Het Algemeen Reglement van 1816
Genre: Literatuur
1993
|111|
Toen op 3 juli 1816 de algemene synode van de Hervormde Kerk voor het eerst volgens het nieuwe, op 1 april ingevoerde Algemeen Reglement in Den Haag bijeenkwam, werd de vergadering namens de Koning geopend door O. Repelaer van Driel, commissaris-generaal van het departement voor de zaken der Hervormde Kerk. Hij hield een hooggestemde aanspraak, waarin hij, om de aanwezigen het belang van het ogenblik te doen beseffen, terugblikte op de Dordtse synode van 1618.
In veel gunstiger omstandigheden, dan eens onze voorvaderen, aanvaardt Gij, Hoog Eerwaarde Heeren! uwe gewigtige taak. Toen omringden hen de verwoestingen des oorlogs, thans genieten alle volkeren van Europa den onschatbaren zegen van eenen algemeenen vrede (...); toen beroerden godgeleerde twisten, met alle derzelver verdervelijke gevolgen, de kerk, en leverden de hoofdbezigheid op voor de Nationale Kerkvergadering; thans kan dit Hoogwaardig Synode, gelukkiger dan bijna alle de Concilien, in den loop van zoo vele eeuwen gehouden, den tijd geheel wijden aan edele en nuttige werkzaamheden, ter bevordering van de ware belangen des christendoms, en ter uitbreiding van het rijk van waarheid en deugd.1
Onwillekeurig glimlachen wij thans om dergelijke uitspraken. Het valt ons moeilijk deze uitingen van zelfingenomenheid helemaal serieus te nemen. Daardoor wordt echter een juiste waardering van die tijd wel bemoeilijkt. Klinken de woorden van de toenmalige generatie ons overdreven in de oren, we zullen ons dan moeten afvragen, waarom zij zo spraken. Zij meenden wat zij zeiden, althans, daarvan moeten wij uitgaan. Zouden wij reden hebben te twijfelen aan de ernst van hun uitspraken, dan zouden we de teksten juist des te nauwkeuriger moeten analyseren.
In deze bijdrage vragen we aandacht voor het Algemeen Reglement dat van regeringswege 175 jaar geleden aan de Hervormde Kerk is opgelegd en proberen we een indruk te krijgen van de omstandigheden waaronder de oude Gereformeerde Kerk, de “voormaals heersende”, zich gedurende de daaropvolgende tien jaar in het nieuw gestichte Koninkrijk der Nederlanden ontwikkelde als Nederlandse Hervormde Kerk. Ik moet hier ervan afzien de inhoud van het
1 “Aanspraak van den Commisaris-Generaal, provisioneel belast met de zaken der Hervormde Kerk”. In: J.Th. de Visser, Kerk en staat, III, Leiden (1927), bijlage VII, 783 vlg.
|112|
reglement op te sommen en me beperken tot het weergeven van enkele karakteristieke zaken.2
Wat het eerste opvalt in het reglement van 1816, zijn de nauwe band met de staat en de bestuurshiërarchie. De dagelijkse leiding lag in feite op het departement, waar J.D. Janssen, de secretaris (later secretaris-generaal)3, de scepter zwaaide. Pas in 1828 kwam er een algemene synodale commissie tot stand, die functioneren kon als moderamen van de slechts één maal per jaar samenkomende algemene synode. De classicale vergaderingen — eens de ruggegraat van de presbyteriaal-synodale kerkorde van Dordt — stelden in de nieuwe organisatie niets voor; nog slechts één maal per jaar kwamen ze voortaan bijeen voor het opstellen van zestallen voor de samenstelling van de classicale besturen, kleine colleges die voortaan de dienst uitmaakten en waaruit de provinciale kerkbesturen werden samengesteld. De eerste keer benoemde de Koning zelf de leden van alle besturen. Hoe de belijdenis zou functioneren in dit kerkverband, werd nergens aangegeven. Over de handhaving van de leer werd slechts gesproken in het 9e artikel, dat ik hier in zijn geheel zal citeren om zijn voor het reglement zo kenmerkende bewoordingen (het is tot 1951 van kracht gebleven, sinds 1852 als art. 11):
De zorg voor de belangen, zoo van het Christendom in het algemeen, als van de Hervormde kerk in het bijzonder, de handhaving harer leer, de vermeerdering van Godsdienstige kennis, de bevordering van Christelijke zeden, de bewaring van orde en eendragt, en de aankweeking van liefde voor Koning en Vaderland, moeten steeds het hoofddoel zijn van allen, die in onderscheidene betrekkingen met het Kerkelijk bestuur zijn belast.
Wat het handhaven van de leer van de kerk nu precies is, is uit het reglement niet op te maken.4 In feite heerste er leervrijheid, al was dat in de eerste decennia zeker nog niet de algemene tendentie.
Het Algemeen Reglement van 1816 heeft in zijn oorspronkelijke vorm nog geen veertig jaar gevigeerd. In 1852 werd het grondig herzien. Maar wezenlijke
2 Van het Algemeen Reglement vindt men een korte
karakteristiek in een hoofdstuk dat A.J. Bronkhorst heeft
bijgedragen aan de in 1988 verschenen Inleiding tot de studie
van het kerkrecht, onderredactie van W. van ’t Spijker
(e.a.), Kampen 1988, 121-123; zie ook: J.Th. de Visser, Kerk
en staat, III: Nederland van 1796 tot heden , Leiden 1927,
202-259. Voor de tekst zie men: Kerkelijke wetten voor de
hervormden in het Koningrijk der Nederlanden, verzameld en
met aanteekeningen voorzien door C. Hooijer, Zalt-Bommel 1846.
Voor de totstandkoming zie men: J.C.A. van Loon, Het Algemeen
Reglement van 1816, Wageningen 1942.
3 Over J.D. Janssen zie: BLGNP, III, 199 vlg. (artikel
door B.A. Venemans). Van Janssens hand is slechts één, tamelijk
summiere, theoretische verhandeling over het protestantse
kerkrecht, verschenen, herdrukt in: C.W. Pape, Het leven en
werken van J.D. Janssen, ’s-Hertogenbosch 1855.
4 Aldus een notitie in: De Reglementen der Nederlandsche
Hervormde Kerk met aanteekeningen, uitgegeven op last van de
Algemeene Synodale Commissie, 8e dr., ’s-Gravenhage 1948,
10.
|113|
trekken van de organisatie van 1816 zijn gebleven tot zelfs na de tweede wereldoorlog, toen eindelijk een geheel nieuwe kerkorde tot stand kwam. Hoe dit zij, de ontwerpers van het Algemeen Reglement hadden als eerste taak orde te scheppen in de verwarde situatie, die door de ontwikkelingen van de voorafgaande twintig jaar was ontstaan.5 Het is tekenend dat de titel van het reglement luidt: “Algemeen Reglement voor het bestuur van de Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden”. Het moest voor alles een stel praktisch bruikbare regels zijn.6 Toen in 1815 de secretaris van staat voor binnenlandse zaken de Koning het ontwerp voor zulk een reglement aanbood, verklaarde hij dat de bedoeling ervan was: “de gebreken te verbeteren der tegenwoordige inrigting van het bestuur der Hervormde Kerk; welke gedeeltelijk oorspronkelijk zijn uit het gebrekkige in de formen van deszelfs eerste inrigting; gedeeltelijk ook zijn veroorzaakt, door tijdsverloop, verandering van denkbeelden, en onderscheidene omstandigheden”. “De godsdienst zelve blijft uit haren aard geheel vrij; alleen in dat uitwendig kerkbestuur oefent het Gouvernement de noodzakelijke inzage”.7
Om deze procedure goed te kunnen begrijpen moeten we in gedachten houden, welke opvattingen over de kerk toentertijd overheersend waren. Men kan hiervoor b.v. naslaan het leerboek voor het hervormde kerkrecht van de Utrechtse hoogleraar Royaards of de bekende verhandeling over de kerk van de Leidse hoogleraar Kist.8 In de loop van mijn referaat zal ik nog gelegenheid hebben op de toenmalige ecclesiologie terug te komen. Nu zij vooropgesteld, dat conform het algemeen gevoelen van die tijd de kerken genootschappen waren in de samenleving zoals er ook andere genootschappen waren van culturele, artistieke, wetenschappelijke, politieke aard. Dat dit niet gereformeerd gedacht was in de zin van de klassieke belijdenis der calvinistische kerken, behoeft geen betoog.9 Het zware theologische accent, dat de gereformeerde belijdenis op de zichtbare gemeenschap legt, is verdwenen. De klassieke uitspraken over het
5 Zie voor de staatkundige en politieke geschiedenis de
desbetreffende hoofdstukken in AGN, XI.
6 Men vergelijke de opdracht gegeven bij K.B. van 12 okt. 1814:
“De noodigste verordeningen (...) voor te dragen ter nadere
regeling van het bestuur der Hervormde Kerk in deze landen
overeenkomstig derzelver tegenwoordige omstandigheden en
behoeften”, geciteerd in: H.M.C. van Oosterzee, “Hoe de
organisatie der Nederlandsche Hervormde Kerk in 1816 ontvangen
is”. In: Stemmen voor waarheid en vrede, X (1873), 600.
Vergel. ook: N.C. Kist, “De hervormde kerken in onzen tijd.” In:
Geschiedenis der kerk in tafereelen, bewerkt door P.
Hofstede de Groot (e.a.), V, Amsterdam 1859, 390-392.
7 Geciteerd door W. Volger, De leer der Nederlandsche
Hervormde Kerk, I: 1816-1852, Franeker 1946,
28.
8 Herm. Joh. Roijaards, Hedendaagsch kerkregt bij de
hervormden in Nederland, 2 dln., Utrecht 1834-1837; N.C.
Kist, De christelijke kerk op aarde, volgens het bijbelsch
onderwijs en de geschiedenis, 2e dr., Leiden 1835 (“een
wezenlijk klassiek boek”, Sepp, Proeve, 415). Vergel.
ook: W. Broes, De kerk en de staat in wederzijdsche
betrekking volgens de geschiedenis, 4 dln., 5 bdn.,
Amsterdam 1830-1832, bij zijn verschijnen alom geprezen.
9 Zie: J. Hovius, Iets over het woord kerkgenootschap.
In: De Hoeksteen, III (1974), 234-236.
|114|
wezen van de kerk betrekt men thans op de onzichtbare geloofsgemeenschap van alle christenen. Op aarde zijn de christenen leden van kerkgenootschappen, te organiseren volgens plaatsen en landen zowel als verschillende belijdenissen. In de visie van de toenmalige supranaturalistische theologie blijft de goddelijke oorsprong van de kerkgemeenschap echter nog zichtbaar. De gemeenschap der gelovigen waarin geloof en liefde de eenheid vormen, en het kerkgenootschap met zijn uitwendig bestuur gaan in elkaar over, zodat Royaards kan schrijven: “De geheele vorm der Kerk gaat van een meer zedelijk-godsdienstig oogpunt uit, dan zulks in de burgerlijke maatschappij kan plaats hebben. Het drukt den geest uit van het Evangelie”. Ook is er geen sprake van, dat in de kerk de besturen zouden heersen: “want in het broederlijke Genootschap wordt geene heerschappij geduld, maar wel vermaning, zorg, toezigt, besturing”.10 Het zijn ideeën die ten onzent nooit bijzonder geprononceerd zijn geformuleerd; vergelijken we ze met de verschillende stelsels van kerkregering in het buitenland, dan kan men spreken van een aan de Nederlandse verhoudingen aangepaste vorm van het collegiaal stelsel.11
Het is bekend, hoe de classis Amsterdam en enkele andere classes hun bezwaren tegen het nieuwe reglement nog kort voor de eerste april 1816 bij de regering kenbaar hebben gemaakt. Nadat de regering bij monde van commissaris-generaal Repelaer van Driel in de beantwoording ervan nog eens duidelijk haar bedoelingen had verklaard12, hoorde men van hen die geprotesteerd hadden, niets meer. Ook het vraagstuk van de handhaving van de belijdenis is in 1816 kennelijk nog niet actueel. Repelaer van Driel had te kennen gegeven dat de vrees van de classis Amsterdam dat zo’n klein en zo nauw aan de staat gelieerd college als de synode was, op eigen houtje beslissingen inzake de belijdenis zou kunnen nemen, geheel ongegrond was: de synode was niet geroepen om zich over de belijdenis uit te spreken, ze zou die moeten handhaven. Met andere woorden: we hebben geen behoefte aan een oplaaien van de richtingstrijd, zoals die tot in het laatst van de vorige eeuw de kerk heeft verdeeld. We laten de zaken zoals ze zijn.
Iedereen heeft zich kennelijk bij de nieuwe stand van zaken neergelegd.13 Sterker nog, de eigen generatie heeft haar ingenomenheid met dit Algemeen
10 Roijaards, a.w., I, 68, 70.
11 D. Nauta, “Collegiaal stelsel”. In: Christelijke
encyclopaedie, o.r.v. F.W. Grosheide en G.P. van Itterzon,
2e dr., I, Kampen 1957.
12 Het antwoord van Repelaer van Driel is o.a. afgedrukt in:
Broes, De kerk en de staat, IV/2 405-415.
13 In het genoemde boek van Van Loon wordt uitvoerig aandacht aan
de protesten geschonken. In de waardering van de protesten
verschil ik ten enenmale van Van Loon; zie hierover een bijdrage
van mijn hand aan de binnenkort te verschijnen bundel Serta
historica, VI, uitgegeven door het Gezelschap van
christelijke historici in Nederland, onder de titel: “Protestants
conservatisme in vroegnegentiende-eeuws Nederland”.
|115|
Reglement luid uitgebazuind. Pas na een jaar of tien, als ook het reveil in de hervormde kerk begint door te werken, komen de vragen los. De Haagse predikant D. Molenaar was de eerste, die — zij het ook anoniem — in een publikatie zijn kritiek kenbaar maakte; hij werd er gevoelig voor gekapitteld!14
Afgezien van de scherpe kritiek die uit de kring van de afscheidingsbeweging en haar sympathisanten oprees (denk vooral aan Groens geruchtmakende brochure)15 neemt pas in de jaren ’40 de ontevredenheid over het reglement sterk toe. Juist door zijn zo sterk op de praktijk gerichte opzet voldeed het niet meer, zodra het in 1816 overheersende supranaturalistische kerkbegrip werd verlaten en de aanhangers van meer orthodoxe of meer vrijzinnige richting hun kerkvisie naar voren schoven. Hooijer onderwierp in zijn uitgave van het Reglement de tekst aan een grondige kritiek (1846), wat niet zonder uitwerking is gebleven. Met name door de geheel veranderde politieke verhoudingen kon in 1852 een nieuwe organisatie tot stand komen; dat laten we thans rusten.16
Hoe heeft dit zo ongereformeerd stelsel ingang kunnen vinden in een kerk die zo sterk in de gereformeerde traditie verworteld was? Niemand ontkent, dat in feite het Reglement door de regering was opgedrongen. Latere generaties hebben hieraan zwaar getild. Wie op het Reglement kritiek had, kon echter de ontstaansgeschiedenis aanvoeren als een verontschuldiging. Het reglement was een staatscreatuur, waardoor de staat die immers alle geldmiddelen fourneerde, de kerk onder controle zou kunnen houden; hoe was er dan verzet mogelijk geweest? Dikwijls ook verwijst men naar het karakter en de politiek van Willem I, een autocraat die als een landsvader zijn verlichte idealen van een christendom boven geloofsverdeeldheid aan zijn onderdanen wilde voorhouden.17 Iemand als de jurist Heineken heeft in zijn dissertatie van 1868 zeer laconiek de ongrondwettigheid van ’s Konings handelwijze vastgesteld, maar hij laat na deze mening te beargumenteren.18 De jurist beschrijft hier de toedracht en stelt vast wat hij in de wetgeving van 1814 en 1815 aantreft. Anderen wijzen het ongereformeerde in het Reglement en zijn ontstaansgeschiedenis aan om het even laconiek erbij te laten, ervan overtuigd dat in de zestiende eeuw voor de hervormden eens en vooral hun kerkorganisatie was vastgelegd; ik denk aan vele geschriften die van gereformeerde, d.w.z. kerkelijk-gereformeerde, hervormd-gereformeerde en confessionele zijde in de negentiende eeuw en de eerste helft van deze contra de synodale organisatie zijn gepubliceerd.
14 Over Molenaar en zijn protest: E.J.W. Posthumus Meyjes,
Hervormd ’s-Gravenhage in de negentiende eeuw.
Kerkhistorische schetsen, ’s-Gravenhage 1935, 35-55.
15 Rijk gedocumenteerd in: Archiefstukken betreffende de
afscheiding van 1834, bewerkt door F.L. Bos, 4 dln., Kampen
1939-1946; zie voorts o.a.: J. Vree, De Nederlandse Hervormde
Kerk in de jaren voor de afscheiding. In: De afscheiding
van 1834 en haar geschiedenis, o.r.v. W. Bakker (e.a.),
Kampen 1984, 30-62.
16 Zie: W. Heineken, De staat en het kerkbestuur der
Nederlandsch-hervormden sedert het herstel onzer
onafhankelijkheid, Leiden 1868.
17 J.A. Bornewasser, “‘Het credo ... geen rede van twist’. Ter
verklaring van een koninklijk falen”, in: Kerkelijk verleden
in een wereldlijke context, Amsterdam 1989, 113-148.
18 Heineken, a.w., 17.
|116|
Op voorgaan van Groen van Prinsterer wordt de nieuwe organisatie een revolutionaire oorsprong toegeschreven.19 Men wijst dan vooral op het feit, dat in 1816 het oude gereformeerde ideaal van een op Gods Woord gegronde verbondenheid van kerk en staat voorgoed werd prijsgegeven, de handhaving van de belijdenis werd losgelaten en de classicale vergaderingen als vertegenwoordiging van het grondvlak der kerk van hun betekenis werden beroofd. Van Loon, die in zijn dissertatie op grond van uitstekend archiefonderzoek de ontstaansgeschiedenis van het Algemeen Reglement heeft beschreven, heeft getracht, deze kritiek historisch te onderbouwen.20
De historicus die van al deze beschouwingen kennis neemt, zal echter steeds geneigd zijn eerst te vragen, door welke motieven destijds de kerkelijke en wereldlijke overheden ertoe gekomen zijn om aldus te handelen. Hoe heeft de kerk met haar dienaren en gemeenteleden de nieuwe organisatie voetstoots kunnen aanvaarden?
J.A.M. Mensinga, hervormd predikant te Sijbekarspel, in de jaren ’40 aangestoken door de liberale tijdgeest, heeft in een uitvoerige bespreking van Hooijers werk deze vragen ook aangesneden. “Hoe kwam onze Kerkordening van 1816 aan zulk eenen onnederlandschen, onprotestantschen geest van Kerkregt?” Als antwoord wijst hij o.a. op de invloed van de staatkundige denkbeelden van die tijd, “eenigermate ook de warme liefde voor den ten Koningstroon verheven’ Oranjevorst.(...) Aller rigting was monarchaal, ’t was een gruwel, dat de kerk (...) eene republiek in de monarchie zoude wezen”.21 Mensinga zet ons hier op een spoor, dat ons kan helpen het reglement en de wijze van zijn ontstaan beter te begrijpen. Wanneer hij op de samenstelling van het reglement de geest van de tijd ziet inwerken, de eerste decennia der eeuw, waarmee hijzelf al weinig affiniteit meer heeft, zegt hij van de protesten: “Men zweeg op het wederleggend antwoord, dat de commissaris-generaal gaf (...), omdat men moest, omdat men (...) gehoorzamen wilde, liever dan wanorde stichten”. En waarschijnlijk had hij Molenaars protest in gedachten, toen hij schreef: “Wie der onzen geprotesteerd
19 Men vergelijke verschillende publikaties van iemand als
Th.L. Haitjema, zoals b.v.: De nieuwere geschiedenis van
Neerlands Kerk der Hervorming. Van Gereformeerde Kerkstaat tot
Christus-belijdende Volkskerk, ’s-Gravenhage 1964, par.
IV/2: “De kerkorganisatie van Koning Willem I”.
20 Van Loon, a.w., over het verband tussen “het
revolutionnair beginsel” en het Algemeen Reglement, 195; “Eer het
kerkvolk ontwaakte, zou de organisatie der revolutie een
welgepantserd bolwerk van vrijzinnigheid en staatsabsolutisme
geworden zijn”, 186; het Algemeen Reglement is “het droevig
resultaat van het verlaten van den reformatorischen weg, om het
doodlopend pad in te slaan van de Fransche revolutie, welke, Gods
souvereiniteit loochenend, die der afzonderlijke levenskringen
evenmin kon doen eerbiedigen”, 206. Deze zienswijze is in de
antirevolutionaire traditie, vergel. b.v.: D.P.D. Fabius, Het
Reglement van ’52. Historisch-juridische studie over het hervormd
kerkbestuur, Amst. 1888, 72 vlg., over de positie van Groen
van Prinsterer en de zijnen.
21 Onder het pseudoniem Mens ingenua Deo gratia gepubliceerde
recensie in De Gids, XI/1 (1847), 424-476, ook
afzonderlijk gepubliceerd onder de eigen naam, Over het
bestuur en de organisatie der Nederlandsche Hervormde Kerk
(...) , Amsterdam 1847. Over hem: BLGNP, II, 322-324
(artikel door S.B.J. Zilverberg).
|117|
had in dien tijd, ware hij niet gebrandmerkt als een gevaarlijk sujet, als een vijand van Oranje en orde, en Vorst en Vaderland?”22 Hierdoor wordt onze aandacht gevestigd op de staatkundige ontwikkelingen die in de bewogen jaren van het begin der eeuw het aanzien van ons land zo sterk hebben gewijzigd, en de daarop gevolgde reacties. Voor een goed begrip van de gang van zaken moeten we teruggaan tot in de eerste jaren na de Bataafse revolutie.
“De zorg voor de belangen, zoo van het Christendom in het algemeen, als van de Hervormde kerk in het bijzonder” — aldus formuleert het Algemeen Reglement een van de hoofddoeleinden van allen die geroepen zijn tot het besturen van de kerk, zoals we zojuist hebben gezien. Het woord “belangen” — n.b. het meervoud — dat in onze oren een neutrale klank heeft, heeft in deze jaren een merkwaardig gebruik gekend. In het jaar dat dit Reglement tot stand kwam, was het nog geen kwarteeuw geleden, dat de kerkelijke “belangen” op een ongekend hevige wijze bedreigd werden. Het tot stand komen van het Reglement en zijn inhoud kan m.i. dan ook niet los gezien worden van de bewogen geschiedenis die er onmiddellijk aan voorafgegaan is.23
Nadat de gereformeerden in 1796 bij de door de Bataafse Republiek gedecreteerde scheiding van kerk en staat reeds al hun prerogatieven, die zij als de “heersende kerk” eeuwenlang hadden bezeten, hadden verloren, besloot de nationale vergadering na langdurige en onstuimige debatten in 1797 en 1798 tot nationalisatie van alle geestelijke goederen over te gaan en bepaalde ze dat de gereformeerden voortaan de traktementen van hun predikanten en andere kerkedienaren zelf zouden moeten opbrengen, zoals trouwens reeds in de andere kerken vanouds gewoonte was. Ook zouden aan de rooms-katholieken oude kerkgebouwen waar deze volgens nieuw geformuleerde democratische principes aan hen moesten toekomen, zo spoedig mogelijk moeten worden toegewezen.
Hoewel deze besluiten niet geheel onverwacht kwamen, brachten ze de gereformeerden in de grootste verlegenheid. Zij waren er volstrekt niet op voorbereid. Het is zeer merkwaardig om te zien, hoe maar heel langzaam en dan nog slechts hier en daar enkele initiatieven werden ontplooid om tegen de tijd dat de nieuwe regeling van kracht zou worden, de nodige fondsen bijeen te brengen. Wel kwam er in het gehele land een petitiebeweging op gang. Duizenden tekenden de verzoekschriften die de leden van de Nationale Vergadering moesten bewegen tot een herroeping van de onzalige besluiten. In Holland voornamelijk werden plaatselijk z.g. gemeente-commissies opgericht, die zich gingen beijveren voor het bijeenbrengen van middelen ter instandhouding van de
22 T.a.p., 438, 441.
23 Zie hierover: Aart de Groot, “Tussen geloof en revolutie: de
Utrechtse coetus in de jaren 1797 en 1798.” In: Geloof en
revolutie. Kerkhistorische kanttekeningen bij een actueel
vraagstuk aangeboden aan W.F. Dankbaar (...), (o.r.v. C.C.
de Bruin e.a.), Amsterdam 1977, 151-179.
|118|
eredienst, de voorlopers van de kerkvoogdijen. De belangrijkste woordvoerder van deze commissies, die zich provinciegewijs zouden gaan organiseren, was Hiero-nymus van Alphen. Uit de stukken die deze commissies produceerden, klinkt de ernstige bezorgdheid voor het welzijn van de kerk en haar dienaren. Zij voelden zich geroepen te waken voor de “belangen” van de kerk, zoals het daarin heet.24
Na enkele jaren keerde het tij. Bij het begin van de nieuwe eeuw zette zich een reactie door, die in ons land de oude oranjeklanten weer op het kussen bracht. De voorgenomen maatregelen ter nationalisatie van het kerkegoed werden afgelast. Met de staatsregeling van 1801 werd de scheiding van kerk en staat al weer ongedaan gemaakt. Wat de gebouwen betreft, elk kerkgenootschap zou onherroepelijk in het bezit blijven van wat het bij de aanvang der eeuw bezat — een regeling die in het voordeel der gereformeerden werkte —. Toch zou het nog jaren duren voordat er duidelijkheid kwam inzake het vraagstuk van de goederen en traktementen der gereformeerde kerk. Pas onder koning Willem I kreeg de kerk de zekerheid dat de staat de traktementen der predikanten voor zijn rekening zou nemen; de goederen bleven echter daarvoor aan de staat.
Het besluit om de uitbetaling van de traktementen der gereformeerde predikanten, kosters en andere kerkedienaren te staken en tot een herverdeling van de gebouwen over te gaan, is voor de gereformeerden niet minder schokkend geweest dan de twee jaar eerder afgekondigde scheiding van kerk en staat. Maar er is minder rumoer om gemaakt, het lijkt wel alsof men zich een dergelijke ommekeer niet heeft kunnen voorstellen. Men was als geparalyseerd. Hoe verleidelijk het ook voor ons thans is, zich eens voor te stellen, hoe de geschiedenis voor de gereformeerde kerk zou zijn verlopen, als men financieel op eigen benen had moeten leren staan, de toenmalige generatie heeft er niet aan willen denken. En nog eenmaal leek het alsof de zwaarste beproevingen de kerk niet zouden worden bespaard, toen de plannen van keizer Napoleon tot reorganisatie van de kerken bekend werden. Met de bevrijding van het vaderland kwam er een einde aan al deze angsten.
Uit de bewoordingen, die Dermout gebruikt als hij in zijn bekende, samen met Ypey samengestelde geschiedenis van de Nederlandse Hervormde Kerk deze jaren beschrijft, proeven we nog de ontsteltenis en wanhoop die er in de harten van de mensen geheerst heeft. “Men zag in de diepte neder; men werd duizelig en deinsde met siddering achteruit”. “Niets was er dat klom; alles daalde, en met dat alles ook de moed des volks”. “De vreesselijkste onheilen” moest men onder ogen zien. Het democratisch patriottisme werd daarentegen met afschrikwekkende kleuren geschilderd. “De burgerlijke vrijheid, die men met doldriftige denkbeelden tot den hoogsten top van eene demokratische staatsinrigting had
24 Stukken betreffende de vergadering der gecommitteerden, uit de meeste Nederduitsche hervormde gemeenten, tot de synoden van Zuid- en Noordholland behoorende, tot instandhouding en bevordering van den openbaaren hervormden godsdienst, 6 stukjes, ’s-Gravenhage 1800-1801. Over de “belangen” b.v.: I, 26, 28, 35; VI, 68 vlg.
|119|
willen opdrijven, was in losheid veraard”. “Allerdonkerst waren de uitzigten. Een wis verderf vertoonde zich in het verschiet”.25
Iemand als Dermout, als Haags predikant een zeer geziene en invloedrijke figuur, jarenlang secretaris van de algemene synode, is zeker representatief geweest voor zijn tijd.26 Navenant vindt men deze donkere episode bij anderen afgeschilderd. Van deze en dergelijke uitspraken geldt wat we in het begin al hebben opgemerkt: hoe moeilijk het ons valt dit proza ernstig te nemen, we beroven onszelf van de mogelijkheid tot een beter begrip ervan wanneer we er de schouders over ophalen.
Zeer merkwaardig is nu de manier waarop Dermout ons het totstandkomen van het Algemeen Reglement beschrijft. Dat het in hooggestemde bewoordingen gebeurt, spreekt wel vanzelf.
Hij die eenmaal de stoffelijke wereld schiep, kon ook eenmaal de zedelijke wereld herscheppen. Hij deed dat! Zijn naam zij geloofd! Hij sprak slechts, “daar zij licht!” en er was licht. En bij dat licht kreeg in twee jaren tijds het christelijke, inzonderheid het hervormd christelijke, kerkwezen van Nederland eene volkomene zekerheid, welke voor onwrikbaar te houden was, zoo lang de nieuwe orde van zaken in het staatsbestuur geene verandering mogt ondergaan.
Dan volgt een lofrede op Willem, de vorst wiens godsdienstige gevoelens de hoogste lof verdienen.27
Wat valt hieruit af te leiden? Immers dit, dat het nieuwe reglement de kerk tegen alle revolutionaire krachten zou moeten beschermen, een garantie, die alleen gegeven zou kunnen worden, als men de band met de staat zo nauw mogelijk maakte. Is dit niet een terugkeer naar het ancien régime? Men kan toch een dergelijke mentaliteit niet anders betitelen dan als conservatief, zij het ook met de nodige nuancering.
Beslissend criterium bij de vraag, hoe het Algemeen Reglement is te typeren, is de verhouding van de kerk tot de staat. Waar in Europa de revolutie zegevierde, werd de scheiding doorgevoerd, zoals ook ten onzent (5 aug. 1796). Sedert het begin der eeuw keerde men echter terug tot de oude toestand. De grondwet van het onafhankelijke Nederland heeft duidelijk een conservatief karakter gekregen en liet aan de gedachte van scheiding volstrekt geen ruimte. Hierom alleen reeds moet men de met het Algemeen Reglement ingevoerde kerkstructuur als conservatief betitelen, ondanks zijn moderne trekken.
25 A. Ypey, IJ. Dermout, Geschiedenis der
Nederlandsche Hervormde Kerk, IV, Breda 1827, 265, 373, 431,
442.
26 Over IJ. Dermout: BWPGN, II, in v.; Posthumus Meyjes,
a.w., reg. in v.
27 Ypey, Dermout, a.w., IV, 667.
|120|
Wie in de loop der gebeurtenissen van de afgelopen twintig jaar de hand van God erkende, die door alle lotswisselingen het Nederlandse volk had willen beproeven en het tenslotte onder Oranje de lang begeerde vrijheid en rust gaf, die zou het als zijn taak moeten zien, dit goede te behouden en te beschermen. Het hiervoor gegeven citaat uit de kerkgeschiedenis van Ypey en Dermout, dat gemakkelijk met vele anderen vermeerderd kan worden, spreekt duidelijke taal: Dat nooit weer! Het Algemeen Reglement is voortaan de hechte verdediging tegen alle revolutionaire woelzucht. Het bondgenootschap tussen troon en altaar garandeert die zekerheid, die Dermout voor de kerk zo wenselijk achtte. Er is trouwens binnen de nationale kerk een zodanige bestuursstructuur in werking gesteld dat men, als de nood weer aan de man komen zou, sneller zou kunnen optreden dan in 1797 en 1798 het geval was, toen de vertegenwoordigers van de verschillende provinciale synoden in hun bijeenkomsten te Utrecht tot doortastend optreden niet in staat waren.
Men moet, als men de jaren ’20 over het geheel beschouwt, erkennen, dat de kerkelijke machine gesmeerd liep. Dit was voor een groot deel te danken aan de vaste greep van de regering op de kerkelijke zaken. Er is wel geen andere periode uit de geschiedenis van de hervormde of gereformeerde kerk in ons vaderland aan te wijzen, waarin er tussen de lokale en nationale overheden en de kerkelijke besturen zo grote mate van samenwerking en eensgezindheid heerste.28 Het is een chauvinistisch conservatisme dat kerk en volk doortrok en erop was gericht de bestaande orde te sanctioneren. Het is onmiskenbaar, dat de hervormden in meerderheid eensgeestes waren geworden met het nationaal-christelijke sentiment, dat ons uit zovele uitingen van de toenmalige cultuur tegemoet komt.29
Ook een nader onderzoek in de archieven bevestigt ons in deze indruk. In zijn publikatie van archiefstukken betreffende de afscheiding en haar voorgeschiedenis schenkt F.L. Bos uitvoerig aandacht aan de activiteiten van ontevreden oefenaars — “dweepzuchtigen” in de toenmalige kerkelijke terminologie — uit de jaren ’20.30 Het zijn echter uitzonderingen die het reeds geschetste beeld van een algemeen heersende volgzaamheid en tevredenheid bevestigen. Met enkele citaten uit de correspondentie van Janssen wil ik nog nader illustreren, hoe deze conservatieve orde zich ook in de predikantenwereld liet gelden.
In het algemeen kan men met Royaards stellen, dat de presbyteraal-synodale kerkvorm ten koste van het democratische element in een synodale aristocratie
28 Vergel. b.v. R.H. Bremmer, “Historische aspecten van de
afscheiding”. In: Aspecten van de afscheiding, o.r.v. A.
de Groot en P.L. Schram, Franeker 1984, 15 vlg., onder verwijzing
naar de rapporten die de kerkelijke besturen telken jare
instuurden. Zie ook de synodale archieven en het archief van het
departement van hervormde en andere niet-katholieke erediensten
op het Algemeen Rijksarchief te ’s-Gravenhage; mijn collega dr
Th. Clemens te Zeist dank ik voor zijn adviezen bij het
raadplegen van deze archieven.
29 In deze bundel wordt dit door drs. Cora Clements uitvoerig
beschreven aan de hand van de preken die op nationale
hoogtijdagen van hervormde kansels te horen waren.
30 Bos, Archiefstukken, I: Voorgeschiedenis (1822
-1834).
|121|
gecentraliseerd was, die zeer licht tot oligarchie had kunnen overgaan.31 Of moet men zeggen: inderdaad ook overgegaan is? Want de schaduwzijden van het nieuwe stelsel maakten zich al gauw bemerkbaar in kerkelijke vriendjespolitiek. Janssen, vele jaren lang de spil van het Haagse departement voor de hervormde eredienst, kreeg grote invloed op de gang van zaken, bij beroepingen zowel als benoemingen. Uit de bewaard gebleven correspondentie van de besturen of individuele predikanten met Janssen blijkt, hoe in de predikantenwereld het maken van carrière al evenzeer voorkwam als elders en dat zeker niet zonder dat ook zeer materiële overwegingen erbij betrokken waren.
Wel spreekt uit vele brieven een schrijnende nood: factoren als een groeiend gezin, een zwakke gezondheid, konden predikanten ertoe brengen, zich in de schulden te steken. Zeker bleven de naweeën van de Franse tijd, toen de uitbetaling der traktementen zo lang stilgestaan had en in menige pastorie armoe geleden werd, lang voelbaar. Maar ook door andere motieven kwam men er toe zich tot de invloedrijke Haagse ambtenaar te wenden. Het isolement van de dorpen vooral kon voor een predikant een obsessie te worden, zodat er werd uitgezien naar een kans op “promotie”, zoals het heette. Zo schrijft op 29 april 1816 de bekende Asser predikant Benthem Reddingius, die nauw bij de totstandkoming van het Algemeen Reglement was betrokken, sinds een maand lid van de algemene synode, aan Janssen:
UwEd maakt gewag van Radsma. Ja die waardige Man staat veel telang op het akeligste plaatsje (Hempens, A.d.G.). Hij verdiende reeds lang bevordering, en kan UwEd die aan hem bezorgen, dan zal UwEd ware verdiensten beloonen. Maar of hij geschikt voor Meppel zijn zou, daar aan twijfel ik. Zijn voorkomen is zeer ongunstig, en Meppel heeft deszelfs beau monde: ik geloove dat dat voorkomen hem altijd nadeelig geweest is voor zijne promotie. Daar bij geloove ik dat zijn zacht en toegevend humeur ook voor Meppel in sommige opzigten niet goed zou zijn omdat het niet genoeg gepaard gaat met menschkunde. Anders herhale ik, dat deze mijn Akademievriend waarlijk behoorde bevorderd te worden.32
Donker Curtius van Arnhem, evenzeer een synodaal zwaargewicht, moest bemiddelen voor zijn ambtgenoot Van der Kloes van Dalem, “een zeer recommendabel predikant”: “Hij zit zedert 23 jaren, als een leeuwrik op zijn kluitje, in zijn pastorie op een dorp zonder kerk of huizen!”33 Hoogleraren bepleitten de zaak van hun oud-studenten, vaders die van hun zoons. Voor een predikant was
31 Roijaards, a.w., I, 66.
32 A.R.A., 2e afd., Herv. eredienst na 1815, inv. nr. 1526. Over
T. Radsma (1772-1839), die van 1797-1817 te Hempens ca. stond en
vervolgens tot zijn dood in Aalten, zie: BLGNP, I, 272
(artikel door J J. Kalma).
33 H.H. Donker Curtius aan J.D. Janssen 26 dec. 1816 (A.R.A., 2e
afd., Herv. eredienst na 1815, inv. nr. 1528). R. van der Kloes
(1770-1820) was 19 jan. 1794 bevestigd te Vuren en Dalem, vanwaar
hij in 1818 naar Leerdam ging.
|122|
het van belang om verkozen te worden tot lid van een classicaal of provinciaal bestuur. De voorgeschreven wijze van benoeming, vernieuwing der besturen eerder belemmerend dan bevorderend, lokte haast vanzelf baantjesjagerij uit.34
Het gevaar van kliekjesgeest werd vergroot door de merkwaardige bepaling in art. 85, dat de ouderlingen gekozen dienen te worden uit “de achtingwaardigste, kundigste en voornaamste leden der gemeente”. Mensinga, die anders niet zuinig is met zijn kritiek, ziet in deze voorwaarde nog wel een zekere zin. We proeven hier heel duidelijk de geest van de tijd. Wanneer dan — per uitzondering — ook uit andere bevolkingsgroepen dan uit de gezeten burgerij eens ouderlingen in de kerkeraad werden gekozen, ontstaat er onder de kerkbestuurders grote opwinding, zoals de affaire van de Nijkerkse kerkeraads-benoeming in 1818 illustreert. Hier had de kerkeraad — waarschijnlijk onder invloed van de predikanten — een aantal personen uit de lokale establishment gepasseerd en nu had het classicaal bestuur daarover geklaagd bij de secretaris van het provinciaal kerkbestuur, Donker Curtius te Arnhem. Deze schrijft aan Janssen een openhartige brief.
De kerkeraad (is) al nergens slechter gesteld dan te Nijkerk. Er is daar een zekere J. Schoonderbeek predikant; die is een waar ondier, een huichelaar, of dweeper, en zet alles naar zijne hand. De schout Ardesch, Grevengoed enz. die zich thans opponeren, zijn van de beste menschen uit die stad; en nergens zou welligt eene zuivering van den kerkeraad meer noodig zijn, dan daar. Maar het is een ongemakkelijk, oproerig, koppig volk, daar niet mede te eggen ofte ploegen is, en, zoo de gedane keuze wordt vernietigd, komt er oproer, en Ardesch, Grevengoed enz. loopen gevaar, dat men hen den hals breekt.35
De mentaliteit van de bestuurders komt hier op een navrante manier — al in 1818! — aan het licht; dezelfde zo griezelig hautaine toon zou straks tegen De Cock en de zijnen gebruikt worden (Donker Curtius is dan president van de algemene synode geworden).
34 Zie b.v. de discussie tussen O.G. Heldring, “Over het
kerkelijk bestuur”. In: De Vereeniging. Chr. stemmen,
juni 1847, 766 vlg., en A. Francken, Iets over het kerkelijk
bestuur bij de hervormden in Nederland, Utrecht 1847,
betreffende de wijze van verkiezing der leden van de classicale
en provinciale kerkbesturen.
35 A.R.A., 2e afd., Herv. eredienst na 1815, inv. nr. 1531, 30
juni 1818. E.G. Ardesch was in 1802 schout en in 1810
burgemeester geworden, wat hij bleef tot zijn dood in 1849; H.
van Grevengoed was raadslid. Zie: C.M. Cousijnsen, “En onder de
hemel de stad. Nijkerkse predikanten in hun strijd voor
kerkherstel (1815-1860)” (doctoraalscriptie studierichting
geschiedenis R.U. Utrecht 1989), 24 vlg. Over J. Schoonderbeek,
zie ook: J. van den Berg, “Een opwekking te Nijkerk in 1821”. In:
NedAK, XLVIII (1968), 292 vlg., 298,311; hierin wordt
o.m. een brief van Donker Curtius aan Janssen van 20 nov. 1821
geciteerd, waarin hij al evenzeer klaagt over de toestand binnen
de classis Harderwijk als tevoren over die te Nijkerk: “Nergens
is meer dan in de Classis van Harderwijk voorzigtigheid noodig
(...). Nergens zijn goede predikanten meer noodig dan daar”,
309.
|123|
De conservatieve geest van de besturen destijds blijkt op allerlei momenten, in het bijzonder in de streken met een roomse meerderheid. Vooral beneden de grote rivieren, waar tijdens de Bataafse revolutie de roomsen nogal roerig waren geworden, was men op zijn hoede. In de kleine protestantse gemeenten in de praktisch geheel rooms-katholieke zuidelijke provincies moest men wel zeer voorzichtig tewerk gaan. Deze door schroomvalligheid of vrees ingegeven taktiek was een man als Goedkoop, de bekende predikant van Maria-Horebeke en Gent, die met hart en ziel de zaak van het protestantisme was toegedaan en zijn ambtswerk zag als zendingswerk onder de katholieken, een doorn in het oog.36 Geen wonder dat hij, die mag gelden als een verbindingsfiguur tussen de laat-achttiende-eeuwse en de vroeg-negentiende-eeuwse opwekkingsbewegingen, in conflict kwam met Den Haag. N.a.v. bepaalde voorvallen die discussies met de katholieke geestelijkheid hadden uitgelokt, schrijft Janssen hem een brief waarin hij zijn droefheid uitspreekt over zijn ontactisch optreden en verzucht nu;
Dan genoeg, geene herhalingen meer — het helpt toch niet. (...) Inderdaad de zaak der waarheid en verlichting heeft dikwijls meer nadeel geleden door hare onberaden verdedigers dan door de voorstanders over het rijk der duisternis. (...) Wat is er veel ten uwen aanzien in een paar jaren veranderd! — Hoe wel waart gij toen met zoo veelen, die thans in het harnas zijn gejaagd. God wende het ten beste van de goede zaak van den godsdienst en voor u.37
Men bedenke hierbij, dat Goedkoop jarenlang president van het provinciaal kerkbestuur van Limburg was, waaronder Gent destijds werd gerekend.
Dan had de hervormde predikant van Oostende, A.van Deinse, een beter begrip van zijn taak: “Ik mag mij”, zo schreef hij terzelfder tijd aan Janssen38, “beroemen aller genegenheid te mogen genieten. Stil bewandel ik mijnen weg; ten volle overtuigd, dat men hier zelfs den schijn van Proselyten-makerij moet vermijden”. Hoezeer Janssen deze houding wist te waarderen, blijkt wel uit diens antwoord, waarin onuitgesproken een afkeuring van het drijven van Goedkoop te bespeuren is en ons voorgehouden, hoe een predikant de belangen van zijn kerk heeft te dienen:
Ga gij intusschen maar voort, stil en goed uwen weg te bewandelen, dit is voor onze Leeraars immers in de Zuidelijke Provintien vooral pligt. Zij
36 Over A. Goedkoop: BWPGN, III, 278 vlg.; Aart
de Groot, “De Zeeuwse jaren van Albert Goedkoop, 1803-1815.
Pastoraat in missionair perspectief”. In: Rond de kerk in
Zeeland. Derde verzameling bijdragen van de Vereniging voor
Nederlandse kerkgeschiedenis, o.r.v. A. Wiggers (e.a.),
(Delft) 1991, 237-256.
37 A.R.A., 2e afd., herv. eredienst na 1815, inv. nr. 1540,brief
van 16 juni 1823, nr. 355. Zie over de kwestie Schrant, die hier
in het geding was: G. Gorris, L.J. Rogier, J.M. Schrant,
Tilburg 1931, 83-88.
38 Brief van 19 juni 1823 (A.R.A., 2e afd., herv. eredienst na
1815, inv. nr. 1540, nr. 364 bij 6 juli 1823, met het antwoord
van Janssen in kopie).
|124|
worden nooit tot Hervormers, noch tot Zendelingen geroepen, maar om de gemeenten hunne zorg aanbevolen te wezen en te stichten, en om de anders gezinden een gunstig denkbeeld te geven van den Evangelischen Godsdienst, als gekenmerkt door licht en liefde, hartelijkheid en verdraagzaamheid.
Met deze woorden tekende Janssen hoe het kerkelijk bestuur in zijn hand een onderdeel van de officiële regeringspolitiek werd, die uit de beide delen van het rijk met zijn religieus zo verschillende tradities een hechte nationale eenheid wilde scheppen.
“Licht en liefde, hartelijkheid en verdraagzaamheid” kenmerken in het vroeg-negentiende-eeuwse protestantisme de evangelische godsdienst. Met deze deugden zijn de grenzen van het gereglementeerde genootschap, van “het uitwendig bestuur”, reeds gepasseerd en bevinden wij ons in de sfeer van “de godsdienst zelve”, om Repelaer van Driel nog eens te citeren. De verantwoordelijkheid van de besturen strekte zich uit over de belangen van kerk en christendom en zal, zelfs als er gesproken wordt van de handhaving van de leer, niet verder gaan dan wat de apostolische vermaning uit I Kor. 14: 40 voorschrijft: "Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden” — de leuze van de algemene synode.39 Wanneer we ons een denkbeeld willen vormen, hoe het kerkelijk leven in de “besturen-kerk” van 1816 zijn vorm kreeg, hoe m.a.w. de verhouding tussen kerkorde en kerk zich ontwikkelde, lijkt het in de meeste beschouwingen die zich hiermee bezig houden, alsof het Reglement als een wezensvreemd element niet alleen de kracht van de gereformeerde confessie verlamde, maar ook het leven in de gemeenten en het optreden van de predikant in een onkerkelijk schema perste. Is dit juist? Hoe werkte zich die conservatieve orde, die door Janssen c.s. zo plichtsgetrouw werd gehandhaafd, in de predikantenwereld en het gemeenteleven uit? Welke waarde moeten we hechten aan de protesten die enkele classes nog kort voor de invoering tegen het Algemeen Reglement hebben doen horen?
Een beantwoording van deze vragen wordt door verschillende factoren bemoeilijkt, niet het minst doordat velen die zich over het Algemeen Reglement hebben uitgesproken, zich persoonlijk erbij betrokken voelden. De Dordtse kerkorde heeft bijvoorbeeld in sommige beschouwingen zo’n groot gezag dat men de ogen ervoor sluit, hoe na twee eeuwen het presbyterale stelsel slijtage was gaan vertonen en een herziening langzamerhand toch wel wenselijk geacht mocht worden. Anderen wijten de ellendige reorganisatiestrijd in de Hervormde Kerk
39 Op 3 juli 1816 hield ds. W.L. Krieger als voorzitter bij de opening van de synode een toespraak n.a.v. I Kor. 14: 40. Toen de synode vervolgens besloot een zegel aan te nemen, werd deze tekst het devies. Bij K.B. van 4 mrt.1817 nr. 3 is het zegel voor alle besturen (boven de kerkeraad) vastgesteld (mededeling van de heer J. van Haastrecht, Archiefdienst Ned. Herv. Kerk, Leidschendam).
|125|
waardoor meer dan een eeuw het kerkelijk leven is verziekt, geheel aan “1816” als het geboortejaar van de “hotelkerk”. Maar voor de vraag, hoe zich nu het kerkelijk leven in het algemeen in deze jaren ontwikkelde, bestaat doorgaans geen belangstelling. Alsof men over de handhaving van kerkordelijke en confessionele principes in het verleden zou kunnen oordelen, zonder de historische contekst erbij te betrekken!
In één artikel passeert het Reglement de grens tussen uitwendig bestuur en kerkelijk gemeenschapsleven, nl. waar het de oprichting van ringvergaderingen voorschrijft. In het nieuwe Reglement wordt aan de ringvergadering nadrukkelijk een bestuursfunctie ontzegd; ze zijn slechts belast met het regelen van dè diensten en andere zaken tijdens vacatures in de gemeenten van de ring en het beheer van de weduwen- en andere fondsen. Het voorname doel wordt aldus geformuleerd (art. 80): “De predikanten, tot denzelfden ring behoorende, worden opgewekt om bepaalde zamenkomsten te houden, niet ter uitoefening van eenig kerkelijk bestuur, maar ter onderlinge opscherping en versterking van den band der broederlijke liefde”, terwijl art. 82 er nog aan toevoegt, dat zij daarbij “onderwerpen den Godsdienst en den bloei des Christendoms, de bevordering van bijbelkennis en de waarneming van hunne bedieningen betreffende” zouden behandelen.
Wanneer ik voor het leven en streven van de generatie van 1816 aandacht mag vragen, wil ik dit doen door een nadere kennismaking met de manier waarop de ringvergadering daaraan uitdrukking heeft gegeven. De ring is weliswaar weinig op de voorgrond getreden, maar laat zich — misschien juist daardoor — heel wel beschrijven zonder allerlei vooropgezette meningen. Eerst enkele opmerkingen over de wijze waarop de ringen in het nieuwe Reglement een plaats hebben gekregen. Tot goed begrip is het nodig hierbij de ontwikkeling van de sedert het eerste begin der Hervormde Kerk hier te lande fungerende classes te betrekken, waarin na twee eeuwen allerlei gebreken zichtbaar waren geworden.
Uit de acta van de classicale vergaderingen omstreeks 1800 valt duidelijk af te leiden, dat men zich van de tekorten in het toen vigerende stelsel bewust was. De vergaderingen die drie of vier keer per jaar werden gehouden, hadden zeer uiteenlopende zaken af te handelen, wat sneller door een kleiner gremium had kunnen gebeuren. Ook werd veel tijd verspeeld aan futiliteiten als b.v. de vaststelling van de rangorde van de zitplaatsen. Desondanks waren classicale vergaderingen doorgaans goed bezocht, omdat de predikanten er hun collega’s konden ontmoeten en aan de maaltijden alle gelegenheid was tot informele gesprekken. Dan konden de grenzen tussen dienstwerk en gezelligheid licht vervagen. Het verwondert ons niet dat er hier en daar gepoogd werd tot een betere werkwijze te komen, zowel wat betreft de doelmatigheid als het behartigen van pastorale verantwoordelijkheden.40
40 Ypeij, Dermout, Geschiedenis van de Ned. Herv. Kerk, IV, 387.
|126|
In de classis Zutphen bijvoorbeeld was in de jaren na 1795 zij het ook voorlopig, een nieuw reglement aanvaard, waarvan de strakke regels aan de democratische verlangens van het ogenblik tegemoet kwamen.41 Een boeiende ontwikkeling laat de classis Zierikzee zien, waarbij we uitvoeriger willen stilstaan. Deze classis heeft in de loop van 1815 een nieuwe vergaderorde ingevoerd ten einde de bijeenkomsten “meer nuttig te maken”, vooral ten opzichte van de ambtstoerusting. Men zou een half uur eerder moeten beginnen om tijd te winnen voor het houden van een lezing en een daarop aansluitend “broederlijk gesprek”. Het initiatief voor deze nieuwe stijl van vergaderen was genomen door de predikanten A. Goedkoop van Zierikzee, J. Wanrooij van Bruinisse en H.W. le Sage ten Broek van Haamstede. Gedrieën waren zij in de loop van 1814 en 1815 een paar maal bij elkaar gekomen om over hun werk te spreken, waarschijnlijk in navolging van de pastorale conferenties die sinds een halve eeuw in Herrnhut werden gehouden en waarmee Goedkoop sinds 1813 in correspondentie stond.42 Inderdaad is de oude classis Zierikzee op deze wijze nog éénmaal bij elkaar geweest, namelijk in oktober 1815; de volgende vergadering heeft niet meer plaats gehad, doordat het nieuwe Reglement al was ingevoerd.
Bij het ontwerpen van het Algemeen Reglement is echter geen poging gedaan om de classicale vergadering van haar gebreken te ontdoen en voor het nieuwe bestel op te tuigen. Men kan niet anders zeggen dan dat ze werd afgebroken. Het is gemakkelijk in te zien, dat bij het toenmaals heersende conservatieve klimaat er geen behoefte bestond om aan vertegenwoordigende vergaderingen veel ruimte te laten. Nieuwe classicale besturen werden gecreëerd en toegerust met de nodige bevoegdheden, maar zonder dat men nu bepaald van representativiteit kon spreken. Voor de behoefte aan onderling contact van predikanten uit naburige gemeenten waarin de classicale vergaderingen op een vrij ongedwongen manier steeds had kunnen voorzien, werd nu een tot dusver weinig ontwikkeld onderdeel van de kerkelijke orde geactiveerd, en wel de ring.
Het is namelijk niet zo, dat de ringen pas in 1816 zijn ingevoerd. Men maakte gebruik van een reeds bestaande, maar niet algemeen verbreide organisatievorm. In de Republiek waren verschillende classes in districten, kreitsen of ringenordes verdeeld, waaraan onder leiding van een classicale moderator bestuurlijke taken werden gedelegeerd.43 Dat de predikanten van een dergelijk ressort in vergadering bijeen kwamen, was slechts sporadisch gewoonte of regel.44 in de Schets van 1809 had men al wel een verdeling van alle
41 In deze classis werd na 1795 ijverig gewerkt aan een
nieuwe kerkorde, waarin ook aan ringen en ringvergaderingen een
functie was toebedeeld (G.A. Zutphen, archief cl. Zutphen, inv.
nr. 22 en de acta classis dd. 22 april 1800).
42 Zie: De Groot, Goedkoop, 248-251, en de daar genoemde
literatuur en bronnen.
43 Zie de diverse classicale wetten, en voorts: G.J. Vos, Hoe
men zich in de Nederlandsche Hervormde Kerk heeft te gedragen.
Systematische uiteenzetting van het tegenwoordig
Nederlandsch-Hervormd kerkrecht, Utrecht 1896, 283.
44 Zo b.v. in de ring Borculo (G.A. Zutphen, archief cl. Zutphen,
inv. nr. 23). Van ringvergaderingen vóór 1816 wordt ook melding
gemaakt in de cl. Leiden en Nederrijnland, zie notulen ring
Noordwijk dd. 4 april 1816 (R.A. Zuid-Holland, archief
Ned.Herv.Kerk, cl. ➝
|127|
“kerkklassen” in ringen voorgesteld, als ressort voor classicale deputaten of inspectoren45; van ringvergaderingen werd echter in dit ontwerp nog niet gerept — tot de opheffing van de classicale vergaderingen was toen nog niet besloten —.
Er bestaat in het algemeen de tendentie om de ringvergadering enigszins geringschattend te bezien. Bekend zijn de ietwat ironische opmerkingen geworden die Van Koetsveld maakte over het nut van de ring nieuwe stijl.46 Dan heeft men inmiddels al vijfentwintig jaar ervaring ermee kunnen opdoen.Wat boven de noodzakelijke arrangementen voor vacante gemeenten uitging, wat aan taakomschrijving van de zeventiende- en achttiende-eeuwse ring in 1816 is toegevoegd, was misschien goed bedoeld, maar de predikanten zouden het niet meer dan een doekje voor het bloeden hebben gevonden, dat men de oude classisbijeenkomsten moest missen. Tot op heden wordt dit verwijt gehoord.47 Dit vergemakkelijkt een beoordeling van de taak van de ringen volgens de oorspronkelijke opzet van 1816 niet. Ik heb in de archieven van een aantal willekeurig gekozen ringvergaderingen onderzoek gedaan, mij beperkend tot de eerste tien jaar na de oprichting.48 Enkele conclusies laten zich op grond daarvan al wel opmaken, al is het terrein bij lange na nog niet verkend.
Zoals hiervoor reeds opgemerkt, heeft men zich in het algemeen in de nieuwe bestuursvorm geschikt. Al in april 1816 kwamen hier en daar ringvergaderingen
➝ ’s-Gravenhage). Van één ring van voor 1816 heb ik acta
van de vergaderingen aangetroffen, nl. de ring van de classis
Haarlem Laag, 1794-1816 (R.A. Noord-Holland, niet
geïnventariseerd); de in 1816 ingestelde ringvergadering Zaandam
beschouwde zich, blijkens de acta, als de regelrechte
voortzetting van deze ring.
45 “Concept-Reglement op de organisatie van het Hervormd
Kerkgenootschap in het Koningrijk Holland 1809”. In: Oude
kerkordeningen der Nederlandsche Hervormde Gemeenten
(1563-1638) (...), verzameld en met inleidingen voorzien
door C. Hooijer, Zalt-Bommel 1865, 524, 527 vlg.; Ypeij, Dermout,
Geschiedenis der Ned. Hervormde Kerk, IV, 393.
46 C.E. van Koetsveld, Schetsen uit de pastorij van Mastland.
Ernst en luim uit het leven van den Nederlandschen
dorpsleeraar, 8e dr., Schoonhoven 1884, h. VIII: “De
ringbroeders” (1e dr. 1843).
47 Zie b.v. Haitjema, Kerkrecht, 130.
48 Van de ringen zijn over de eerste helft van de vorige eeuw in
de meeste gevallen slechts summiere notulenboeken bewaard
gebleven, naar me bij een steekproefsgewijs verricht onderzoek is
gebleken. Soms is er helemaal geen archief over de eerste jaren
aanwezig. Over het belang van ringarchieven, zie: J.P. van
Dooren, “Archivalische bronnen voor de geschiedenis van het
Nederlandse protestantisme in de negentiende eeuw”. In:
DNK, nr. 2 (okt. 1977), 8 vlg. Ik heb over de eerste
tien jaar na 1816 geraadpleegd de archieven van de ringen
Loppersum, Leens, Assen, Meppel, Zwolle, Ommen, Hasselt, Zutphen,
Eist, Batenburg, Mijdrecht, Wijk bij Duurstede, Amsterdam,
Haarlem, Zaandam, ’s-Gravenhage, Noordwijk, Voorburg, Rotterdam,
Dordrecht, Zierikzee, Brouwershaven, Breda. Ik heb ook dankbaar
gebruik gemaakt van de studies van P. van den Heuvel, “De ring
Dokkum (1816-1851)”. In: De Hoeksteen IV (1975),
210-217; en H. Reenders, “De ring Kampen van de Nederlands
Hervormde Kerk tijdens net scribaat van ds N.S. Hoek 1816-1852”.
In: Bijdragen uit het land van lJssel en Vecht, IV
(1981), 67-101.
|128|
bijeen en na de zomer hadden de ringen door het gehele land op een enkele uitzondering na hun vorm al wel min of meer gevonden. De classicale besturen hielden toezicht op de verrichtingen van de ringen, die jaarlijks ook daarover een verslag moesten indienen.49 Er zijn in 1816 134 ringen tot stand gekomen; bovendien zouden mettertijd in de classes Maastricht en Brussel nog vijf ringen moeten worden opgericht.50
Er zijn uit diverse plaatsen berichten over een moeilijke start, zo in Utrecht51 en Middelburg.52 in Dordrecht werd de oprichtingsvergadering van de ring Dordrecht geboycot door de waalse predikant C.G. Merkus, die reeds eerder met zijn kerkeraad tegen de invoering van het Algemeen Reglement op krachtige wijze protest had aangetekend.53
De oprichtingsvergadering van de ring Noordwijk begon 4 april 1816 met een pijnlijk incident. Direct na de opening verlieten vier collega’s de bijeenkomst. Zij waren alleen gekomen om de schijn te vermijden, “alsof zij tegen tegen het besluit van Zijne Majesteit — om nl. het reglement in te voeren, A.d.G. — zich wilden verzetten”. Bij hun vertrek lieten zij een verklaring achter, waarin ze meedeelden te hopen en te bidden, dat het Reglement zodanig gewijzigd zou worden dat de “handhaving van de leer, beschreven in Gods H. Woord, en overeenkomstig onze formulieren van Eenheid, begrepen in onzen Heidelbergschen Catechismus, Nederlandsche Geloofsbelijdenis, en de bepalingen van het Synode van Dordrecht Ao 1618 & 1619” gewaarborgd zou worden.54
Ook in Assen ging de oprichting niet zo vlot. Hier had Benthem Reddingius, aangewezen om de eerste ringvergadering bijeen te roepen, van te voren reeds “eene zamenspanning om het in de war te doen loopen” bespeurd en zich op het ergste voorbereid. Toen de verzamelde predikanten niet hem, maar de oudste predikant, iemand van 73 jaar, tot praetor kozen, bedankte deze gelukkig. Pas in de tweede ronde werd Reddingius gekozen, niet dan na enige verwarring. Hij liet er zich niet door ontmoedigen. “Raillerijen, die er toen voorvielen, liet ik, hoe pikant ook, bij mij neerzakken. Men riep: Nu is het werk gedaan, wij kunnen scheiden”. Maar Reddingius haalde een concept reglement voor de dag, dat hij zelf in stilte had opgesteld, en legde dit aan de verraste vergadering voor. Men
49 Als bron voor de kennis van het reilen en zeilen van de
ringen zijn deze verslagen weinigzeggend; men vindt ze in deze
periode in de archieven van de classicale besturen of van het
departement voor hervormde eredienst in Den Haag.
50 Zie “Dispositie op de definitive regeling van de verdeeling
der klassen in ringen” (dd. 9 aug. 1816) in: Handboek voor
hervormde predikanten en kerkenraadsleden, door G van der
Tuuk Leeuwarden 1820, I, 114-141.
51 C. de Leeuw aan J.D. Janssen 15 april 1816 (A.R.A., 2e afd.,
herv. eredienst na 1815 inv. nr. 1525).
52 A. van Deinse aan J.D. Janssen 3 april 1816 (A.R.A., 2e afd.
herv. eredienst na 1815, inv. nr. 1525). Protesten tegen het
Algemeen Reglement noemt hij hier “iedel gekef”.
53 Handelingen der Dordrechtsche Rings-vergadering 1816 (G.A.
Dordrecht, inv. nr. 274 R. 1), d.d. 3 apr. 1816 met kopie van
Merkus’ brief d.d. 2 apr. 1816; Van Loon a.w., 171, 258,
270 vlg.
54 Notulen Ringvergadering Noordwijk 4 apr. 1816 (R.A.
Zuid-Holland, archief Ned. Herv. Kerk, cl. ’s-Gravenhage, archief
ring Noordwijk, inv. nr. 1).
|129|
moest toen wel blijven om het stuk te behandelen; het werd grotendeels goedgekeurd. Zo werd er, tegen de kennelijke zin van de predikanten in, toch een begin met de geregelde werkzaamheden gemaakt.55
Elke ring had de vrijheid zijn eigen reglement op te stellen. Nu was er niet zo veel te reglementeren, maar er ontstond toch een opvallend grote diversiteit in de uitwerking van de doelstellingen. Meestal zijn er vier maal per jaar vergaderingen, maar in een enkele ring blijft het aantal beperkt tot twee. In bepaalde reglementen wordt er veel zorg besteed om de doelstelling en de wijze van bestuur zo gedetailleerd mogelijk te omschrijven, elders volstaat men ermee te verwijzen naar het Algemeen Reglement. Behalve de regeling van de financiële verplichtingen komen uit de reglementen en de notulenboeken als voornaamste activiteit naar voren de bespreking van onderwerpen die het ambtswerk regarderen. Hierin zette de ringvergadering een oud gebruik van de classicale vergadering voort, ook al was dit een agendapunt dat — vergelijk wat hiervoor over de classis Zierikzee werd meegedeeld — maar al te dikwijls in de verdrukking gekomen was. Reeds volgens de oudste gereformeerde kerkorden zouden de predikanten in de classisbijeenkomst eikaars preken bespreken en elkaar ook oefenen “tot vorderinghe der Kercken-Dienst”.56 Zo was men hier en daar gewoon geweest een preek van een collega te bespreken.
Opvallend vaak wordt er van het verhandelde alleen in gemeenplaatsen bericht. Zo lezen we in de notulen van “gesprekken over onderscheidene onderwerpen van meerder of minder belang” (zoals het in Zwolle heette) of van “broederlijke gesprekken over het geen tot nut en stichting der gemeenten zou kunnen aangewend worden als mede tot opwekking van elkander om als Evangelie-predikers aan hunne bestemming te beantwoorden” (aldus Ommen). In Kampen stelde men zich eveneens ten doel “met elkanderen broederlijk en vriendschappelijk te spreken over alles, wat het heil der gemeente van Jezus Christus bevorderen kan”.57 De stof ervoor verkreeg men bij voorkeur door de leden om onderwerpen te vragen. Zo werd er gesproken over de sacramentsbediening, huis- en ziekenbezoek, de kerkhoed en andere liturgische bijzonderheden, bijbelse onderwerpen enz. De viering van het derde eeuwfeest van de kerkhervorming hield in 1817 de gemoederen bezig. Soms werd er verslag gedaan van een bijzondere plechtigheid of onderhield men zich over een pas verschenen publikatie.58 Slechts eenmaal heb ik een vraag over de handhaving van de belijdenisgeschriften aangetroffen, nl. in de ring Wijk, maar tot een behandeling van dit onderwerp is het om onduidelijke redenen nooit gekomen.59
55 G. Benthem Reddingius aan J.D. Janssen, Assen 7 apr.
1816 (A.R.A., 2e afd., herv. eredienst na 1815, inv. nr. 1525,
brief nr. 595).
56 Hooijer, Oude kerkordeningen, 80, 150, 347.
57 Reenders, t.a.p., 74.
58 Reenders, t.a.p., geeft een uitvoerige beschrijving
van de in de ring Kampen besproken onderwerpen, op basis van de
nauwkeurige notulen van de vergaderingen, in het bijzonder
tijdens het scribaat van N.S. Hoek (1816-1852).
59 Notulen ring Wijk dd. 28 aug. 1822 (R.A. Utrecht, cl. Wijk,
inv. nr. 266).
|130|
Vele ringen waren tegelijkertijd leesgezelschap. Men abonneerde zich gezamenlijk op een blad als de degelijk wetenschappelijke Bijdragen tot de beoefening en geschiedenis der godgeleerde wetenschappen (opgericht in 1813) of de Kerkelijke raadvrager en raadgever, een uitgave, die door de Utrechtse hoogleraar Heringa werd geredigeerd en als ons eerste tijdschrift voor praktische theologie kan worden beschouwd (1819-1843).60 De ring Eist, “tot bevordering van bijbelkennis en den bloei des Christendoms zamenzijnde”, richtte al onmiddellijk in 1816 een bijbelgenootschap op.61
Van tijd tot tijd verschenen lezingen die voor een ringvergadering waren gehouden, in druk. Eén ring heeft ook zelfs een periodiek uitgegeven. In 1822 begon namelijk de ring Amsterdam het Christelijk maandschrift voor den beschaafden stand te publiceren.62 Hierin werden niet alleen lezingen afgedrukt die voor de ringvergadering waren gehouden, maar ook allerlei mengelwerk en berichten uit buitenlandse bladen. Wij mogen in de oprichting van het blad wel een initiatief van de Amsterdamse predikant Broes zien, die ook nauw was betrokken geweest bij de uitwerking van de artikelen van het Algemeen Reglement, die over de ringen handelen.
Welke voorstellingen er nu over het doel van de ringvergadering onder de predikanten zelf leefden, vinden wij welsprekend onder woorden gebracht in de brief, die namens de ring Noordwijk uitging aan het adres van de vier reeds hiervoor genoemde ringcollega’s, die uit protest tegen de invoering van het Algemeen Reglement hadden meegedeeld, de ringvergaderingen te zullen boycotten. Hierin luidt het o.m.: “Wij menen, als Broeders te handelen, wanneer wij nogmaals bij UWE broederlijk aandringen, om UWE met ons tot eenen vriendenkring te vereenigen, geweidt (sic, A.d.G.) aan onderlinge vorming voor onze gewichtige betrekkingen; aan nut en vermaak.” Men hoopte, dat “de band van vriendschap, door ons gemeenschappelijk aangedrongen, aanleiding tot dat genoegen kan geven, dat uit het verkeer derzulken voortvloeit, die in
60 Reenders, t.a.p., 88-91, beschrijft
gedetailleerd wat er alzo in Kampen werd gelezen. Acta van
ringvergaderingen kunnen gegevens leveren voor de
boekgeschiedenis.
61 Verslag van de ring Elst voor het cl. bestuur van Nijmegen
over 1816 (R.A. Gelderland, archief cl. Nijmegen, ring Elst, inv.
nr. 90).
62 G.A. Amsterdam, P.A., inv. nr. 376: ministerie van herv.
predikanten, nr. M 25 en 26. Een commissie uit de ring werd
aangewezen als redactie; o.a. W. Broes en W.A. van Hengel waren
er in de aanvang lid van. De prospectus geeft de opzet alsvolgt
te kennen: “In de voordragt zal, zoo veel mogelijk, alle tooi van
geleerdheid, die de lektuur voor iemand onaangenaam of moeijelijk
zoude kunnen maken, vermeden worden, en zal men zorgen, dat in
deze opstellen een geest doorstrale, hoedanigen men
billijkerwijze van Leeraars en Verkondigers des Evangelies
verwacht”. Van de acta van de Amsterdamse ringvergaderingen uit
deze eerste jaren heb ik geen spoor aangetroffen; de
ringvergadering is blijkens de acta van het classicaal bestuur
dd. 29 mei 1816 wel terstond reglementair opgericht. Het cl.
bestuur klaagde 30 sept. 1816 bij het opstellen van de concept
begroting over de geringe onkostenvergoeding die was toegezegd
voor de ringvergaderingen: “Indien toch, vooral de leden van
buiten, voor hunne eigene rekening moeten verschijnen, kan men de
ringsvergaderingen wel meest voor vernietigd rekenen” (G.A.
Amsterdam P.A. 379, cl. Amsterdam, inv. nr. 254).
|131|
denzelfden stand geplaatst zijn, en de edelste bestemming van dit leven bezitten”.63 Bij de Dordtse broeders leefden kennelijk soortgelijke verwachtingen; zij waren reeds gewoon viermaal per jaar als een “concordiaal gezelschap” bijeen te komen, en besloten als ring Dordrecht dit voort te zetten.64
Nog voordat de meeste ringvergaderingen zich hadden geconstitueerd, schreef G. van der Tuuk, die later bekend zou worden door zijn Handboek voor predikanten, een opstel over het doel van de nieuwe inrichting, waarin hij de voordelen opsomde die er z.i. van verwacht mochten worden zeker in vergelijking met de oude classicale vergadering.65
Merkbare aandrang op onverschillige collega’s om de ringvergaderingen toch niet te verzuimen (er werden soms ook boetes op ongeldige afwezigheid geheven) mag hier en daar wel eens tot resultaat nebben geleid, over het algemeen laat zich toch vaststellen, dat de presentie der broeders dikwijls te wensen overliet. In de ring Haarlem b.v. kwam jarenlang minder dan de helft, soms slechts een derde van de predikanten op de vergaderingen. Als een ring maar weinig meer omvatte dan een stadsgemeente,valt het wel te verklaren dat de behoefte om de collega’s die immers al van dezelfde kerkeraad deel uitmaakten, in een ringvergadering te ontmoeten, niet groot was. Bovendien was er in de steden genoeg gelegenheid om in geleerde of andere genootschappen zich te vertreden.
De “versterking van de vriendbroederlijke betrekking van deszelfs leden” was ook het eerste doel van de ringvergadering Rotterdam, en deze vergadering “oordeelde het met hare werkzaamheden geenszins strijdig om onder genot van pijpen en tabak en wijn te zamen te zijn”.66 Het verbaast ons dan ook niet, dat de jaarverslagen over de werkzaamheden der Rotterdamse broeders maar weinig concreet worden. Zo luidde in 1818 het antwoord op de door het classicaal bestuur gestelde vraag of de vergaderingen doelmatig werden gehouden: “Vriendbroederlijk zamenkomende behouden onze gesprekken eene nuttige wending”. En of er nog bijzondere werkzaamheden waren verricht? “Geen bijzondere. Onze betrekkingen met onze Gemeenten, met de Maatschappijen en met onze huisgezinnen hebben ons geen tijd gelaten om in navolging van andere Ringvergaderingen voorlezingen te doen”. In 1820 was dit nog zo. “Wij begrijpen”, luidt het verslag over dat jaar, “dat wij niet zamenkomen om elkanderen te onderwijzen, door bestudeerde verhandelingen, en aldus beurtelings voor elkander
63 Notulen ring Noordwijk d.d. 11 sept. 1816 (R.A.
Zuid-Holland, archief Ned. Herv. Kerk, cl. ’s-Gravenhage, ring
Noordwijk, inv. nr. 1).
64 Men noemde de eerste jaren de ringvergadering “concordiale
vergadering” (G.A. Dordrecht, 274, R. 1, Handelingen der
Dordrechtsche rings-vergadering, 13 febr.1817 en volgende
vergaderingen).
65 G. van der Tuuk aan LD. Janssen 30 april 1816 (A.R.A., 2e afd.
herv. eredienst na 1813, inv. nr. 1526, geboekt als 6-818); of
het opstel ook in druk is verschenen, heb ik niet kunnen
nagaan.
66 “Reglement voor de ringsvergadering van Rotterdam”, resp.
Notulen ringvergadering Rotterdam dd. 14 mei 1816 (G.A.
Rotterdam, archief cl. Schieland/Rotterdam, inv. nr. 24).
|132|
der te schitteren, maar om van elkanderen te leeren en ons onderling te stichten”.67 De grotestadspredikant distanciëert zich minzaam van al die activiteiten waarmee zijn collega’s van het platteland — verstoken als het is van de zegeningen van de beschaving — bezig gehouden moeten worden.
Voor de dorpsdominee kon inderdaad een ringvergadering een welkome afwisseling vormen in een geïsoleerde samenleving. Van der Tuuk, die zelf in een halve eeuw slechts drie dorpen zou bedienen, wijst daar ook nadrukkelijk op: in de “landgemeenten” loopt de predikant het gevaar te “verboeren”.68 De ringvergadering neemt van de genootschapscultuur die in deze jaren nog steeds floreerde69, allerlei gewoontes over. Omdat er meestal flinke afstanden afgelegd moesten worden, eindigde een ringvergadering gewoonlijk met een maaltijd. Wanneer men in een pastorie bijeenkwam, mochten de kosten natuurlijk niet alleen op de gastheer neerkomen; om de lasten van het ontvangen binnen de perken te houden, waren afspraken nodig. Een tegen elkaar opbieden in blijken van gastvrijheid kon dan meteen worden voorkomen. In de ring Meppel duurde het overigens tot 1832 eer men een en ander vastlegde; toen gebeurde het ook grondig:
“De scriba, verlangende, dat de Vriendschaps-maaltijden aan de huizen der Broeders zoo min kostbaar als mogelijk was, werden gemaakt, stelde voor, dat er bij eene eerste aandisch niet meer op tafel zouden zijn, dan twee schotels met vleesch en vier met groenten, en dat op het desert, behalven brood, beschuit, boter en kaas, niets anders mogte gevonden worden dan het geen de tuinen der broeders in de onderscheidene jaarsaisoenen, of hun vee opleverde, terwijl die gene der broeders, welke daartegen handelde, verstoken zoude zijn van de tien guldens, welke voor het houden van ieder maaltijd uit de Ring-Kas gegeven wordt. Indien egter een der Broederen mogt verkiezen eene visch-partij te geven, zal er op het desert een gebak mogen zijn” (met afschrift “aan alle vrouwen der Ring-Broeders”).70
Zeer consciëntieus was men in Wijk bezig, bepaald een model van een ring. Gelukkig zijn de notulen van scriba Van Lil dienovereenkomstig. Op tafel lagen tijdens de vergadering Bijbels in de grondtalen en in de statenvertaling, benevens de reglementen. De predikanten deden verslag van hun werk in de eigen gemeenten aan de hand van een aantal vragen; ze plachten zelfs de aantallen van hen die men had “gewonnen”, mee te delen. Ieder moest op zijn beurt een preekschets voorlezen, die vervolgens werd besproken. Ook kregen
67 Notulen Ring Rotterdam 30 juni 1819 en 16 apr.1821
(G.A. Rotterdam, archief cl. Schieland/Rotterdam, inv. nr.
24).
68 G. van der Tuuk , zie noot 59.
69 Vergel. W.W. Mijnhardt, Tot heil van ’t menschdom.
Culturele genootschappen in Nederland, 1750-1815, Amsterdam
1988.
70 Notulen ring Meppel mrt. 1832 (R.A.Drenthe, archief ring
Meppel, inv. nr. 1).
|133|
nieuw verschenen publikaties de aandacht, zoals het anoniem verschenen werk van Broes over de vereniging der protestanten, of “De zegepraal van het kruis van Jezus Christus” van de Mechelse vicaris-generaal Verheylewegen. Ook deze ring fungeerde trouwens als leesgezelschap.71
Een opgetogen Heringa schreef in 1821 van de ringvergaderingen: "Eene zoo schoone inrigting, alles overtreffende, wat ik ooit van Classikale of Synodale Vergaderingen heb bijgewoond”. “Zij kan eene oefenschool worden voor jonge Leeraren. Zij kan licht, raad en troost verwekken in aller harten”.72 Hadden deze verwachtingen een grond in de werkelijkheid?
In een opstel over de Hervormde Kerk tijdens het leven van Heringa73 heb ik verondersteld, dat de invoering van het Algemeen Reglement gepaard zou zijn gegaan met een zekere vernieuwingsbeweging, die ons aan Gemeenteopbouw uit de jaren ’40 van onze eeuw zou kunnen doen denken. Bij nader inzien moet ik erkennen, dat ik de jaren na 1816 teveel heb beoordeeld naar de uitspraken van Heringa. Hijzelf was zeker voor generaties een inspirerend hoogleraar, die heeft gepoogd de predikanten voor de opgaven van de nieuwe tijd toe te rusten. Hoe zijn leerlingen zelf in hun gemeente optraden, kan men daaruit niet afleiden.
Aan het slot van een eerste rondgang langs verschillende ringen wil ik enige conclusies formuleren, zowel over de ring en zijn predikanten als — in aansluiting daaraan — over het Reglement van 1816 in het algemeen.
1. Bij onze terreinverkenning hebben we van een algemeen heersend enthousiasme voor de nieuwe inrichting van de kerk weinig gemerkt. In vele gevallen kwam de aandrang om aan de nieuwe inrichting van de ring gestalte te geven sterker van de besturen dan van de predikanten zelf. In de steden was een opvallend absenteïsme. Waar de leiding in goede handen was en er van een programma werk werd gemaakt, bleek ook telkens weer de bereidheid tot medewerking.
71 R.A. Utrecht, archief cl. Wijk, nr. 266.
72 Jodocus Heringa Ezn., “Inleiding over het oogmerk en plan
dezes werks”, in: Kerkelijke raadvrager en raadgever, I
(1819), 56. In Heringa’s geest hield de Zaltbommelse predikant S.
Crommelin voor zijn ringcollega’s een voorlezing, “De
evangelie-bediening beschouwd, als een middel tot des leeraars
eigene zedelijke volmaking”. In: Kerkelijke raadvrager en
raadgever, II/1 (1825), 107-162; over ringvergaderingen een
lyrische passage, 129-131. Bij het bespreken en het invoeren van
het Algemeen Reglement werd er hier en daar ook positief over de
ringvergaderingen geoordeeld (Van Loon, a.w., 123, 142, 185,
264). Maar de classis Haarlem bracht in haar protest als bezwaar
naar voren, dat de ringen volstrekt niets doen mochten,
t.a.p., 170, 242. Waarderend spreekt een generatie later
ook H.M.C, van Oosterzee, “Een vluchtige blik op de Nederlandsche
Hervormde Kerk in de jaren 1815-1855”. In: Stemmen voor
waarheid en vrede, XIV (1877), 827 vlg., over de
ringvergaderingen, maar deze zijn in zijn tijd al enigszins van
karakter veranderd ten gevolge van de veranderingen in 1852.
73 Aart de Groot, “Jodocus Heringa Ezn. en de Hervormde Kerk van
zijn tijd”. In: Wegen en gestalten in het gereformeerde
protestantisme. Een bundel studies (...) aangeboden aan S.
van der Linde (...), o.r.v. W. Balke, C. Graafland, H. Harkema,
Amsterdam 1976, 221.
|134|
Van principieel verzet tegen de invoering van het Algemeen Reglement is ons slechts in Noordwijk en Dordrecht iets gebleken.
2. Er zijn inderdaad ringen die zich geheel volgens de bedoeling van het Reglement op de opbouw van de gemeenten en de oefening in de pastorale taken hebben gericht. Niet toevallig was de ring Wijk er een van; Heringa had in het Utrechtse vele leerlingen met wie hij over hun pastorale ervaringen gesproken zal hebben. Daartegenover staan de talloze ringen die van hun bijeenkomsten alleen in oppervlakkige termen verslag doen. Maar zelfs als van de bijeenkomsten weinig nieuws te melden is en de oubolligheid door de clichématige notulen heenstraalt, het ring-instituut is in de vroeg-negentiende-eeuwse hervormde kerk desalniettemin een bijzonder fenomeen geweest. In de stijl van de toenmalige genootschappen, waarin het nuttige aan het aangename gepaard werd, hebben de leraars eikaars omgang gezocht om als collega’s de onderlinge band te versterken en in discussies over vragen uit de praktijk of aan de hand van een voorlezing zich gemeenschappelijk voor het kerkewerk te trainen (“op te scherpen”). Niet eerder was in de kerk zo grondig de ambtstoerusting aan de orde gesteld. Doordat de werkzaamheden van de aloude classicale vergaderingen voortaan verdeeld werden in — ruw gezegd — bestuurlijke en pastorale, respectievelijk bestemd voor de classicale besturen (beperkt in aantal) en de ringvergaderingen (een dicht netwerk over het hele land), kon het pastoraat nu in de bijeenkomsten, waar de regelingen voor de vacatures en de overige administratieve verrichtingen maar weinig tijd zouden behoeven te vragen, volop de aandacht krijgen. Inderdaad zou men in 1816 het begin van een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis van het pastoraat kunnen dateren. Men kan niet anders zeggen dan dat de ontwerpers van het Reglement door de mogelijkheid te scheppen om de voormalige districten en ringen om te vormen tot pastorale cellen anno 1816 een goede greep hebben gedaan.
3. De eerste kennismaking met de ringvergaderingen bracht een grote diversiteit aan het licht. Nu heeft het Reglement de ringen vrijgelaten in de manier, waarop de voorgeschreven doelstellingen bereikt zouden kunnen worden. Gelet op de strakke bestuurshiërarchie mag die vrijheid misschien opmerkelijk heten, maar de ringen stonden dan ook buiten de besturen, zoals art. 80 voorschrijft. Waren de ringvergaderingen in de visie van de ontwerpers van het Reglement dan maar van ondergeschikt belang — min of meer bedoeld als een tegemoetkoming aan critici om het gemis van de classicale vergaderingen oude stijl te verzoeten? Liever zou ik de stelling willen poneren, dat de ringvergadering zo nauw gerelateerd was aan het inwendige leven van de kerkgemeenschap, dat ze eo ipso buiten de sfeer van de reglementen die slechts voor het uitwendige kunnen zorg kunnen dragen, geplaatst is. Daaraan wordt ten overvloede gedemonstreerd, dat het in het Reglement gaat om een bestuursstructuur.
4. Wanneer nu, vergeleken met de hiërarchie der besturen, aan de ringvergadering een grote vrijheid toegestaan wordt, wil ik er een afspiegeling van het wezen van de kerkelijke gemeenschap in zien, die in de toenmalige theologie, naar hiervoor is aangeduid, alle reglementering te boven gaat. Het synodaal
|135|
stelsel, zo schrijft Royaards, regelt de uitwendige zijde van de kerk: “Een duurzamer eenheid is echter aanwezig in de eenheid van geloof en liefde”.74 Binnen de beschuttende omheining van het reglement, zo kan men de intentie van de opstellers vertolken, heerse in het genootschap een geest van “broederlijke liefde”, en wel in het bijzonder onder de predikanten. Of de predikanten zichzelf in deze periode als een broederschap hébben beschouwd — in de stijl van het Dordtse concordiale gezelschap — zou nader moeten worden onderzocht.
5. Dat dit streven om nl. de broederlijke eenheid onder de predikanten te versterken, gezien moet worden in het licht van het toentertijd overheersende conservatisme, blijkt, als we het ontwerp-reglement van 17 juni 1815 raadplegen. Van het geregeld bijeenkomen der ringvergaderingen heet het hier, dat het gebeurt “met de bedoeling om den broederlijken band van vereeniging te bewaren”. In die zin hebben wij de “broederlijke liefde” in de ringvergaderingen te interpreteren.
6. Nu is bij de herziening van het Algemeen Reglement in 1852, die de achteruitzetting van de classicale vergadering enigszins ongedaan maakte, t.a.v. de doelstelling van de ringvergaderingen geschrapt de zinsnede “onderlinge opscherping en versterking van de band der broederlijke liefde”; in plaats daarvan wordt “onderling hulpbetoon” voorop geplaatst (art. 26-32). Mag “onderlinge opscherping” nog bij de nieuwe formulering “onderling hulpbetoon” inbegrepen zijn, duidelijk is, dat het spreken over de broederlijke liefde onder de predikanten bewust uit het nieuwe reglement is verwijderd. Op deze wijziging is waarschijnlijk reeds de omstreeks de eeuwhelft opvlammende richtingstrijd van invloed geweest. Wellicht werd ook een verwijzing naar broederlijke liefde bij nader inzien niet in reglementaire bepalingen gepast geacht. Juist omstreeks 1850 ontstaan de eerste predikantenvergaderingen, waarschijnlijk ook deels uit onvrede over het functioneren van de ringvergaderingen. Hoe dit zij, op het midden van de negentiende eeuw is het theologische klimaat vergeleken met het begin der eeuw sterk aan het veranderen. Het supranaturalisme is der verdwijning nabij. Het conservatisme, dat er zo sterk een stempel op gedrukt had, heeft zijn tijd gehad, al zullen vooralsnog in de hervormde en andere kerken krachtige conservatieve groeperingen voor een groot deel het beleid bepalen. Het ideaal van de broederschap van alle predikanten heeft maar kortstondig geschitterd.
7. De vraag mag worden gesteld, of in onze beschouwingen over de hervormde kerk in het begin van de vorige eeuw de aandacht niet te veel pleegt uit te gaan naar het reglement van 1816 en de besturen. In de visie van de destijds overheersende ecclesiologie was een kerkorde of een reglement een uitwendige zaak, zeker nodig voor het leven van de gemeenten, maar het kerkordelijke ging nooit voorop. In de kerk had men zich op de evangelische waarden van vrede en liefde
74 Roijaards, a.w., I, 67.
|136|
te richten. In de kerkgeschiedschrijving, zeker van dit tijdvak, moet de aandacht voor de binnen- en de buitenkant zorgvuldig worden afgewogen.75
75 Bij het afsluiten van deze bijdrage komt mij onder ogen: Abraham Vroon, Carel Willem Pape (1788-1872). Een Brabants predikant en kerkbestuurder, Tilburg 1992 (Stichting Zuidelijk Historisch Contact). Deze studie, waarop de auteur op 10 juni 1992 aan de Vrije Universiteit promoveerde, geeft een goed beeld van de wijze waarop het Algemeen Reglement de eerste decennia functioneerde. In breder verband heb ik het invoeren van het Algemeen Reglement en de oprichting van de ringvergaderingen behandeld in: “Reformierte Tradition im Umbruch der Zeit”. In: Kirche in Staat und Gesellschaft im 19. Jahrhundert. Referate und Fachvorträge des 6. Internationalen Kirchenarchivtags Rom 1991, uitg. door Helmut Baier, Neustadt an der Aisch 1992 (Veröffentlichungen der Arbeitsgemeinschaft der Archive und Bibliotheken in der evangelischen Kirche, 17), 147-160.