Taceat mulier in ecclesia
Genre: Literatuur
1951
|33|
„Een vrouw moet zich rustig in alle onderdanigheid laten onderrichten, maar ik sta niet toe, dat een vrouw onderricht geeft of gezag over haar man heeft; zij moet zich rustig houden.” 1 Tim. 2: 11, 12.
De text van 1 Tim. 2: 11 v.v. heeft tesamen met 1 Cor. 14: 34, 35, de laatste jaren een bizondere actualiteit gekregen. Op nationaal en oecumenisch platvorm hebben tal van kerken zich nader bezonnen over taak en plaats der vrouw1) en meerdere kerken hebben zelfs gemeend de weg tot de bizondere ambten voor de vrouw te openen ten spijt van deze Schriftplaatsen. Andere kerkformaties, daarin getrouw aan de gangbare traditionele exegese van eeuwen, hanteren bovengenoemde texten met alle gestrengheid niet alleen als een afweerfront tegen elke poging om voor de vrouw de toegang tot de ambten te verkrijgen, maar ook als bewijs, dat de Schrift zelfs zou verbieden aan de vrouw het actief-stemrecht te geven. Waar de meningen over een schriftuurlijk verantwoorde plaats der vrouw in de arbeid der Kerk zo zeer verdeeld zijn, is het dringende noodzaak, dat de Schriftgegevens met grote voorzichtigheid en nauwkeurigheid als op een goudschaaltje worden afgewogen. Dit is niet altijd gebeurd, met gevolg, dat men enerzijds onjuist argumenteerde met bepaalde Schriftgegevens, anderzijds zich de weg versperde voor de wezenlijke zin.
Geduldig, nauwkeurig wetenschappelijk onderzoek heeft ons in menig opzicht gebracht een herontdekking van het N.T., en ik meen, dat wij daarmee ook op weg zijn inzake de N.T. gegevens over de vrouw.
Wil men in de toekomst vanuit de Schrift met kracht verweer kunnen bieden tegen groeiende medearbeid en zelfs ambtelijke medearbeid der vrouw in de kerk, dan zal men andere argumentatie moeten vinden en gebruiken dan de tot dusver gangbare. Steeds meer zullen de ogen er voor open gaan, dat al de Paulinische boodschappen over de vrouw (als bijv. 1 Cor. 11: 1-16; Ef. 5: 22-24; Col. 3: 18; Tit. 2: 3-6) tesamen gedragen worden door één grote conceptie, nl. het ideaal der christelijke huisvrouw, die zich stil en bescheiden heeft te gedragen ook in de ecclesia, ja bizonder in de ecclesia en dat de beroemde texten 1 Cor. 14: 34, 35 en 1 Tim. 2: 11, 12 daarop geen uitzondering maken.
1) Zie voor de grote oecumenische belangstelling in het probleem, C.B. Rijnders, De medearbeid der vrouw in de Indonesische Kerken, „De Heerbaan”, Oct., Nov. 1950, pg. 253-265; 287-299 en de daar genoemde litteratuur.
|34|
Indien dit inderdaad het geval is, dan heeft dat voor heel de problematiek van taak en plaats der vrouw in de kerk zeer belangrijke gevolgen. Dan zal men gaandeweg ontdekken, dat de texten 1 Cor. 14: 34, 35 en 1 Tim. 2: 11, 12 geen veto bieden voor eventuele vrouwelijke ambtsdragers, een conclusie, die tijd vraagt om te verwerken! Wij hebben in deze beide texten ook jaren lang ter goeder trouw zulk een veto gelezen, maar nader onderzoek heeft ons de overtuiging gebracht, dat deze opvatting de eigenlijke boodschap miskent. Wij kunnen er niet aan denken in dit korte bestek beide beroemde texten te behandelen, beperken ons daarom tot 1 Tim. 2: 11, 12.
Deze plaats met het beroemde „leerverbod” voor de vrouw is wel bizonder illustratief, hoezeer Paulus hier strikt genomen ook niets anders doet dan voor de zoveelste keer zijn grondconceptie inscherpen over zijn ideaal van de christelijke huisvrouw en moeder.
Het gaat in 1 Tim. 2 over de „verkeersregels” in de ecclesia, hoe men zich in het huis Gods behoort te gedragen (1 Tim. 3: 14, 15). Zowel de mannen als ook de vrouwen hebben in de ecclesia, in de officiële kerk- en eredienst eigen verkeer en „spel”regels te bewaren en te eerbiedigen. Om nu recht te verstaan, wat de apostel in 1 Tim. 2 aan de vrouw voorschrijft, is tweeërlei onderzoek nodig.
Wij hebben ten eerste een onderzoek in te stellen naar het karakter van de N.T. eredienst. Vervolgens de vraag te stellen, wat zin het heeft, dat de apostel het „leerverbod” voor de vrouw in de N.T. eredienst zelf nader toelicht met gezag over haar man uitoefenen. Onderzoek van beide punten zal aantonen, dat Paulus hier ook geen ander ideaal kent dan elders, nl. bewaren en hooghouden van het decorum en de eerbied der gehuwde vrouw tegenover haar man in de ecclesia.
Wie de gegevens over de N.T. godsdienstoefeningen aandachtig bekijkt en de daarvoor gebruikte begrippen nader toetst, komt spoedig tot het inzicht, dat een N.T. „kerkdienst” toch wel enigszins verschilde van de onze.
Het kenmerkende en meest frappante onderscheid van de toen met de thans vigerende vorm van kerkdienst is wel, dat de „preek”, het gesprokene, in onderlinge discussie werd gegeven en dat er in één dienst meerdere „dominees” waren.
We zien dit wel duidelijk uit 1 Cor. 14: 26 vv. Weliswaar regelt Paulus hier de orde van de kerkdienst met het charisma der profetie, maar het onderling bespreken is in de apostolische tijd steeds een element in de kerkdienst geweest.
Daarheen wijzen ook de begrippen, die in het N.T. gebruikt worden voor „prediken” of „Gods Woord verkondigen” nl. homilein en dialegesthai. In homiletiek en dialoog zijn deze beide begrippen in onze taal overgegaan.
Het zelfstandig naamwoord „homilia” betekent in zijn grondvorm het samenkomen van mensen. Zo heeft het de betekenis van omgang, ontmoeting, samenspreking, conversatie gekregen. In de laatste betekenis gebruikt de apostel het in 1 Cor. 15: 33, als hij het spreekwoord citeert: „Kwade samensprekingen bederven goede zeden”.
De homilia, de samenspreking, kan geschieden door twee of meer personen. Luc. 24: 14 gebruikt het van de beide Emmaüsgangers, die onder elkander spraken.
|35|
In Hand. 20 echter komt het voor als aanduiding van Paulus’ uiteenzettingen te Troas op de eerste dag der week, waar hij na het ongeval met Eutychus, nog lang sprak met hen tot de morgenstond (Hand. 20: 11). Ditzelfde spreken wordt hier ook tot tweemaal toe weergegeven met het woord dialooghouden (Hand. 20: 7, 9). Men kan hier vertalen met „een toespraak houden”, maar er ligt aan het Griekse begrip mede ten grondslag de idee van gedachtenwisseling. Zo wordt ook begrijpelijk, dat Paulus zijn rede tot middernacht uitstrekt en na de opwekking van de verongelukte Eutychus, zelfs tot de morgenstond.
Om in te denken, dat Paulus een rede van 6 à 7 uur hield, is wel wat moeilijk. Wanneer het een toespraak is geweest met onderlinge bespreking en gedachtenwisseling, wordt alles veel begrijpelijker.
In Hand. 24: 26 vinden we opnieuw het woord homilein en daar slaat het weer op een tweegesprek, nl. tussen de gevangen Paulus en de stadhouder Felix. Hier heeft het ook de betekenis van gedachtenwisseling, die zowel tussen twee personen als tussen meerdere kan plaats hebben (Luc. 24: 14, Hand. 20: 11; 24: 26). Het is zeker niet toevallig, dat dit woord homilein bij uitstek technische term is geworden voor prediking of toespraak in de gemeente. We vinden dat reeds in de tweede eeuw. Dan is de homilie „de preek” in de samenkomst der gemeente. Zo komt het voor bij Ignatius in zijn brief aan Polycarpus2) en ook bij Justinus Martyr in zijn dialoog met de jood Trypho, waarbij het element van „gedachtenwisseling” nog zeer duidelijk is 3) en betrekking heeft op O.T. Schriftplaatsen. Gaan we het boek Handelingen na, waar Paulus naar gewoonte op de sabbathdagen met de Joden in de synagoge gedeelten uit de Schriften (O.T.) behandelt, dan ontmoeten we herhaaldelijk het werkwoord „dialooghouden” (Hand. 17: 2, 17; 18: 4, 19; 20: 7, 9; 24: 12). De vorm van de christelijke godsdienstoefening is uit de synagoge gegroeid4). De religieuze voordracht was daar niet aan bepaalde personen gebonden, maar ieder lid der gemeente, die daartoe de gave had, kon dit doen. Zo doet ook Jezus het in Luc. 4: 16-22, terwijl niemand Hem naar Zijn bevoegdheid vraagt. De vorm van Jezus’ onderwijs is die van de Joodse leraars uit die tijd. Hij leerde ook zittend (Matth. 5: 21, 15: 3). Ook de stof van het onderwijs was dezelfde, nl. uitlegging der profeten (Luc. 4: 16) of van de Thora (Matth. 5: 21, 15 : 3). De antithese tussen Jezus en de andere Joodse leraars lag niet formeel in het leren, maar in Zijn persoon, in Zijn Messiaans optreden. Het kenmerkende van het N.T. didaskein, het leren of onderricht geven, is ook het voortdurend teruggrijpen op het O.T., om zo te bewijzen, dat Jezus de Christus is.
Van de ongeveer 100 plaatsen, waarin het woord voorkomt in het N.T., zijn er dan ook ± 2/3 in de Evangeliën en het boek Handelingen te vinden. Dit laat zich verstaan, daar hier heel sterk de aandacht geconcentreerd is op het bewijs, dat Jezus de( Christus is.
Heel merkwaardig is, dat in de brieven van Paulus een veel spaarzamer gebruik van het begrip leren of onderricht geven opvalt. Dit laat zich verklaren uit de Schriftgebondenheid van het begrip. Er zit in „leren” altijd
2) Ign. Epistula ad Polycarpum V.
3) Just. Martyr, Dial. c. Tryph. cap 28, 85. Justinus
gebruikt hier beide malen dezelfde uitdrukking als Ignatius nl.
homilieën maken. Het is in de tweede eeuw reeds een
terminus technicus. Bij Justinus is het duidelijk uit het
verband: behandeling en bespreking van O.T. citaten met
Messiaanse inslag.
3) Zie Vitringa, De Synagoga vetere 1696 en Schürer
Geschichte des jüd. Volkes II, 497-536.
|36|
iets van bewijs uit en teruggrijpen op de Schrift. In zuiver heidense omgeving, waarin de apostel ook vaak werkte, kon hij met het zo typisch gekleurde begrip „leren” minder gemakkelijk opereren dan onder de Joden.
Zo ontmoeten wij bij Paulus dit begrip leren slechts een tiental keren. In de oudste brieven heel sporadisch, terwijl in de Pastoraalbrieven het begrip weer meer op de voorgrond treedt, alsook het zelfstandig naamwoord leer, bizonder de uitdrukking „de gezonde leer” (1 Tim. 1: 10; 2 Tim. 4: 3; Tit. 1 : 9; 2: 1).
De apostel verbindt het begrip ook niet zo exclusief aan een teruggrijpen op de Schrift en op Schriftbewijs. Zo verbindt hij meer dan eens „leren en vermanen” (Col. 1: 28, 3: 16; 1 Tim. 4: 11, 6: 2) en heeft bij hem het leren ook de betekenis van zedelijke richtlijnen geven voor het leven.
Mogelijk is leren in Rom. 12: 7 zo op te vatten, dat het betekent richtlijnen geven voor het leven vanuit de Schrift. In Tit. 1: 11 worden mensen ontmaskerd, die onbehoorlijke dingen leren, hetgeen duidelijk ziet op het zedelijke leven. Maar ook als het leren slaat op het zedelijke leven, blijft de samenhang met de Schrift min of meer bewaard.
Er zit altijd het element in van teruggrijpen op de Schrift. Daarnaast zit er in het Paulinische „Ieren” nog een ander element, dat zeer belangrijk is en wel, dat Paulus het „leren” kent als een inter-gemeentelijke functie van de leden der kerk onderling.
Zo vinden we het in de brief aan de Colossenzen. Hier spreekt de apostel van zijn eigen werk, dat een verkondigen van Jezus Christus is, hetgeen hij nader aanduidt met: „vermanende (terechtwijzende) een iegelijk mens en lerende (onderrichtende) een iegelijk mens in alle wijsheid” (Col. 1: 28). Maar tot datzelfde „leren en terechtwijzen” worden de leden onderling ook opgeroepen. We lezen in Col. 3: 16: „Het Woord van Christus wone rijkelijk in u, zodat gij in alle wijsheid elkander leert en terechtwijst.” Dit „leren en terechtwijzen” onderling, geschiedde o.a. in de vorm van psalmen, lofzang en geestelijke liederen en blijkens de parallelplaats Ef. 5: 19 vond deze activiteit in „leren en terechtwijzen” plaats in de samenkomst der gemeente.
Dat inderdaad dit „terechtwijzen”, dat op zijn beurt weer nauw samenhangt met „leren” tot de wezenlijke structuur van de oud-christelijke eredienst behoorde en wel als een wederkerige functie der leden, zien we ook uit Rom. 15: 14. Deze plaats laat ons tevens zien, dat als voorwaarde voor het uitoefenen van deze functie gevraagd werd een behoorlijke gnosis, d. w. z. kennis, rijpheid van inzicht in de Schrift.
Zo schrijft de apostel hier van de gemeente Rome, dat hij haar ziet: „vervuld met al de kennis, in staat ook elkander terecht te wijzen”. Uit deze plaatsen wordt ons duidelijk, hoe nauw „leren en terechtwijzen” hand in hand gaat en als onderlinge functie in de samenkomst der gemeente door de leden werd uitgeoefend. Dat de gnosis, het inzicht in de Schriften, in staat stelt tot de „terechtwijzende” functie, wijst er ook weer op hoezeer de oudste christelijke eredienst uit de synagoge is gegroeid5).
Philo toch, die ons een beschrijving biedt van een Joodse synagogedienst, deelt ons mede, dat ieder, die kundig was, de prediking kon houden. Philo
5) Hier is ook nog te wijzen op het responsorische „amen” uit de O.T. eredienst (Deut. 27: 15 vv., Neh. 5: 13; 8 : 6), dat in de N.T. cultus van meet af is overgegaan. Zie 1 Cor. 14: 16; 2 Cor. 1: 20, als ook Justinus, Apologie 65, 67. In hoofdst. 65 zegt Justinus uitdrukkelijk, dat amen een Hebreeuws woord is en hij verklaart het. Zie Joh. Leipoldt, Der Gottesdienst der ältesten Kirche, 1937.
|37|
gebruikt voor kundig een vaste term en wel empeirotatos, d.i. de meest ervarene, de meest geschikte6). Schriftlezing, prediking, stichtelijke voordracht en gebed was in de synagoge ook niet gebonden aan een bepaald ambt, maar deze liturgische functies werden beurtelings door daartoe geschikte en bekwame gemeenteleden verricht. Naar dit model verliep ook de christelijke eredienst7).
Vanuit deze situatie valt er ook licht op plaatsen als Hebr. 5: 12 en Jac. 3: 1. In Hebr. 5: 12 wordt een verwijt gericht aan de gemeenteleden, dat ze, gelet op de lange duur van genoten onderwijs, eigenlijk reeds de functie van „leraar” hadden moeten uitoefenen, terwijl ze nog met melk gevoed moeten worden. Omgekeerd wordt in Jac. 3: 1 de blijkbaar al te grote drang om als „leraar” op te treden, wat afgeremd door de vermaning: „Laat niet zo velen uwer leraars zijn, mijne broeders!”
Uit het voorafgaande blijkt wel duidelijk, hoe naar het model der synagoge, de oudste eredienst in de ecclesia een onderling leraarsambt heeft gekend, waarbij „leren en terechtwijzen” hand in hand ging. Het element van de „terechtwijzing” is ook in het midden van de tweede eeuw nog duidelijk aanwezig, gelijk uit de beschrijving van de Zondagse eredienst door Justinus Martyr te Rome blijkt, al is daar de terechtwijzing of vermaning reeds aan een vaste persoon verbonden8).
Was dus in de N.T. eredienst het „leren en terechtwijzen” niet aan bepaalde ambten verbonden, we zien toch ook reeds in het N.T. de drang opkomen naar een zekere selectie (Jac. 3: 1) en die tendenz wordt het duidelijkst zichtbaar in de Pastoraalbrieven. Hier wordt bizondere aandacht gevraagd voor ambtsdragers, die arbeiden in de leer (1 Tim. 5: 17) en Timotheus moet, wat hij zelf van Paulus heeft gehoord, toevertrouwen aan vertrouwde mensen, die bekwaam zullen zijn om ook anderen te leren (2 Tim. 2 : 2) ö).
Hier is al duidelijk de selectie der bekwamen aan het werk. De gegevens van het N.T. plaatsen ons voor een zeer gevarieerde groep van werkers in de eredienst. Er is een groep „leraars” geweest (Hand. 13: 1; 1 Cor. 12: 28; Ef. 4: 11; Hebr. 5: 12; Jac. 3: 1), wel onderscheiden van apostelen, profeten, evangelisten.
Voor ons is het vandaag niet zo gemakkelijk meer om die onderscheidingen en onderscheidene „gaven” na te proeven, maar ze bestonden in de N.T. periode en voor het besef der Christenen waren ze wel terdege onderscheiden.
Zo komen in 1 Cor. 12: 28 de „leraars” achter de apostelen en profeten.
In Hand. 13: 1 is sprake van „profeten en leraars”.
In Ef. 4: 11 komen de „leraars” op de vierde plaats en wel achter apostelen en profeten (gelijk in 1 Cor. 12: 28) en evangelisten.
Hier is echter de „leraar” zeer nauw verbonden met de „herder”, die voor het leven der gemeente verantwoordelijk is.
Later is de leraar opgegaan in de ambtsdrager der gemeente.
Mogelijk is Ef. 4: 11 hiervan een eerste symptoom.
6) Zie Schürer, Geschichte des Jüd. Volkes II,
527 v.
7) Zie Zahn, Einleitung in das Neue Testament: „Die
Lehrtätigkeit war noch nicht an ein kirchliches Amt oder an
mehrere solche gebunden”, Bd I, 472.
8) Justinus, Apologie, 67.
9) Dit wijst echter ook nog niet op „Gebundenheit der
Lehrtätigkeit an ein Amt”, Zahn, Einl. I, 469.
|38|
Het is een gevaarlijke onderneming om in de volgorde der onderscheidene diensten, gelijk ze in 1 Cor. 12: 28 en Ef. 4: 11 voorkomen, te zien een soort waardebepaling der functies.
Beter lijkt mij om die volgorde zuiver zakelijk te zien. De „leraar” kan eerst optreden, als apostel, profeet en evangelist met hun werk het fundament hebben gelegd.
Maar hoe het ook zij, één ding is zeker met de gegevens van het N.T. vóór ons, dat het begrip „leraar” zijn en „leren” in de verste verte nog niet is in de N.T. kerk, het ambt van predikant. En dat is vanzelf ook beslissend voor wat we dan uit het „leerverbod” van 1 Tim. 2: 11, 12 kunnen of mogen concluderen.
Resumerend biedt het N. T. het volgende beeld over „leren”:
1. het N.T. „leren” was een onderling wisselende functie der
gemeenteleden (Col. 3: 16; Rom. 15: 14);
2. het vond plaats door voordracht (homilie), psalm, lofzang,
geestelijk lied in de gemeente (Ef. 5: 19; Col. 3: 16; 1 Cor.
14);
3. het „leren” had als element: discussie en terechtwijzing;
4. het kon door zeer velen gedaan worden (Jac. 3: 1);
5. het mocht door zeer velen geschieden, mits er behoorlijke
kennis was (Rom. 15: 14; Hebr. 5: 12);
6. er was een vrij grote groep in iedere gemeente (1 Cor. 12: 28,
Ef. 4: 11).
In het licht van al deze gegevens, dient men ook het „leerverbod” voor de vrouw uit 1 Tim. 2: 11, 12 te benaderen.
Als Paulus daar zegt: „Ik sta niet toe, dat een vrouw onderricht geeft”, dan is daarmede, gelijk Zahn scherp opmerkt, meteen gezegd, dat iedere man als zodanig wel het recht heeft om lerend op te treden10). Ook in de Pastoraalbrieven is het „leren” niet aan een ambt verbonden. De profetie werkt hier ook nog, gelijk overtuigend blijkt uit 1 Tim. 4: 1: de Geest zegt duidelijk, waarmede onmiskenbaar de profetie is bedoeld.
Bedenken we, dat tot het N.T. „leren” behoort discussie en terechtwijzing, dan wordt meteen ook duidelijk, waarom Paulus dit niet toestaat aan de gehuwde vrouw (over haar gaat het!). Dit past niet vanwege haar onderdanigheid. Het is deze gedachte van onderdanigheid, die Paulus in al zijn brieven voortdurend vasthoudt en waarop hij niet moede wordt telkens weer te hameren (1 Cor. 11: 3 v.v.; 1 Cor. 14: 34, 35; Ef. 5: 22-24; Col. 3: 18; Tit. 2: 3-6). Al is er geestelijke gelijkheid in genade in Christus, zodat het sexuele onderscheid tussen man en vrouw ten opzichte van de genade in het heil in Christus geen rol speelt en beiden daarin gelijkelijk delen (in Christus is noch het manlijke noch het vrouwelijke, Gal. 3: 28), dit neemt de natuurlijke ongelijkheid tussen man en vrouw niet weg, en haar wil de apostel gerespecteerd zien ook in de publieke samenkomsten der gemeente. De vrouw — en Paulus denkt bij al die plaatsen aan de gehuwde vrouw11) — heet gynè hypandros, de onder de man zijnde (Rom.
10) Zahn, Einl. I, 469.
11) Ook in 1 Cor. 11: 3, dat zakelijk hetzelfde is als Ef. 5: 23,
waar de apostel expressis verbis handelt over ondergeschiktheid
in het huwelijk. Trouwens de uitdrukking hoofd in 1 Cor.
11: 3 is hier al beslissend. Ce terme figuré renferme deux idées,
cette d’une communauté de vie et cette d’une
inégalité en dedans de cette communauté. Ainsi entre
l’homme et la femme: par le lien du mariage est formé entre eux
Ie lien d’une vie commune, mais de telle sorte que l’un est
l’élément fort et dirigeant, l’autre, l’élément réceptif
et dépendant. Godet, Comm. 1 Cor. ➝
|39|
7: 2) en zij is als zodanig, door de wet verbonden (1 Cor. 7: 34) en als zodanig heeft zij zich stil, bescheiden te gedragen, moet zij zich rustig houden. Aan dit decorum der vrouw is Paulus veel gelegen en hij scherpt dit de vrouwen telkens in. En het is dit bizonder vrouwelijk decorum, dat juist bij het bizondere karakter van de N.T. eredienst met onderlinge discussie, gedachtenwisseling, terechtwijzing, controleren der profetie, in gevaar was. Daarom verbiedt hij de gehuwde vrouw, dat zij „leert”, want dat staat gelijk met gezag over haar man oefenen of de baas over haar man spelen.
Juist en alleen vanuit het karakter der N.T. eredienst wordt het begrijpelijk, dat de apostel in 1 Tim. 2: 12 in één adem het leren der vrouw noemt baas spelen over haar man, want dat is de eigenlijke zin van het hier gebruikte Griekse woord, dat we nog nader hebben te behandelen. Men vraagt zich af, hoe ter wereld iemand, die ernstig bezwaren heeft tegen de figuur van een vrouwelijke predikant, zijn bezwaar daartegen aldus zou kunnen formuleren: „Ik sta niet toe dat een vrouw predikant is of de baas speelt over haar man.” Bij onze huidige eredienst zou een zodanig formuleren der bezwaren tegen een vrouw en het ambt eenvoudig niet begrepen worden. Omdat geen enkele vrouw, ook een vrouwelijke predikant niet, in onze kerkdienst de baas over haar man zou kunnen spelen. De man met de bazigste vrouw is nergens veiliger dan in onze kerkdienst, want hier moet iedereen zwijgen, behalve de man op de kansel!
De zaak is deze: Als de N.T. eredienst gelijk was geweest aan de
onze, dan zouden vermaningen als in 1 Cor. 14: 34, 35 en 1 Tim.
2: 11, 12 niet in de brieven van Paulus zijn voorgekomen! Dan was
heel het decorum, het stil en rustig gedrag der vrouwen, geen
probleem geweest. Dan had hij daarover gezwegen, zoals hij nu
in zijn brieven zwijgt over de taak der vrouw in het politieke en
sociale leven, daar dit toen eenvoudig niet bestond. Het
traditionele beroep op een text als 1 Tim. 2: 11, 12 als een veto
voor de vrouw ten aanzien van ambtelijke taak in de kerk, gaat
daarom niet op, wijl hier een geheel andere materie in geding is,
nl. het decorum der gehuwde vrouw in de eredienst. Wil
men het goddelijke veto over de vrouw in het ambt uitspreken, dan
zal men andere argumenten moeten aanhalen. Het gangbare beroep op
1 Tim. 2: 11, 12 miskent drieërlei in deze text en wel:
1. het karakter van het N.T. „leren”, dat onderlinge discussie en
terechtwijzing bevat en helemaal niet aan een ambt gebonden
was;
2. dat het in dit „leerverbod” hier gaat om het stille, ingetogen
optreden der gehuwde vrouw;
3. dat het „leren” hier belicht wordt door en nader verklaard met
baas spelen over eigen man.
Door dit te miskennen en het verbod aan de vrouw hier om te „leren” geheel uit zijn verband en cultuurlijst te lichten, zijn wij, onder de narcose van een eeuwenlang geijkte exegese, voorbijgegaan aan de wezenlijke zin van
➝ 1887, t. II, p. 124. De Grieks-Rom. wereld in Paulus’ dagen kende zo goed als niet de figuur van de ongehuwde vrouw. Het meisje huwde jong (14-17 jaar). Virginiteit en coelibaat kwamen weinig voor en stonden niet in hoge eer. Zie J.J.B. Mulder, Quaestiones nonnullae ad Atheniensium matrimonia vitamque coniugalem pertinentes, pag. 107-112. Rarissime accidisse videtur ut mulieres non nubirent. Virginitas perpetua apud Graecos magno honore non erat. Zie voorts Rohde in zijn beroemd werk, Psyche II, pg. 102. Over het jong huwen het volgende exempel: De beroemde Agricola (39-93 n. Chr.), schoonvader van Tacitus, was 23 jaar oud reeds vader. Tacitus huwde zijn dochter, toen deze 13 jaar oud was. Zelf was hij toen hoogstens 23 jaar.
|40|
de text, nl. een boodschap aan de gehuwde vrouw over haar decorum in de toenmalige eredienst.
De fout is, dat wij deze text gelezen hebben met in ons hoofd de voorstelling van een kerk met een predikant op de kansel en een leerrede. Maar deze eredienst en figuur heeft het N.T. niet gekend.
Had men aan de tweede helft van 1 Tim. 2: 12: „Ik sta niet toe, dat een vrouw onderricht geeft of gezag over haar man heeft,” dezelfde aandacht geschonken als op verkeerde wijze aan de eerste helft, dan zou de verduistering van inzicht niet zo ernstig zijn geworden als nu het geval is.
We hebben ons de weg tot het recht inzicht mede versperd, doordat we de text eenvoudig in twee stukken gekapt hebben en het „leerverbod” losgemaakt hebben van wat er op volgt: of gezag over haar man heeft. Deze woorden nu zijn juist van beslissende betekenis en exegetisch van een boeiende verrassing. Ze zijn de apostolische toelichting op het leerverbod.
We schrijven de text in het Grieks nu af: διδάσκειν δὲ γυναικὶ οὐκ ἐπιτρεπω, οὐδὲ αὐθεντεῖν ἀνδρος, ἀλλ᾽εἶνα ἐν ἡσυχίᾳ.
Onze aandacht wordt thans gevraagd voor de apostolische „toelichting en praeadvies” op het leerverbod.
Willen we in 1 Tim. 2: 12: „of gezag over haar man heeft” recht verstaan, dan, moeten we niet alleen de uiterst frappante uitdrukking, die Paulus hier gebruikt, scherp op ons in laten werken, maar ons evenzeer realiseren de grote zorg, die Paulus heeft in 1 Tim. om aan de christgelovige vrouw haar roeping in huwelijk, baren en opvoeden der kinderen in te prenten en wel in stille bescheidenheid, ingetogenheid en onderdanigheid tegenover haar man (1 Tim. 2: 9-15).
Het huwelijk wordt nl. in de Pastoraalbrieven zeer positief en krachtig verdedigd als een hoge en heilige zaak, omdat de apostel hier te doen heeft met de bedreiging van gevaarlijke sectarische stromingen die o.a. het huwelijk als ongeoorloofd en onzedelijk verbieden (1 Tim. 4: 3). Er zijn hier vrouwen blijkbaar slachtoffers geworden van allerlei drogredenen van gevaarlijke tegenstanders, die de huizen binnensluipen. De apostel noemt ze een tikje ironisch meewarig met een verkleinwoord gynaikaria, vrouwtjes, wat zoiets heeft aan kleur als het Duitse „Frauenzimmer” (2 Tim. 3: 6)12).
We vinden in de Pastoraalbrieven zelfs een bijtende critiek op het gedrag van sommige jonge vrouwen (1 Tim. 5: 11-15), waar de apostel met een zekere strenge autoriteit het huwelijk en het kinderen baren aanbeveelt. De toestand, met name het gedrag van de jonge vrouwen, is hier zo zorgelijk, dat de apostel de oude vrouwen opdracht geeft om de jonge te leren voorzichtig te zijn in levenswandel en aan haar mannen onderdanig te zijn (Tit. 2: 3-6).
Kortom, in de Pastoraalbrieven is Paulus’ onrust en zorg over het optreden van sommige vrouwen nog groter dan in de brieven aan Corinthe. Vandaar zijn bijtende critiek op het gedrag van sommige jonge vrouwen, „weelderig geworden zijnde tegen Christus”. Vandaar zijn appèl aan de oude vrouwen om mee te helpen de jonge vrouwen in het goede spoor te houden. Vandaar zijn verdediging en waardering van het huwelijk, dat werd aangevallen en
12) Zie W. Bauer, Wörterbuch zum N.T., 1928, pg. 262.
|41|
bedreigd. Vandaar ook zijn nu eens ironische (2 Tim. 3: 6), bijtende (1 Tim. 5: 11-13) dan weer bevelende toon (1 Tim. 5: 14), waarop hij handelt over de vrouwen.
Datzelfde nu vinden we ook in 1 Tim. 2: 12. De apostel maakt hier, om zo te zeggen, korte metten met de „eeuwige onrust” der vrouwen. De toon is hier ook een korte commandotoon, gemengd met een bestraffende ironie. Het eerste ligt in de woorden: „Ik sta niet toe”, het tweede in de in één adem toegevoegde opmerking: „of gezag over haar man heeft.”
De Hollandse vertaling klinkt zeer plechtig, maar de hier gebruikte Griekse uitdrukking stamt uit het woordenboek van de spraakmakende gemeente en is vol ironie.
Wie de dichter wil verstaan,
Moet in het land van de dichter gaan!
Dit geldt ook van Paulus. We moeten hem ook benaderen vanuit de taalschat van zijn dagen en via het vocabulair, dat hij gebruikt13). Passen we dat hier toe, dan zullen we de ontdekking doen, dat Paulus raak en ironisch met de taal van het volk weet om te slaan. Van Paulinische ironie tegenover de vrouwen geeft het N.T., gelijk we reeds zagen, ons merkwaardge staaltjes (zie 1 Cor. 11: 6; 1 Tim. 5: 11-13; 2 Tim. 3: 6).
In onze text 1 Tim. 2: 12 ligt met name in het Griekse woord voor gezag hebben over de man, echt Paulinische ironie opgesloten.
Het Griekse authenthein is een hapax legomenon in het N.T. Het staat er zo eenzaam, dat het helaas zelfs in Kittel’s magistraal woordenboek is vergeten behandeld te worden. De geschiedenis van het woord, zowel wat herkomst als verschuiving in betekenis betreft, is uiterst merkwaardig. Verschillende taalgeleerden als Psichari en Gernet hebben zich uitvoerig beziggehouden met geschiedenis en ontwikkeling van het woord. Het zelfstandig naamwoord authentes14), betekent oorspronkelijk zelfmoordenaar, familiemoordenaar. Als zodanig komt het voor bij de grote klassieke schrijvers als Aeschylus, Sophocles, Herodotus, Thycidides en Euripides. In latere tijd ontwikkelt het zich tot de betekenis van Heer, meester, autocraat. Met name in de Koinè verdwijnt de betekenis van de moordenaar en treedt die van Heer op de voorgrond. Het heeft daar ook de betekenis van auctor, van Urheber. Zo spreekt de historicus Polybius van authentes in de zin van belhamel.
In het Nieuw Grieks is het woord vervormd tot aphentes, waaruit het Turkse Efendi is ontstaan, dat een eretitel is voor „Heer”. Psichari ziet als grondbetekenis van het woord, hij, de man die het eigenlijk is, coupable lui-même, meurtrier de soi-même. Men denkt zich authentes dan ontstaan uit autos en entes; dit laatste dan in de betekenis van schuldig, het latijnse sons. Zo zou de oorspronkelijke betekenis dus zijn geweest, degene die schuldig staat tegenover zichzelf, die de hand aan zichzelf slaat. Bij Euripides is in een van zijn werken een plaats te vinden, waar de betekenis van Heer, Gebieder naar voren komt.
Onderzoekingen hebben aangetoond, dat het woord uit de vulgaire
13) Zie Grosheide, Hermeneutiek, 1929, pg. 13 v.,
137-150, 168-175.
14) Zie P. Kretschner, Glotta III, 1912, pg. 289-293,
aan wiens samenvattend overzicht wij enkele gegevens ontlenen.
Psichari in zijn studie over het Turkse Efendi; Melanges Havet
1908, 387 vv., onderzocht de geschiedenis van het woord tot op
deze tijd. Gernet, Revue des études grècques, 1909, 13
v.v., onderzocht de oudere betekenis van het woord.
|42|
taalschat stamt. Zo vermaant de Atticist Thomas Magister zijn leerlingen om in plaats van authentein te gebruiken autodikein, daar het eerste vulgair is, gebruikelijk in de volksmond. Het laatste, autodikein, is meer beschaafd Attisch. Vanuit autodikein, dat dus een meer beschaafd synoniem is van authentein, valt er mogelijk enig licht over de vraag, hoe de verschuiving in betekenis van zelfmoordenaar tot Heer is ontstaan. Immers autodikein wil zeggen: uit zich zelf, volgens zijn wetten recht spreken, eigenmachtig optreden en beslissen. Wie dat doet tegenover zichzelf, grijpt eigenmachtig in tegenover zichzelf, pleegt zelfmoord. Wie het doet tegenover een ander, is dictatoriaal.
Uit het voorafgaande blijkt duidelijk, dat de grondbetekenis van het woord door Paulus in 1 Tim. 2: 12 gebruikt, in zich bergt het element van schuldig, eigenmachtig, willekeurig, optreden. Paulus verbiedt in 1 Tim. 2: 12 dus leren, d.i. discussiëren en terechtwijzen en zegt er van dat dit hetzelfde is als authentein tegenover haar man, d.i. willekeurig, eigenmachtig optreden. Waar het woord stamt uit de taal van de spraakmakende gemeente, hebben we hier in 1 Tim. 2: 12 dus wellicht ook te doen met een kernachtige en sappige uitdrukking uit de volksmond.
Ik vermoed, dat de apostel, wien zin voor snijdende ironie niet ontzegd kan worden, zelf genoten zal hebben van deze volksuitdrukking authentein andros, de baas spelen over, willekeurig optreden tegenover haar man.
Wellicht zijn we met deze uitdrukking hier niet ver uit de buurt van de populaire Nederlandse uitdrukking voor een bazige vrouw: de broek aan hebben. Met een welgekozen populaire terminologie maakt Paulus dus korte metten met de woeligheid van sommige vrouwen.
De grondbetekenis van authentein staat dus wel vast: eigenmachtig, willekeurig ingrijpen in wat niet tot de bevoegdheid hoort en zo de gestelde grenzen overschrijden.
Dit sluit ook geheel aan bij het begrip rustig, waarmede de apostel het „leer”- en „bazigheids”verbod omsluit. Het N.T. begrip rustig of in ruste betekent ook: binnen de gestelde grenzen blijven (zie 2 Thess. 3: 12 en 1 Tim. 2: 2).
De apostel denkt hier in 1 Tim. 2: 12 dus allerminst aan een veto van de vrouw wat betreft een ambtelijk optreden, maar het gaat hem hier, gelijk op alle andere plaatsen, om de bewaring van het ideaal der christenhuisvrouw in haar publiek optreden in de ecclesia. Hij geeft hier een boodschap door over eredienst en vrouwelijk decorum, gelijk bevestigd wordt door 1 Tim. 2: 9. Paulus blijft in al zijn brieven, zo vaak hij de „vrouwenkwestie” aansnijdt, steeds zichzelf gelijk. De vrouw moet in de ecclesia niet deelnemen aan „leren”, d.i. discussiëren met elkander en elkander terechtwijzen, want dat zou neerkomen op de baasspelen over haar man, en geheel in strijd met haar roeping zijn om stil, rustig en bescheiden zich te gedragen15). De apostel blijft zich in zijn argumentatie door al zijn brieven heen, steeds gelijk.
15) Hier moge er op gewezen worden, dat Paulus’ ideaal
voor de christen vrouw: „Desgelijks ook dat de vrouwen in een
eerbaar gewaad met schaamte en matigheid zichzelve versieren,
niet in vlechtingen des haars, of goud, of paarlen, of kostelijke
kleding” (1 Tim. 2: 9), tevens het ideaal der Grieken was. De
deugden van schaamte en matigheid worden ook telkens genoemd,
alsook het onderdanig zijn aan de man en het huis wel
verzorgen.
Zie J.J.B. Mulder, Quaestiones nonnullae, pg. 135-152, de
virtutibus muliebribus. In litterarum monumentis virtutes
commemorantur: virtutes muliebres in vita publica: domi
manere, pauca loqui, verecundam (αἰδοῖον) esse, virtutes
matronae: reverentem ergo maritum ➝
|43|
Zo herinnert hij hier in 1 Tim. 2 ook aan de prioriteit van de man bij de schepping, gelijk hij dat ook doet in 1 Cor. 11: 8, als een argument dat de vrouw zich stil en bescheiden moet gedragen en geen baas spelen over haar man. Als een nieuw argument voor haar bescheiden zich gedragen, herinnert hij hier aan het feit, dat de vrouw door verleiding in overtreding is gevallen. Een reden te meer voor de vrouw om ootmoedig en bescheiden te blijven tegenover haar man. Men dringe hier aan Paulus niet de stelling op, dat de vrouw daarom verleid is, omdat zij intellectueel zwakker was, gelijk Bengel in zijn Gnomon doet. Bengel betoogt, dat de verleiding wijst op een geringe denkkracht en dat is dan de kern, waarom het een vrouw niet toegestaan zou zijn om te leren16). Van dit latere Europees intellectualisme, dat in verstand en rede de grootste voorrechten ziet, is bij Paulus niets aanwezig. Hij herinnert hier aan de val, om er op te wijzen, hoe gevaarlijk het is voor een vrouw om tegenover haar man bazig op te treden en de grenzen te overschrijden.
Dat is de eenvoudige zin. De verwijzing naar haar taak in het huwelijk, om kinderen ter wereld te brengen en die godzalig op te voeden, geschiedt met een bizonder accent, omdat het huwelijk als iets minderwaardigs door toenmalige secten werd gepropageerd. Zo is het geheel hier, gelijk telkens in alle brieven van Paulus, het hooghouden van het ideaal der christenhuisvrouw. Niet meer, maar ook niet minder. En daarin is alle „baasspelen” contrabande. Er is in Christus een geestelijke gelijkheid tussen man en vrouw (Gal. 3: 28), maar deze geestelijke gelijkheid heft de natuurlijke ongelijkheid niet op. Die is en moet ook in de ecclesia uitkomen in gedrag, in het decorum bewaren door de vrouw.
Ook in de ecclesia is zij hypandros (Rom. 7: 2) en dit is beslissend voor haar optreden. Daarom moet zij niet meedoen aan „leren”, het onderling onderling onderrichten en terechtwijzen.
Waar het „leren” niet aan het ambt gebonden was, valt heel het vraagstuk van ambt en vrouw hier in 1 Tim. 2: 11, 12 buiten discussie. De kwestie hier in geding is enkel die van eredienst (ecclesia) en vrouwelijk decorum, nu gefundeerd in het geloof in Jezus Christus.
Een veto voor de vrouw ten aanzien van het ambt is hier niet. Laat staan een verbod om aan vrouwen het actief kiesrecht te geven! Het probleem vrouw en ambt kan niet beslist worden door een paar texten. Beslissend is hier en moet hier zijn de totale visie van het N.T.! Het staat er hiermede, als met het probleem van kinderdoop, verandering van sabbat in zondag, deelneming van vrouwen aan het Heilig Avondmaal17). Ook daarvoor zijn geen directe bewijsplaatsen in het N.T. aan te wijzen.
De totale visie van het N.T. is hier beslissend. Niet anders staat het met het nu zo actuele probleem van vrouw en ambt!
Rotterdam-Hillegersberg
N.J. Hommes
➝ esse, marito induigere, rem familiarem bene
administrare, Mulder pg. 149 v. Dit zijn ook de deugden, die
Paulus hoog wil houden en vatten vanuit Christus! Zie ook 1 Clem.
Rom. ad Cor. XXI.
16) Facilius decepta facilius decipit. Deceptio indicat minus
robor in intellectu: atque hic nervus est, cur mulieri non liceat
docere. Bengel, Gnomon, ed. octava, pg. 834.
17) Zeer terecht wijst Pierre Ch. Marcel in zijn studie Le
Baptême, sacrement de l’alliance de grâce, revue réformée,
Oct. 1950, pg. 141 er op, dat wie een direct bewijs wil om de
kinderdoop te aanvaarden, consequent ook geen vrouwen aan het H.
Avondmaal kan toelaten. Mais il faut accorder que la preuve de la
communion des femmes n’est point directe, maïs
indirecte et fondée sur un raisonnement théologique
irréprochablement conduit selon l’analogie de la foi.