Oldenhuis, F.T.

Kerkgenootschappen en privaatrecht (I)

Genre: Tijdschriftartikel

|211|

Kerkgenootschappen en privaatrecht (I)

Toetsing van besluiten en vrijheid van belijden

1.1 Inleiding

In een eerder artikel (WPNR (1988) 5865) kwam de ontwikkeling van de begrippen ‘kerkgenootschap’ en ‘zelfstandig onderdeel’ ter sprake zoals die in de periode 1983-1987 z’n beslag kreeg. Thans aandacht voor de onderstaande deelgebieden.

In de eerste plaats komt ter sprake de toetsing van besluiten van kerkgenootschappen door de burgerlijke rechter. Ingegaan wordt op HR 15 maart 1985, NJ 1986, 191 m.n. Ma. (Molukse Kerk Utrecht) en een aantal procedures in Kort Geding inzake kerkscheuring binnen de Molukse kerkgemeenschap in en rondom Breda (2.1).

Met die toetsing van besluiten houden een aantal andere deelproblemen op dit gebied nauw verband. Op een aantal van die vraagstukken — voorzover die in de besproken periode in rechtspraak of literatuur aan de orde zijn gesteld — wordt hieronder geattendeerd. Achtereenvolgens komen daarbij aan de orde: de betekenis van het ‘wetsbegrip’ in art. 2 Boek 2 BW (2.2); fusieproblematiek voorzover van belang voor kerkgenootschappen (2.3) en het leerstuk van de onbevoegde vertegenwoordiging (2.4).

Tenslotte wordt aandacht gevraagd voor de zeer actuele problematiek die kan worden samengevat als de vrijheid van belijden tegen de achtergrond van de zorgvuldigheidsnorm. Daarbij wordt o.a. ingegaan op HR 5 juni 1987, RvdW 1987, 135 (echtpaar Goeree) en HR 22 januari 1988, RvdW 1988, 19 (Maimonides Lyceum) (3.1).

 

2.1 Toetsing van besluiten

in WPNR (1983) 5660 vermeldde ik reeds dat de Invoeringswet Boeken 3-6 (zesde gedeelte) overeenkomstige toepassing van de algemene bepalingen van titel 2 Boek 2 BW uitdrukkelijk toestaat ‘voorzover deze is te verenigen met hun statuut (t.w. van kerkgenootschappen, f.t.o.) en met de aard der onderlinge verhoudingen’.

Dat standpunt van de wetgever in dezen is nadien niet gewijzigd. Ook voor het geldend recht heeft de Hoge Raad dat standpunt thans aanvaard (HR 15 maart 1985, NJ 1986, 191 m.n. Ma.)1. In die zaak werd de Molukse Predikant door het Synodebestuur van zijn kerkgenootschap uit zijn functie ontheven wegens onvoldoende vervullen van zijn functie. De Predikant vorderde nietigverklaring van dat besluit voor de Rechtbank. Zowel Rb. als Hof achten de predikant niet-ontvankelijk. Het Hof was van oordeel dat gelet op art. 18 Boek 2 BW geen ruimte is voor analogische toepassing van de artt. 10 e.v. Boek 2 BW. Het Hof voegde daaraan toe dat toetsing aan de goede trouw de rechter zeer licht kan noodzaken zich te begeven op het terrein van godsdienstige kwesties, waaromtrent hij zich nu juist van oordeel dient te onthouden.

De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Hof. Ik citeer:


1. Zie over dat arrest voorts C.E.M. van Steenderen, TVVS 1985, p. 314 e.v.

|212|

‘Het middel is gegrond voor zover het betoogt dat art. 2:18 zich niet verzet tegen analogische toepassing van art. 2:11 lid 1 aanhef en onder c op besluiten van organen van kerkgenootschappen. De tekst van het artikel noopt niet tot een andere opvatting, die ook niet zou stroken met het vóór de invoering van Boek 2 geldende recht. Voorts blijkt uit de conclusie OM onder 3 geschetste wetsgeschiedenis dat het de bedoeling is geweest ruimte te laten voor evenbedoelde analogische toepassing.
Uitgangspunt moet zijn dat art. 2:11 lid 1 aanhef en onder c van overeenkomstige toepassing is op besluiten van organen van kerkgenootschappen. Maar deze toepassing is, evenals vóór de invoering van Boek 2 gold, uitgesloten voor zover zij niet te verenigen is met het statuut van het kerkgenootschap of de aard van de onderlinge verhoudingen.’

De laatste overweging sluit aan op de voorgestelde aanvulling in art. 2 Boek 2 Invoeringswet, waarin analogische toepassing geoorloofd wordt geacht, ‘voorzover deze is te verenigen met hun statuut en met de aard der onderlinge verhoudingen’. Juist het statuut, d.w.z. de grondslag van het kerkgenootschap, is hier van groot belang. Ook al zou het statuut der kerk afwijken van datgene wat hier te lande als algemeen geaccepteerd wordt beschouwd dan geeft dat nog geen vrijbrief om besluiten van het kerkgenootschap open te breken. Ook art. 8 (nieuw) Boek 2, waarin de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid is neergelegd, krijgt pas kleur indien men het beschouwt door het (gebrandschilderd) raam der betrokken confessie. Het geeft R.K.-feministen geen loper in handen om het celibaat open te zetten, evenmin om kerkgenootschappen bepaalde standpunten inzake homosexualiteit, die men bijbels gefundeerd acht, te doen wijzigen.

Dat de rechter, die zich op het grensgebied van kerkrecht en privaatrecht beweegt en zich daarbij een oordeel vormt over de totstandkoming van besluiten van kerkgenootschappen, een spanningsveld betreedt ligt voor de hand.

Enkele problemen op dat gebied wil ik aan de hand van recente rechtspraak — vooral naar aanleiding van de conflicten binnen de Molukse kerkgenootschap — signaleren.

 

In de eerste plaats een aantal uitspraken in Kort Geding die het medegebruik van het kerkgebouw betreffen.

In Rb. Breda 30 oktober 1987, KG 1987, 501 ontstond een conflict in de Molukse kerkgemeenschap te Tilburg, hetgeen tot een afscheiding leidde. De afgescheiden groep vorderde in kort geding een gedaagde te veroordelen tot het medewerken aan een medegebruik-regeling2. Nadat eerst de President in Kort Geding de afgescheiden groep, die als zelfstandige eenheid eigen kerkdiensten organiseerde, als rechtspersoon had erkend en zich voorts bevoegd achtte om van de eis, zijnde gebaseerd op een burgerlijk recht, kennis te nemen, veroordeelde hij gedaagde aan eiseres het medegebruik toe te staan.

Gedaagde had mede als bezwaar tegen een regeling opgeworpen, dat toewijzing tot het medegebruik het ontstaan van schisma's zou stimuleren. Terecht wees de President dat af:

‘Nog minder aanvaardbaar is het standpunt van gedaagden dat de burgerlijke rechter als reden voor afwijzing van de vordering het argument zou kunnen hanteren dat toewijzing van het medegebruik van een kerkgebouw aan een afgescheiden groep het ontstaan van schisma’s zou stimuleren. Immers, hoe betreurenswaardig een scheuring binnen een kerkgemeenschap ook moge zijn, het is niet aan de civiele rechter om aan een op grond van principiële bezwaren afgescheiden groepering rechten te onthouden, om de leden daarvan aldus indirect te dwingen, of zelfs maar te beïnvloeden, om anders dan uit vrije wil tot de kerk waarvan zij zich heeft afgescheiden terug te keren.’

Ook in Rb. Breda 23 november 1987, KG 1988, 4 werd door de President medegebruik van het gebouw toegestaan. Opmerkelijk is de overweging van de president dat die regel wel z’n grenzen kent:

‘aan gedaagden kan worden toegegeven dat niet iedere scheuring binnen een plaatselijke gemeente zonder meer meebrengt dat de minderheidsgroep, hoe klein ook, ten koste van andere gebruikers aanspraak kan maken op het medegebruik van het kerkgebouw.’

Dogmatisch minder interessant is Rb. Dordrecht 11 april 1985, KG 1985, 160, in hoger beroep bekrachtigd door Hof ’s-Gravenhage 24 april 1987, KG 1987, 290, waarin aan een aantal Molukse groeperingen met betrekking tot eenzelfde kerkgebouw een regeling tot medegebruik werd opgelegd op grond waarvan alle partijen zonder elkaar te storen van het kerkgebouw gebruik zouden kunnen maken.

 

Een tweetal uitspraken raakt meer de interne verhoudingen binnen de Molukse gemeenten.

In Rb. Dordrecht 15 december 1983, KG 1984, 16 werd de predikant door de kerkeraad ontslagen. Aanleiding was een reis die de predikant namens de Raad der Molukse kerk zou maken naar Ambon om een Synode van de Molukse kerk te Ambon bij te wonen. De kerkeraad wenste een aantal geplande diensten in dezelfde periode, waaronder een avondmaalsdienst en een belijdenisdienst, niet te verzetten en sprak uit dat de predikant die diensten zelf zou moeten leiden. Na escalatie van dat conflict werd de predikant ontslagen. Hij vocht dat besluit voor de President in Kort Geding aan.

Aanvankelijk werd in een vergadering van de kerkeraad met de predikant het besluit genomen dat de ‘hoogtijdiensten’ zouden worden uitgesteld. Eén dag daarna echter werd een tweede vergadering door de kerkeraad belegd zonder aanwezigheid van de predikant, waarop dat besluit werd teruggedraaid. Daarna escaleerde de zaak en volgde het ontslag. Opmerkelijk is de afweging die de President maakt:

‘Het beroep, dat gedaagden onder verwijzing naar art. 18, Boek 2 BW doen op onbevoegdheid van de Pres. in k.g., dient te worden verworpen. Dat een aantal bepalingen van verenigingsrecht niet van toepassing zijn op kerkgenootschappen, betekent niet dat de Pres. niet zou mogen ingrijpen bij een burgerrechtelijk geschil tussen een kerkgenootschap en een ambtsdrager. Als zodanig geschil beschouwen Wij het conflict over eisers reis naar Ambon en de waarneming of het uitstel van bepaalde diensten tijdens zijn afwezigheid. Aangelegenheden van geloof en getrouwheid spelen hierbij slechts een bijkomstige rol.’

Uiteindelijk werd gedaagde veroordeeld tot het houden van een algemene vergadering met de gemeente, waarbij de predikant tenminste drie kwartier gelegenheid zou moeten krijgen zijn standpunt toe te lichten.

 

Rb. Breda 3 februari 1987, KG 1987, 103 betrof opnieuw een ontslag, gegeven aan een Molukse predikant. Hij werd door het regionale hoofdbestuur van de Molukse Kerk ontslagen met doorbetaling van drie maanden loon. De plaatselijke gemeente wenste de predikant te handhaven.

De predikant vocht het ontslag aan en vorderde herstel in zijn functie. Ik citeer de belangrijkste overwegingen van de President:

‘Aangenomen moet worden dat er tussen pp.. de Noodgemeente Protestantse Molukse Kerk in Nederland (NGPBM), vertegenwoordigd door de Badan Pekerdja Atasan


2. Veelal betreft het hier geen conflicten over de eigendom van kerkgebouwen. De overheid stelde aan de Molukse kerkgemeenschap gebouwen ter beschikking. Zie daarover de Circulaire van de Minister van CRM 12 oktober 1976, kenmerk MO I. U 8034.
Voor mede-eigendomsconflicten zie HR 22 januari 1974, NJ 1977, 219-221, m.n. G.J.S.

|213|

(BPA) (d.i. het Dagelijks Bestuur, f.t.o.) en eiser, naar Nederlands burgerlijk recht een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is gesloten. Waar het tegendeel niet is gebleken moet tevens worden aangenomen dat de BPA bevoegd was deze overeenkomst, met inachtneming van de wettelijke bepalingen inzake ontslagrecht, te beëindigen. Niet gebleken is dat eiser een direct recht van beroep op de Algemene Kerkvergadering heeft en nog minder dat een zodanig beroep schorsende werking zou hebben. De vraag of de BPA, mede gelet op de beroering die het ontslag in de plaatselijke gemeenten heeft veroorzaakt, de ontslagkwestie als “belangrijk geval” aan een op korte termijn bijeen te roepen Algemene Kerkvergadering ter toetsing had moeten voorleggen staat ten deze niet ter beoordeling.’

Nadat de President vervolgens overwoog dat de predikant een geestelijk ambt bekleedde en dat mitsdien het BBA niet van toepassing was3, ging hij niet verder inhoudelijk in op de beoordeling van het gegeven ontslag; wel oordeelde hij doorbetaling van drie maanden loon zoals door het Hoofdbestuur in het beginstadium was toegezegd, toewijsbaar.

 

In beide ontslagzaken kwam de vraag aan de orde of de rechter zich van een oordeel moet onthouden zolang nog een interne beroepsgang open staat.

Het vonnis van de Rechtbank Breda 3 februari 1987 is op dit punt goed gemotiveerd. Ik meen dat indien binnen het kerkgenootschap of kerkverband de beroepsgang nog open staat, er voor de burgerlijke rechter in beginsel geen ruimte is tot toetsing van de aangevochten besluiten.

Vervolgens beantwoordde de President de vraag of het hoofdbestuur, gelet op de beroering die na het ontslag ontstond, tot het houden van een Algemene Kerkvergadering had moeten overgaan terecht negatief.

Al gauw worden hier mi. grenzen overschreden indien de overheid (lees de rechter) als ‘samenroepende kerk’ gaat functioneren3a.

Meer moeite heb ik met Rb. Dordrecht 15 december 1983. Ook in dit vonnis treft men een overweging aan over een mogelijke interne beroepsgang. De President overwoog dat er geen geschreven kerkorde of statuut tussen pp. gold, maar dat het volgens de ‘overgeleverde regels’ goed zou zijn geweest de predikant te horen, alvorens een oordeel over hem uitte spreken.

Ik meen dat die motivering onvoldoende is, om partijen te bevelen met elkaar te vergaderen.

Doorslaggevend acht ik dat de kerkeraad bewust buiten de predikant om een ‘snelle’ vergadering houdt en het besluit dat op de vorige dag in het bijzijn van de predikant was aangenomen, terugdraait.

Om de termen van Maeijer te hanteren: hier worden fundamentele dwingende regels c.q. normen geschonden die een ‘voorrangpretentie’ hebben.

Ik wijs in dit verband tevens naar de rechtspraak inzake art. 11-13 Boek 2 BW, die in eenzelfde richting gaat4.

Aldus gemotiveerd lijkt me de ingreep van de President gerechtvaardigd.

De besproken rechtspraak laat zien dat bij toetsing door de rechter op grond van de redelijkheid en billijkheid van besluiten van kerkgenootschappen het accent ligt op de toetsing van de wijze van totstandkoming. Inhoudelijke toetsing — ook een marginale — lijkt mij, i.h.b. ten aanzien van kerkgenootschappen, de iure moeilijker voorstelbaar. Wel is het denkbaar dat de rechter bij het oplossen van de rechtsvraag waarvoor hij zich gesteld ziet, de geldigheid van de aangevochten besluiten beoordeelt op grond van het fungerend kerkrecht4a, daarbij eventueel deskundigen inschakelend.

Tot slot van dit onderdeel nog één kanttekening. Hoezeer ik mij op het standpunt stel dat zolang de interne beroepsgang open staat de rechter zich in beginsel van een oordeel onthouden moet, ben ik toch van mening dat indien eiser vraagt te worden beschermd in een burgerlijk recht, de rechter daarover zal moeten oordelen.

Zie hierover Rb. Breda 9 januari 1986, KG 1986, 65 en Rb. Breda 15 januari 1986, KG 1986, 78 inzake de bezetting van de Heilige Hartkerk te Breda. De bisschop besloot tot opheffing der parochie en onttrekking van het kerkgebouw aan de eredienst. Een aantal parochianen ging daartegen binnen de R.K.-kerk in beroep en bezette tegelijkertijd het kerkgebouw.

De ontruimingsvordering door de bisschop ingesteld kon door de R.K.-bezetters niet worden gepareerd met het verweer dat, zolang de beroepsprocedure loopt, de burgerlijke rechter niet bevoegd is over de ontruiming te oordelen.

 

2.2 Het wetsbegrip in art. 2 Boek 2 BW

Kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen worden geregeerd door hun eigen statuut, voorzover niet in strijd met de wet. Tijdens de totstandkoming van de bepaling werd de uitzondering geïllustreerd met voorbeelden uit het strafrecht (mensenoffers, etc.)5. Tot op heden werd in de literatuur weinig aandacht besteed aan de betekenis van het begrip ‘wet’ in die bepaling6.

Door de sterke toename van dwingend recht, in het bijzonder van dwingende publiekrechtelijke regels, is de aandacht voor dat vraagstuk de laatste decennia verscherpt. In het Voorlopig Verslag Invoeringswet (zesde gedeelte) werd die vraag rechtstreeks aan de Minister voorgelegd. In de Memorie van Antwoord gaf de Minister te kennen dat daaronder dwingend recht moet worden verstaan7. Maeijer heeft tegen die uitleg bezwaar gemaakt en een pleidooi gevoerd een genuanceerde benadering. Zijns inziens dient de inrichting van het kerkgenootschap slechts te wijken voor fundamentele dwingendrechtelijke regels van geschreven en ongeschreven Nederlands recht.

Als fundamentele regels met een voorrangspretentie beschouwt hij de normen van objectieve goede trouw ofwel redelijkheid en billijkheid; voorts de vrijheid van een natuurlijke persoon tot uittreding. Zijn pleidooi komt er in het kort op neer dat dwingendrechtelijke regels die inrichting van de kerkgenootschappen en de zelfstandige onderdelen betreffen geen fundamentele voorrangsregels zijn, zoals bijv. de medezeggenschapswetgeving8. Ik onderschrijf die opvatting.


3. Het oordeel, dat de rechtsverhouding tussen een kerk en predikant als een arbeidsovereenkomst moet worden gekwalificeerd lijkt me voor betwisting vatbaar. Ik meen dat niet gesproken kan worden van ondergeschiktheid en kwalificeer de rechtsverhouding als een overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten.
Voor kosters heeft de Hoge Raad zich in eenzelfde zin uitgesproken HR 30 maart 1955, NJ 1955, 341. Zie voorts hieromtrent Asser-Coehorst-De Leede-Thuunissen, vijfde druk, 1983, p. 154.
3a Zie daaromtrent voorts Rb. Breda 11 juni 1987, KG 1987, 265 waaruit ook een op dit punt terecht terughoudende opstelling van de rechter blijkt.
4. Ik wijs op HR 15 juli 1968, NJ 1969, 101 en HR 6 juni 1969, NJ 1969, 317. Zie daaromtrent Asser-Van der Grinten, De Rechtspersoon, nr. 131.
4a. Zie daarover Rb. Breda 11 juni 1987, KG 1987, 265, waarbij de president het besluit van het regionaal hoofdbestuur der Molukse Kerk waarbij ouderlingen uit hun ambt waren ontzet en waarbij anderen waren benoemd, niet rechtsgeldig achtte, althans de door de gemeente verkozen ouderlingen die vóór de ambtsafzetting de meerderheid van de kerkeraad vormden als de kerkeraad van de plaatselijke gemeente bleef erkennen.
5. Van Zeben, Parl. Gesch. Boek 2 Vaststellingswet, ad. artikel 2.1.2. Die benadering sluit aan bij art. 181 Grw. (oud) waar ook de strafwet als criterium fungeerde.
6. Zie WPNR 5486, 5660, J.M.M. Maeijer, Rechtspersonen, godsdienst en levensovertuiging, Amsterdam 1986, Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie voor Wetenschappen, afd. Letterkunde, nieuwe reeks deel 49 nr. 2, p. 9.
7. Tweede Kamer, 1984-1985, 17 725, nr. 7, p 13.
8. Maeijer, a.w., p. 11/12.

|214|

In het bijzonder de totstandkoming van de Wet op de Bejaardenoorden (WBO) en de opeenvolgende varianten van de AMVB inzake de WBO illustreren dat de overheid te ver op het kerkelijk erf doordringt.

Maeijer wees reeds in dit verband enerzijds op art. 12 Ontwerp AMVB dat bepaalt dat het democratiseringshoofdstuk niet van toepassing is op bejaardenoorden die gedreven worden door zelfstandige onderdelen van kerkgenootschappen, terwijl anderzijds in art. 10 Ontwerp AMVB in die gevallen aan de bewonerscommissie niet alleen een adviesbevoegdheid, maar een verdergaande instemmingsbevoegdheid wordt gegeven. Ik meen dat medezeggenschapsregels zozeer de inrichting van kerkgenootschappen en hun onderdelen raken dat op dit punt de vrijheid van inrichting zoals in art. 1 van de Wet op de Kerkgenootschappen 1853 wordt gegarandeerd, wordt aangetast9.

In het Eindverslag van de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 wordt op deze problematiek nog eens gewezen:

‘De GPV fractie had bezwaar tegen deze interpretatie die naar haar overtuiging verder gaat dan overeenkomt met de vrijheid van kerkgenootschappen tot regeling in eigen boezem. Niet elke regel van dwingend recht heeft naar haar overtuiging voorrang boven het eigen statuut van het kerkgenootschap10.’

Opmerkelijk is het antwoord van de Minister hieromtrent:

‘Wanneer Boek 2, behalve de artt. 2 en 5, niet van toepassing zal zijn op de inrichting van kerkgenootschappen, blijven slechts wettelijk bepalingen van strafrechtelijke aard over, waarmee een kerkelijk statuut in strijd kan komen.
Praktische betekenis zal dit inderdaad slechts kunnen hebben voor een beperkt aantal bepalingen omtrent misdrijven volgens het Wetboek van Strafrecht die van fundamentele aard zijn11.’

Dit antwoord gaat totaal langs de kern der vraag heen. Niet zozeer bij de kerkgenootschappen zelf, als welbij hun zelfstandige onderdelen doen zich nu juist allerlei grensconflicten voor met dwingend publiekrecht in tegenstelling met strafrecht. Daar wordt nu juist met geen woord in het antwoord op ingegaan12!

 

Tijdens de voortgezette behandeling van de Invoeringswet (zesde gedeelte) in de vaste commissie voor Justitie, heeft de Minister met betrekking tot dat probleem opgemerkt dat het begrip ‘wet’ zeer restrictief moet worden geïnterpreteerd. Ik citeer:

‘Het gaat inderdaad om een sterk dwingend recht. Bij de vaststellingswet is, om te laten zien hoe sterk dwingend recht het wel betreft, gesproken over het verbod om mensenoffers te brengen en het verbod van polygamie. Die begrippen maken wel duidelijk dat er inderdaad aan zeer zwaarwegende dwingendrechtelijke bepalingen is gedacht13.’

Wie dit betoog illustreert met voorbeelden als mensenoffers is wel erg ver van de ware portée van deze problematiek verwijderd. Een oplossing van de echte problemen die hier liggen wordt langs die weg niet naderbij gebracht. Wel kan uit het antwoord van de Minister worden afgeleid dat anders dan veelal in de handboeken14 geschiedt, het begrip ‘wet’ niet identiek is aan dwingend recht. Kerkgenootschappen en hun onderdelen hebben slechts te maken met ‘zeer zwaarwegende dwingendrechtelijke bepalingen’.

Zelf zou ik menen dat bij de term ‘zwaarwegend dwingend’ in de eerste plaats moet worden gedacht aan bepalingen van strafrechtelijke aard en voorts — en daarbij sluit ik aan bij Maeijer — slechts aan de fundamentele dwingend rechtelijke regels der Nederlandse rechtsorde.

 

2.3 Fusie van kerkgenootschappen

Tijdens de behandeling van de Invoeringswet (zesde gedeelte) Boeken 3, 5 en 6 NBW is in toenemende mate aandacht geschonken aan de vraag of de wet ook regels dient te bevatten voor fusies van kerkgenootschappen. Aanvankelijk kende het Ontwerp Boek 2 in art. 2.1.12 een algemene fusiebepaling voor vennootschap en verenigingen. Nadien is art. 2.1.12 geschrapt en kwam de fusie van de NV en de BV in een stroomversnelling onder invloed van de Europese richtlijn. Dit resulteerde uiteindelijk in de artt. 308 e.v. Boek 2 BW. Wetsontwerp 18285 introduceerde in 1984 de fusiebepalingen voor verenigingen en stichtingen, hetgeen leidde tot een aanpassing c.q. verruiming van de artt. 308 e.v. Boek 2 BW. In juni 1987 zijn die bepalingen in werking getreden.

In de Nota naar aanleiding van het Eindverslag Invoeringswet (zesde Gedeelte) wordt door de Minister uitvoerig op die fusieproblematiek ingegaan:

‘Art. 2 laat kerkgenootschappen, anders dan andere categorieën, vrij hieromtrent zelf regels op te stellen. Aan de juridische fusie van kerkgenootschappen op zich zelf legt de wet dan ook geen moeilijkheden in de weg15.’

Interessanter is de opmerking over zakenrechtelijke aspecten der fusie:

‘Zoals in de MvA is opgemerkt, is onder het huidige recht in de literatuur betwist, of zo’n fusie de overgang van goederen en schulden van rechtswege ten gevolge heeft. Bij de argumenten die pleiten voor een aanvaarding van zulk een overgang der goederen, voegt zich onder het nieuwe recht art. 3.4.1.1 lid 2 van Boek 3. Ook hier doen zich m.i. geen problemen voor16.’

Wat de bescherming van schuldeisers betreft — een aspect dat in de wettelijke regeling van art. 308 e.v. een centrale rol speelt — stelt de Minister zich op het standpunt dat de kerkgenootschappen — bonafide als ze geacht worden te zijn — een regeling met de schuldeisers zullen treffen. Misbruik kan eventueel worden bestreden met art. 3.2.11 NBW (actio Pauliana).

Tijdens de parlementaire behandeling van art. 3.4.1.1 NBW is met geen woord gesproken over mogelijke toepassing van de bepaling in geval van fusies.

De Groot17 schrijft hieromtrent dat Meijers bij het ontwerpen van dit onderdeel van art. 3.4.1.1 veeleer gedacht heeft aan art. 1702 BW (oud). De Groot ziet art. 20 Boek 2 BW (omzetting van een rechtspersoon) als enige toepassing van art. 3.4.1.1 NBW en vraagt zich af of de bepaling niet wat meer naar art. 20


9. Ook daargelaten de bijzondere problematiek die art. 2 Boek 2 BW meebrengt is de drang tot overheidsingrijpen in haar algemeenheid op dit gebied te ver doorgeschoten.
Ik wijs op een bepaling die in een van de eerste varianten van de AMVB op de WBO vorm kreeg, met als strekking dat aan door de bewonerscommissie te benoemen bestuurders geen eisen mochten worden gesteld in het kader van de identiteit.
Op provinciaal niveau werd in een aantal provincies in eerste instantie vooruitlopend op die AMVB eenzelfde bepaling geconcipieerd.
Die bepaling is niet alleen voor bejaardenoorden die door kerkgenootschappen werden gedreven volstrekt ongerijmd, maar ook niet acceptabel voor op confessionele basis werkende stichtingen en verenigingen. In het Gewijzigd Ontwerp AMVB komt deze bepaling niet meer voor.
Een aantal kamerleden ging de eindversie echter niet ver genoeg; de materie za! conform art. 7a lid 3 WBO bij wet worden geregeld.
10. Tweede Kamer 1986-1987, 17 725, nr. 12. p. 7.
11. Tweede Kamer, 1986-1987, 17 725, nr. 13, p. 9.
12. Zolang op dit punt geen duidelijkheid bestaat voor de ruimte voor kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen, lijkt m.i. het verzet tegen het voorstel om art. 1 Wet op de kerkgenootschappen 1853 te doen vervallen op deugdelijke grond te berusten. Ik wijs in dit verband op een notitie van G.J. Scholten, op verzoek van de Raad van Kerken geschreven en nadien gericht aan de Minister van Justitie n.a.v. 17 725, nrs. 1-3, in verband met de juridische positie van de Raad van Kerken in Nederland. Scholten fundeert de Raad van Kerken ais een ‘verbond van kerken’ (art. i lid 7 der Statuten) rechtstreeks op art. 1 Wet op de kerkgenootschappen.
13. Verslag Vaste Commissie voor Justitie, UCV 18 november 1987, 14-16.
14. Asser-Van der Grinten II, De Rechtspersoon. zesde druk 1986, nrs. 220-222. Pilo-Löwensteyn, Het Rechtspersonenrecht, tweede druk 1986, p. 27.
15. Tweede Kamer, 1986-1987, 17 725. p. 8.
16. Tweede Kamer, 1986-1987, 17 725. p. 8.
17. G.R. de Groot, Opvolging onder algemene titel in het vermogen van een rechtspersoon. NJB 1977, blz. 248 e.v.

|215|

Boek 2 zou kunnen worden toegeschreven.

Ook bij Pitlo-Brahn18 treft men m.b.t. art. 3.4.1.1 NBW slechts een verwijzing aan naar art. 20 Boek 2.

Leest men de redactie van de betreffende passage van 3.4.1.1 NBW: ‘door opvolging in het vermogen van een rechtspersoon die heeft opgehouden te bestaan’ dan laat zich dat eigenlijk heel moeilijk toepassen bij fusie van kerkgenootschappen. Immers wat gebeurt er in geval van fusie: indien kerkgenootschappen fuseren, houdt niet een van hen op te bestaan maar gaan ze samen verder. Zowel uit kerkhistorisch als uit kerkrechtelijk oogpunt is het volstrekt onacceptabel dat één der fusiepartners ophoudt te bestaan en zich bij de ander voegt19.

Toepassing van art. 3.4.1.1 lid 2 NBW kan wel plaatsvinden in het geheel andere geval dat een plaatselijke kerk wegens gebrek aan kerkleden wordt opgeheven en gevoegd wordt bij een naburige kerk uit datzelfde kerkverband. De opvolging van het vermogen vindt dan plaats onder algemene titel.

Mij schijnt de enkele verwijzing van de Minister naar art. 3.4.1.1 NBW onvoldoende20. Veel juister acht ik het — daarbij blijvend in de lijn van art. 2 Boek 2 (nieuw) — dat indien kerkgenootschappen fuseren, zij in hun fusiebesluit uitdrukkelijk refereren aan art. 309 Boek 2 en dat van toepassing verklaren. Indien de wet zelf in art. 2 Boek 2 bepaalt dat overeenkomstige toepassing van de algemene bepalingen mogelijk is en de wetgever voorts een uitdrukkelijke regeling zoals in titel 2.6 is uitgewerkt, i.h.b. voor de bescherming van schuldeisers, niet echt nodig acht voor kerkgenootschappen, dan lijkt analogische toepassing op dit punt verantwoord en aanvaardbaar.

In de vaste commissie voor Justitie is die problematiek opnieuw aan de Minister voorgelegd. De Minister herhaalde zijn standpunt dat art. 3.4.1.1 lid 2 op kerkgenootschappen ingeval van een juridische fusie van toepassing is; anderzijds meende hij dat analogische toepassing van art. 309 Boek 2 mogelijk is. Dit standpunt van de Minister acht ik dogmatisch niet helder. Van tweeën één: òf art. 3.4.1.1 zodanig aanpassen dat de juridische fusie op een evenwichtige voor derden kenbare wijze er in terug vinden is òf de artt. 309 e.v. zodanig aanvullen dat ook kerkgenootschappen expliciet in de regelgeving worden meegenomen21.

(Wordt vervolgd)


18. Pitlo/Brahn, Het Zakenrecht, negende druk, Arnhem 1987, p. 147.
19. Kerken die fuseren houden niet op te bestaan maar zetten zich kerkrechtelijk gezien voort in het door de fusie tot stand gekomen kerkgenootschap.
20. De Groot, t.a.p. verwijst naar rechtsliteratuur vóór of omstreeks 1976, waarbij wellicht onder invloed van art. 2.1.12.0.0, dat bij de invoering van Boek 2 geschrapt werd, art. 3.4.1.1 in verband werd gebracht met fusies van kerkgenootschappen.
Beekhuis (onderschrift in WPNR 5222. 1973) en Van der Grinten, Asser-Van der Grinten, De Rechtspersoon, vierde druk 1976, p. 106 wijzen ook in die richting.
In de meest recente druk van Asser-Van der Grinten, De Rechtspersoon is die zinsnede blijven staan. Naar aanleiding van art. 3.4.1.1 wordt opgemerkt: ‘Deze — niet toegelichte voorziening — heeft o.i. betrekking op fusie van rechtspersonen, p. 133.
21. Verslag Vaste Commissie voor Justitie UCV, 18 november 1987, 14-16.