pogingen deed, of dat kan aanwijzen.
In de derde plaats niet, omdat hij bij het aanvoeren van voorbeelden en uitspraken nagelaten heeft niet alleen die toets van Gods Woord en van de beginselen aan te leggen, maar ook verzuimd heeft te rekenen met de historische omstandigheden waaronder die daden verricht werden, en met de beschouwingen over kerk en staat in vroeger tijden, en de betekenis daarvan voor het doen en spreken van onze vaderen te dezer zake. Greijdanus maakt dat concreet.
In de vierde plaats is prof. Kuyper in zijn betoog niet geslaagd, omdat hij niet voldoende heeft onderscheiden, en de kwestie waarom het gaat met andere verwarde en met bewijzen aankwam die niet ter zake waren.
Waar het om gaat betreft de vraag naar de uitvoering van een oordeel van meerdere vergaderingen: of een meerdere vergadering volgens Gods Woord en het gereformeerde kerkrecht zélf die uitvoering ter hand mag nemen op die wijze, dat zij de kerkenraad wegschuift, en zich in diens plaats dringt, en doet wat des kerkenraads is.
[259] 31. H.H. Kuyper, ‘Afzetting van een
kerkeraad’, De Heraut, 6 mei 1923.
32. H.H. Kuyper, ‘Napleiten’, De Heraut, 15 mei
1932.
33. Greijdanus ziet zich door H.H. Kuyper genoodzaakt nu ook iets
over H. Bouwman te zeggen. In het Agendum voor de synode der
Christelijke Gereformeerde |260| Kerk in
Amerika van het jaar 1926 staat in één van de rapporten dat
alle autoriteiten in Nederland ‘leeren dat een classis een
kerkenraad niet kan afzetten’. Niet slechts is dit het gevoelen
van F.L. Rutgers en H.H. Kuyper, maar ook van H. Bouwman.
Geciteerd wordt dan een brief van H. Bouwman aan J. van
Lonkhuyzen. Deze brief d.d. 5 februari 1924 is gepubliceerd in
Onze Toekomst, 5 maart 1924, en in J. van Lonkhuyzen,
Een ernstige fout, 66-67.
|249|
Daarop zegt het Gereformeerde kerkrecht: neen.
En daarop zegt de Kerkenordening: neen.
En dat wel te doen is hiërarchie, opperbestuur.
En dat te leeren is het gereformeerde kerkrecht prijsgeven, en de
hiërarchie aanbevelen en bevorderen.
De schrijver gaat nog verder op deze zaken in, maar met het hier genoemde zij hier volstaan.
Op 20 september 1939 besloot de generale synode van Sneek deputaten te benoemen met de opdracht ‘naar het tuchtrecht der meerdere vergaderingen, in verband met het dienomtrent bestaande verschil van gevoelen, een omstandig onderzoek in te stellen en daarvan aan de volgende synode te rapporteren’.34
Zij benoemde in het deputaatschap ook prof. Greijdanus. Ten dienste daarvan schreef hij een memorandum, getiteld ‘Het gezag der meerdere vergaderingen inzake de tucht’. De inhoud van deze verhandeling werd door hem uitgebreid, en in maart 1943 persklaar gemaakt. Omdat een uitgave in brochurevorm op moeilijkheden stuitte, vond publicatie in De Wachter plaats.35 De serie die in de periode 9 april — 13 augustus 1943 daarin verscheen onder de titel ‘Over gereformeerd kerkrecht’ vormt het laatste hoofdstuk van ‘Kerkrechtelijke studiën’.
Zonder kopjes, maar in systematische orde wordt het onderwerp ‘Het karakter en het gezag van de meerdere vergaderingen’ breed en grondig besproken. Herhaaldelijk komt men uitspraken en verklaringen tegen die uit eerdere artikelen van de auteur al zakelijk bekend zijn, maar nu componenten zijn van een groter geheel.
We zijn genoodzaakt ons te beperken tot twee punten. Het eerste betreft de drieërlei macht van de kerken. Uit Greijdanus’ uiteenzetting nemen we over:
De kerken hebben, algemeen gesproken, drieërlei macht: de macht van leervaststelling, die van regeering of bestuur, en die van tuchtoefening: potestas dogmatica, regiminis, jurisdictionis. Elke plaatselijke kerk. Zij behoudt die macht ook als zij met andere kerken in correspondentie of verband treedt, en al treft zij met deze dan eene regeling omtrent de uitoefening van die macht. Door het aangaan van
[260] 34. Acta der generale synode van de
Gereformeerde Kerken in Nederland gehouden te Sneek van 29
augustus tot 6 october 1939, Kampen, z.j., 90, artikel
183.
35. Bijzonderheden over de ontwikkelingen in deze tijd in Klaas
van Hoek, Prof. dr. S. Greijdanus en het conflict over
leeruitspraken en synodegezag in de Gereformeerde Kerken, dec.
1941 tot juni 1943, doctoraalscriptie Theologische Universiteit
Kampen (Broederweg), 1995.
|250|
verband met andere kerken verliest zij hare drievoudige macht niet, doet zij geen afstand van die macht, draagt zij die macht niet met zelfberooving over aan hare ter meerdere kerkelijke vergadering gedeputeerden, en alzoo aan die vergadering (...)
Alleen maakt zij met die andere kerken dan een afspraak inzake de oefening en de wijze van oefening van die drieërlei macht:
Zoo namelijk, dat zij met die andere kerken afspreekt, zich van afzonderlijke leervaststelling te onthouden, maar deze aan de meerdere vergadering (in casu eene synode) over te laten, met behoud evenwel van het recht tot eigen beoordeeling inzake overeenstemming met Gods Woord; vgl. art. 31 K.O.. Ook laat zij de bestuursregeling van het samenleven der kerken aan de meerdere vergaderingen over, zonder echter ook daarbij eigen oordeel en zelfstandigheid prijs te geven.
En wat de tucht betreft:
En inzake de tucht accordeert zij met de andere kerken, dat zij die tucht in die en die gevallen niet oefenen zal dan in overleg met de meerdere vergadering, of op haar aanwijzen, en dat zij die oefenen zal op die en die manier, en in die en die gevallen, óf ook niet oefenen, al naar die meerdere vergaderingen het rechtmatig en noodzakelijk oordeelen; en voorts spreekt zij met die andere kerken af, dat slechts in bepaalde gevallen eene meerdere vergadering over eenige tuchtoefening het beslissend oordeel vellen zal, vgl. art. 79 K.O., doch dat overigens de eigenlijke uitoefening van de tucht blijft aan elke kerk zelve, hoewel meermalen naar het advies der meerdere vergaderingen, vgl. art. 77 K.O.
En zo hebben ook de meerdere kerkelijke vergaderingen
macht, autoriteit, potestas, en wel eene drievoudige, dogmatica, regiminis, iurisdictionis, van leervaststelling, van regeering, van tuchtoefening. Maar geene eigene, oorspronkelijke, van de tot haar behoorende kerken onafhankelijke, onbeperkte, doch eene afgeleide, beperkte.
|251|
In de tweede plaats vermelden we iets van hetgeen prof. Greijdanus naar voren brengt inzake de conclusies die soms uit Matth. 18: 15-18 en Hand. 15 getrokken zijn. Moet men reeds met uiterste nauwkeurigheid en voorzichtigheid te werk gaan om uit deze Schriftplaatsen het goed recht en de plicht tot meerdere kerkelijke vergaderingen te deduceren, nog meer moet er geredeneerd, en dan met grote zorg en waakzaamheid toegezien worden om daaruit de precieze grenzen van de macht van die meerdere vergaderingen vast te stellen.
Uit Matth. 18: 15-18
kan per consequentiam, bij goede gevolgtrekking, afgeleid worden, dat meerdere kerkelijke vergaderingen den gemeenschapsband met eene bepaalde, zondige kerk mogen verbreken, zooals de afzonderlijke kerken een zondigend lid ten slotte moeten uitbannen, maar 'van het recht tot eigenmachtig ingrijpen van meerdere vergaderingen in het leven harer kerken, of eene of meer daarvan, staat in Matth. 18: 15-18 niets, ook niet krachtens verstrekkende, mits goed-logische gevolgtrekking.
Met betrekking tot Hand. 15 staat Greijdanus uitvoerig stil bij de vele vragen die zich voordoen:
Dat zijn allemaal vragen, die, voordat men allerlei gevolgtrekkingen maakt uit deze samenkomst ten opzichte van onze meerdere kerkelijke vergaderingen en synodes, en deze tot allerlei bevoegd verklaart met verwijzing naar die samenkomst te Jeruzalem, eerst gesteld en behoorlijk beantwoord moeten zijn, zonder dat men daarbij iets over het hoofd ziet, of ongeoorloofde conclusies trekt.
We lezen wel van een vermaning of opdracht om de besluiten in acht te nemen of op te volgen, maar vernemen daar niets
van sanctiemaatregelen, niet van schorsen of afzetten en censureeren, noch van eenig voorschrift tot eventueele censuur of afzetting. Wel beslissing dus van wat naar Gods wil is, al òf niet. Wel opdracht om zich aan die beslissing te houden. Maar geene sprake, noch eenige aanwijzing, van mogelijke censuur, geen ingrijpen in andere kerken, noch ook maatregelen of voorschriften, desbetreffend. Bovendien
|252|
blijft hier immer iets bizonders de aanwezigheid en medewerking der apostelen, die wel niet zonder waarde of beteekenis geacht zal mogen worden.
In deze jaren is het Van Lonkhuyzen die, terug in Nederland, de strijd krachtig voortzet via artikelen in het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift.36 Hij ondervindt al spoedig dat een vruchtbare discussie vrijwel onmogelijk wordt gemaakt door de redacteur van De Heraut, H.H. Kuyper.37 In zijn daarop volgend artikel ziet Van Lonkhuyzen zich gedwongen van De Heraut afscheid te nemen. Dat gebeurt met een klacht over het onmogelijk gebleken zijn van een behoorlijk debat over het punt in kwestie, de bevoegdheid van de meerdere vergaderingen tot afzetting van een kerkenraad. Het ‘debat’ houdt op ‘als men in plaats van argumenten slechts schampere woorden en onjuiste voorstellingen ontmoet’.
Van Lonkhuyzen komt uit de strijd ‘zeer bevestigd’ in de juistheid van zijn gevoelen. Zijn hoofdstellingen (Heilige Schrift, belijdenis, Kerkenordening) zijn zelfs niet aangeraakt. ‘Ik dank professoren en predikanten in buiten- en binnenland, die mij verzekering gaven van hun instemming, zeer hartelijk voor hun steun. Veritas vincit.’38
Bij het lezen van wat beiderzijds geschreven werd, vallen twee dingen op: het ontbreken van argumentatie bij Kuyper en zijn voortdurende kleinering van Van Lonkhuyzen. Terwijl Kuyper zelf in zijn artikelen opmerkelijke blunders begaat. Hij is hier duidelijk de grote verliezer. Van Es schrijft over Van Lonkhuyzen heel anders. Hij spreekt over diens ‘zoo warm en waardig, even deskundig als welsprekend gestelde polemische geschriften’.39
In deze jaren belicht H.H. Kuyper zijn nieuwe opvattingen niet alleen in Heraut-artikelen, maar ook in zijn collegedictaten waarvan er verscheidene in gestencilde vorm zijn vermenigvuldigd en verkrijgbaar gesteld.40
De grondige kritiek van Greijdanus op deze dissertatie hebben wij met opzet breed weergegeven. Dat zij, als de daarin gegeven voorstellingen juist zijn, de eer van Rutgers als kenner van Voetius’ kerkrecht en als gereformeerd canonicus vernietigt is ook door andere schrijvers geconstateerd en zal door ieder beaamd worden die het boek doorneemt en al de plaatsen
[260] 36. ‘Iets over gereformeerd kerkrecht’,
GTT, 31, 1930, 353-361; ‘Onderscheid in gereformeerd
kerkrecht’, Ibidem, 417-431; ‘De tuchtoefening der
generale synoden der Fransche kerken over de mindere
vergaderingen’, Ibidem, 459-478; ‘In eigen rechte lijn’,
GTT, 32, 1931, 257-288; ‘Een belangrijk boek, een nieuw
geval en een reeks onhoudbare argumenten, benevens een inleiding,
I-II’, Ibidem, 401-425, 449-463.
37. ‘Geen ‘napleiten’, maar een tijdig waarschuwen’,
GTT, 33, 1932, 182-212.
38. ‘Debat niet mogelijk’, Ibidem, 529-543.
39. Van Es, Over de bevoegdheid, 17.
40. Niet in de handel.
|253|
noteert waar Rutgers bekritiseerd wordt. Bij diens zilveren jubileum in 1905 sprak H.H. Kuyper de woorden uit dat geen plaats uit Voetius’ lijvige kwartijnen Rutgers onbekend bleef en dat geen besluit van onze nationale synoden aan zijn memorie ontglipte; dat schertsend werd gezegd dat al wat kerkrecht heet in zijn hoofd was gevaren.41 En nu? De promotie, de laatste acte van H.H. Kuyper in actieve dienst, vindt plaats met lof, niet voor Rutgers, maar voor dit proefschrift dat zijn eer als canonicus vernietigt.
Greijdanus’ opmerking dat als de voorstellingen daarin juist zijn, de Doleantie-beweging dan rust op een jammerlijke kerkrechtelijke dwaling van haar leiders, heeft, zoals begrijpelijk is, sterke aandacht getrokken in binnen- en buitenland. De juistheid ook van deze conclusie is evident, mede voor auteurs elders. Er kan geen twijfel over bestaan, zegt bijv. Lothar Coenen, ‘dass die von H.H. Kuyper und [M.] Bouwman eingeschlagene Richtung einer klaren Absage an die Kirchenrechtskonzeption Rutgers’ und der Doleanz gleichkommt’.42 Verstaanbaar is de dankbaarheid die voor de studie geuit wordt in hervormde kring, onder meer door prof. dr. Th.L. Haitjema, die het ook één van de grote winstpunten acht dat ‘het accumulatie-beginsel der ambtelijke autoriteit als gezagsgrond voor de meerdere kerkelijke vergaderingen (...) weer naast het delegatie-beginsel in ’t volle licht’ komt te staan.43
Geheel terecht is eveneens de constatering van Greijdanus dat het boek niet enkel een historische studie is, maar zakelijk een uiteenzetting en verdediging van de nieuwe opvattingen van H.H. Kuyper geeft. Kuyper uitte die opvattingen, zoals reeds gezegd, in De Heraut en in de collegezaal, maar leverde geen systematische uiteenzetting van zijn nieuwe inzichten. ‘Jedoch gibt Bouwmans Arbeit diese im ganzen wieder. Besonders an den Stellen, wo er sich von Rutgers absetzt, hat Bouwman ausgiebig aus den Artikeln H.H. Kuypers zitiert.’44
De gehele inhoud van de bespreking van Bouwmans dissertatie door Greijdanus was voor het gereformeerd kerkrecht en voor de Gereformeerde Kerken van aanzienlijke betekenis. De kerken en kerkleden werden gewaarschuwd en opgewekt met uitzonderlijke ernst.
Hoevelen luisterden?
In overeenstemming met de ernst van zijn waarschuwing heeft Greijdanus het niet bij zijn kritiek op Bouwmans dissertatie gelaten, maar een eigen studie over Voetius’ opvattingen gepubliceerd.45 Blijkbaar is het initiatief
[260] 41. H.H. Kuyper, ‘Rede uitgesproken ter
gelegenheid van de herdenking van het vijfentwintigjarig
professoraat van dr. F.L. Rutgers’, Almanak van het
studentencorps aan de Vrije Universiteit N.D.D.D. 1906,
z.p., z.j., 55-64.
42. Lothar Coenen, Gemeinde und Synode. Eine kritische
Untersuchung ihrer Be-ziehungen in den reformierten Kirchen der
Niederlande seit 1816, Dissertation Georg-August-Universität
Göttingen, Göttingen, 1952, 173.
43. Onder Eigen Vaandel, 13, 1938, 79.
44. Coenen, Gemeinde und Synode, 166, noot 1.
45. Aan Voetius’ opvattingen werd tegelijkertijd veel aandacht
besteed in Douglas Nobbs, Theocracy and Toleration. A Study
in the Disputes in Dutch Calvinism from 1600 to 1630,
Cambridge, 1938 — een in de disputen van drie eeuwen later wat
veronachtzaamd werk.
|254|
van hemzelf uitgegaan; aan het einde van zijn artikelenreeks dankt hij Schilder voor de ruimte die deze in De Reformatie heeft afgestaan.46 Mijns inziens behoort de serie ‘Het wezen der meerdere kerkelijke vergaderingen volgens Voetius’ tot het beste dat over dit onderwerp geschreven is, en tot het beste van Greijdanus’ eigen kerkrechtelijke oeuvre. Hier dient genoteerd te worden dat inmiddels ook Van Lonkhuyzen zich intensiever dan voorheen met Voetius was gaan bezighouden, waarvan zijn artikelen in het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift welsprekend getuigenis aflegden.47 Opzet en stijl verschillen, maar zakelijk is er tussen beide auteurs aanzienlijke overeenstemming.
Dat allerlei beweringen van M. Bouwman over Voetius’ opvattingen geheel met Voetius’ eigen uiteenzettingen in strijd zijn, wordt zowel door Greijdanus als door Van Lonkhuyzen nog eens overtuigend aangetoond. Er is geen sprake van dat volgens Voetius de gezamenlijke kerken van het classicaal of synodaal verband een kerk in institutaire zin zouden vormen zoals de plaatselijke kerk, en dat de meerdere vergaderingen ambtelijke vergaderingen zouden zijn als de kerkenraad, alleen hoger. Uitgebreider dan nu door Greijdanus gebeurt, gaat Van Lonkhuyzen in op tal van redeneringen in Bouwmans proefschrift.
Van grote waarde bij Greijdanus is, zoals we releveerden, zijn nauwgezette tekening van twee lijnen bij Voetius: de principiële lijn van het voortbouwen, wat de meerdere vergaderingen betreft, op de ontwikkelde grondbeginselen, en een andere lijn waarlangs toch het recht van dwang over en in de kerken wordt toegekend, bepaald in gevallen van onmacht, verwarring, slecht bestuur. Dat recht wordt dan niet afgeleid uit de grondbeginselen, maar bepleit op gronden die niet houdbaar zijn: utiliteit, enzovoort.
Wat Greijdanus daarover naar voren brengt, en dan verder zegt over de onmogelijkheid om beide lijnen te volgen omdat zij elkaar snijden, was en blijft van eminente betekenis. Merkwaardig blijft dat Voetius zo weinig de inhoud van de Kerkenordening bespreekt. Bij Voetius ontbreekt wat Rutgers wél heeft gegeven en H. Bouwman na hem: een verklaring van de Kerkenordening.48 Van Lonkhuyzen zegt goede dingen over de verhouding tussen Voetius en de presbyterianen, en handelt in een bijlage nog over Calvijn en de kerkregering.
Bij zijn aanwijzing en bespreking van de twee lijnen bij Voetius verklaart
[260] 46. De Reformatie, 17 juni 1938,
342.
47. ‘Dr. M. Bouwman’s dissertatie nader getoetst, I en II’,
GTT, 38, 1937, 513-531 en 569-620.
48. Helaas niet door hem zelf uitgegeven; dr. J. de Jong gaf,
zoals bekend, deel IV uit, eerder gebruikte Joh. Jansen Rutgers’
collegedictaat over de kerkelijke tucht in De kerkelijke
tucht. Handleiding ten dienste der Gereformeerde Kerken,
Arnhem, 1913. Vervolgens deed Rutgers’ collegedictaat over deel I
van de Kerkenordening dienst in Joh. Jansen, De
kerkenordening van de Gereformeerde Kerken in Nederland verklaard
en toegelicht, Nijverdal, 1917. In het bezit van
ondergetekende zijn de eigen collegedictaten van dr. J. de
|261| Jong en Rutgers’ collegedictaten over de
Kerkenordening van verscheidene andere studenten — onderdeel van
een Rutgers-verzameling. Er is geen sprake van dat de latere
Rutgers andere opvattingen over het karakter en de bevoegdheid
van synoden heeft gehuldigd dan de Rutgers van 1887. Rutgers’
collegedictaten over de Kerkenordening, opgenomen door J. de Jong
en anderen, dateren van 1892 en volgende jaren.
|255|
Greijdanus: we kunnen de door Voetius in het licht gestelde grondbeginselen vasthouden en in overeenstemming daarmee redeneren en handelen. Wat we ook kunnen doen is: de gelegenheidsuitspraken van Voetius en anderen, en hun daarmee accorderende daden tot uitgangspunt maken tot het ontwerpen van een nieuw systeem. Waarop hij laat volgen: ‘Dat is wat met het ‘nieuwe’ kerkrecht geschiedt.’49
Bijna gelijktijdig publiceert H.H. Kuyper stellingen die hij in zijn uiteenzetting van het veranderde kerkrecht gaat verdedigen in Leeuwarden. Daartoe behoort onder meer dat de kerken ‘in gesubordineerde verhouding tot de meerdere vergaderingen’ staan (stelling VI); dat de potestas synodica ‘een potestas autoritativa’ is, ‘d.w.z. de macht om (...) de (...) refractorii (...) met censuur te straffen zoowel gemeenteleden als ambtsdragers’ (stelling VIII); dat de meerdere vergaderingen bij ‘mala administratio het recht te handhaven’ hebben (stelling IX). Zij kunnen in plaatselijke kerken ingrijpen, kerkenraden afzetten of tijdelijk aan de kant zetten, ook zonder de kerkenraden, gemeenteleden censureren.50
Zo wordt ook nu het gelijk van Greijdanus door H.H. Kuyper bevestigd. In het nieuwe kerkrecht zijn de plaatselijke kerken onderdelen van één institutair geheel: het landelijke kerkinstituut, kerk in institutaire zin, of zoals H.H. Kuyper in zijn stelling VIII het uitdrukt: ‘de nationale kerk’.
Bij de Vereniging van 1892 is gesteld: De Gereformeerde Kerken in Nederland zijn samen géén kerk in institutaire zin (vandaar juist het meervoud: kerken!).51 Het nieuwe kerkrecht zegt precies het tegendeel: de gemeenten vormen samen één kerk in institutaire zin — een kerk die dus kan heten De Gereformeerde Kerk in Nederland.
In de conceptie van de presbyterianen in Schotland en Engeland was (en is) de kerk, landelijk gezien, inderdaad één instituut, zoals ook uitkomt in de naam (het enkelvoud Church). Daarom wordt in de dertiger en veertiger jaren voor het nieuwe kerkrecht telkens een beroep gedaan op Schotland en Engeland, en wordt inzake de macht van synoden herhaaldelijk de Westminster Confessie geciteerd. De presbyterianen worden in De Heraut de (Schotse of Engelse) gereformeerden genoemd, in onderscheid van de independenten.
Het nieuwe kerkrecht is doorgezet tegen de gereformeerde kerkorde in — zoals ook de jaren 1942 en 1943 te zien gaven, toen de generale synode van Sneek-Utrecht een vierde jaar aan haar bestaan toevoegde, en de synodocratie desastreus werd.52
[261] 49. De Reformatie, 3 juni 1938,
323.
50. Stellingen gepubliceerd in De Standaard, 22
september 1938.
51. Zie mijn artikel ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland. Een
bond van kerken, geen kerk’, in: D. Deddens en M. te Velde
(red.), Vereniging in wederkeer. Opstellen over de Vereniging
van 1892, Barneveld, 1992, 45-59.
52. Zie: Janssen, De feitelijke toedracht,
61-136.
|256|
In 1941 vertrok dr. J. van Lonkhuyzen, Amerikaans staatsburger, naar de Verenigde Staten. Prof. Greijdanus zette de strijd tegen het nieuwe kerkrecht, theorie én praktijk, met alle kracht voort. Thetisch zette hij daarbij de gereformeerde beginselen inzake het kerkverband en de meerdere vergaderingen op bijzonder heldere wijze uiteen. Ik denk aan zijn artikelen in De Wachter die het laatste hoofdstuk in zijn ‘Studiën’ vormen. De kerkenraad de enige kerkelijke vergadering waar ambtsdragers qua talis bijeen zijn; ambtsdragers die hun mandaat, hun last, hun taak, niet van mensen hebben ontvangen, maar van God, en die allen krachtens hun persoonlijke ambtsplichten samenkomen en handelen en besluiten. Meerdere vergaderingen die bijeenkomsten van kerkelijke afgevaardigden zijn, die, welk ambt zij in hun gemeenten ook bekleden mogen, alleen door kerkelijke deputering leden van de vergadering zijn, en hun mandaat, last, taakbepaling van de kerken krijgen. Geen kerk kan meer macht delegeren dan zij zelfheeft. Dus kan ook geen kerkenraad ambtelijke zeggenschap, ambtelijke tuchtmacht over een andere kerk delegeren. Dus missen ter meerdere vergadering gedeputeerden zulke macht. 20 en 30 en 50 x 0 is evenzeer 0 als 1 x 0. Dat heeft niets met independentisme te maken. De meerdere vergaderingen hebben macht en besluitbevoegdheid die overeengekomen is in de kerkorde en de kerken hebben zich verbonden de besluiten ‘voor vast en bondig’ te houden conform artikel 31.
Overzien wij de inhoud van het geheel van de ‘Kerkrechtelijke studiën’, dan zijn het voortdurend de gereformeerde kerkrechtelijke beginselen die naar voren worden gebracht, verklaard, toegepast en waaraan wordt getoetst. Kerkrechtelijke beginselen, ontleend aan de Heilige Schrift. Greijdanus heeft zelf in praktijk gebracht wat hij voorhield in 1937: dat we het bij onderzoeken wat onze vaderen in de zestiende en zeventiende eeuw hebben geleerd en gedaan, niet moeten laten. Ook zij waren in hun doen en leven niet normatief. Wat zij deden en zeiden moet daarom evenzeer in elk afzonderlijk geval getoetst worden, en wel aan de Heilige Schrift. Dat geldt ook de voorstellingen en redeneringen van Voetius. En de handelingen van kerkelijke vergaderingen in Voetius’ (en andere) tijd. Met dat toetsen heeft Greijdanus zelf ernst gemaakt. Van Lonkhuyzen deed het ook. Voor die arbeid past hartelijke dankbaarheid. In het spoor van vóór 1926 is voortgewerkt, met belangrijke vorderingen in diepte en breedte.
‘Ook inzake het gereformeerde kerkrecht moet meer aan Schriftstudie gedaan worden’, schreef Greijdanus. Hij liet de Schrift spreken in zijn
|257|
kerkrechtelijke publicaties. En publiceerde zijn afzonderlijke boekje over Schriftbeginselen van kerkrecht inzake meerdere vergaderingen. Schriftgegevens die al eerder belicht werden ontvangen nu nog meer aandacht. Terwijl het geschrift zich krachtig tégen de synodocratie keert, beklemtoont het tegelijk dat ‘de plaatselijke kerken den goddelijken plicht (hebben) om met elkander in gemeenschap te treden, samen te werken, goede correspondentie te onderhouden’ (28). ‘Elke kerk is, evenals elke geloovige, geroepen ontvangen schatten en gaven ten nutte der andere kerken en geloovigen gewillig en met vreugde aan te wenden’ (29).
Tot het laatst toe heeft de schrijver van deze woorden zijn eigen gaven op kerkrechtelijk gebied gewillig en met vreugde aangewend, ook op gereformeerde synoden! De laatste die hij bijwoonde was de synode van Groningen (1946). Ds. D. van Dijk heeft ervan verteld. Greijdanus maakte een commissievergadering mee die duurde tot diep in de nacht. Intensief werkte Greijdanus mee. Bijna tot de merel ging zingen in de tuin bij de Noorderkerk. Een paar uur later was hij weer op het appèl. Toen hij 75 jaar werd, werd hij namens de synode toegesproken door de assessor, dezelfde ds. Van Dijk, die hem tekende als een man, singulier in alles: groot als dogmaticus; van internationale betekenis als exegeet; gerespecteerd als kenner van het kerkrecht. Prof. Greijdanus dankte met een kort woord, wees er op dat hij maar een klein mens was, en dat wat hij had gedaan, Gods werk was in hem, zodat ook Gode alleen de eer toekwam.53
In 1986 werd door de publicatiecommissie van Fides Quadrat Intellectum te Kampen uitgegeven In eigen rechte lijn. Dr. J. van Lonkhuyzen en prof. dr. S. Greijdanus contra het nieuwe kerkrecht. Een bundel met de belangrijkste publicaties van beiden. ‘Het leek de publiciteitscommissie F.Q.I. een goede gedachte om, in dit herdenkingsjaar van de Doleantie, het werk van deze twee apologeten van het Doleantie-kerkrecht aan de vergetelheid te ontrukken.’ Een prachtig initiatief! De bundel is al lang niet meer te krijgen en de vergetelheid mag niet toenemen.
In het Woord vooraf van zijn ‘Kerkrechtelijke studiën’ spreekt Greijdanus de wens uit dat zij mogen ‘dienen tot het rechte inzicht in het gereformeerde kerkrecht en het naar Gods Woord geregelde bestuur Zijner kerk’. In dit herdenkingsjaar sluiten wij ons daarbij van harte aan, in diepe dankbaarheid.
[261] 53. Acta van de generale synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland (onderhoudende art. 31 K.O.), gehouden te Groningen van 24 april tot 28 juni 1946, Enschede, z.j., 26, artikel 30.