Jansen, Joh.

Het verschijnsel van de verlating van den dienst des Woords en de roeping der kerken daartegen

Genre: Literatuur, Tijdschriftartikel

|269|

Het verschijnsel van de verlating van den dienst des Woords en de roeping der kerken daartegen

1)

Het verschijnsel van de verlating van den dienst des Woords is, èn om zijn kerkrechtelijke èn om zijn geestelijk belang, ten volle onze aandacht waard. Temeer, omdat het niet geheel los en op zich zelf staat, maar door andere, verwante verschijnselen omlijst wordt. Het kerkelijk leven is nu eenmaal geen aggregaat van losse, op zich zelf staande gebeurtenissen. Het eene verschijnsel staat doorgaans met het andere in verband. Zij komen meest alle op uit een gemeenschappelijken zielkundigen bodem. Zoo is er in den jongsten tijd heel wat geschreven over het geestelijk gevaar, dat de kerken dreigt door het tekort aan predikanten. Er zijn kleine kerken, die wegkwijnen, omdat zij geen dienaar des Woords kunnen krijgen. Men wees er echter op, dat de predikantennood in verband staat met den nood der predikanten, d.i. met de traktementsquaestie. Op enkele classen is voorts de aandacht gevestigd op het dralen der candidaten in de Theologie, eer ze zich beroepbaar stellen, dat waarlijk niet alleen te verklaren is uit de zucht naar den doctorstitel, maar mede uit den drang om zich door verdere oefening en studie te bekwamen voor de bediening en te wapenen tegen de moeilijkheden en tegen de critiek, die hen straks wacht in de gemeenten. Nog pas is er druk gerefereerd en gedebatteerd over de critiek op onze preeken, een verschijnsel, waardoor onze jongelingen zeker niet worden aangemoedigd om zich voor het predikambt voor te bereiden. Wij voegen er nu nog een


1) Dit referaat, op de Gereformeerde predikantenconferentie van 18 en 19 Sept. ’18 te Utrecht gehouden, is met eene kleine wijziging, om den referaatvorm eenigszins weg te nemen en met een korte aanvulling in dit Tijdschrift geplaatst. Zie de Stellingen in de vorige aflevering van dit Tijdschrift, blzz. 251-253. Joh. J.

|270|

nieuw verschijnsel aan toe, nl. dat van de verlating van den dienst des Woords, waarop voor zooverre ik weet, nog niet opzettelijk de aandacht is gevestigd. Al deze verschijnselen, die thans aan de orde zijn in ons kerkelijk leven, de predikantennood, de traktementsquaestie, de critiek op onze preeken, het talmen der candidaten, eer ze zich beroepbaar stellen, en ons tegenwoordig onderwerp, het verlaten van den dienst des Woords, staan min of meer met elkander in verband en zijn wilde loten, die uit gemeenschappelijke dieperliggende wortelen opkomen. Wij zullen trachten de verlating van den dienst des Woords eerst als kerkelijk verschijnsel zielkundig te verklaren en daarna als kerkrechtelijk vraagstuk nader te behandelen.

 

I.

1. Het verschijnsel van de verlating van den dienst des Woords, doet zich nog slechts sporadisch voor. Een nauwkeurige statistiek kan ik er niet van opgeven. Het heeft nog geen afzonderlijk beschreven geschiedenis. De gevallen liggen nog verscholen in de meerendeels onuitgegeven notulen en acta van kerkeraden, classen en particuliere synoden. Zoo nu en dan doet zich een geval voor in de kerken van onderscheidene belijdenis. Wanneer wij ze alleen maar tellen, dan zijn ze nog weinig in aantal. Een, twee, hoogstens drie gevallen in het jaar, op de ruim 550 predikanten der Ned. Herv. Kerk, is  wel een droevig, maar toch direct geen verontrustend of dreigend verschijnsel. Maar wanneer wij ze wegen en in samenhang met andere verschijnselen beschouwen, nemen ze, zij het vooralsnog geen verontrustend, toch wel een opmerkenswaardig karakter aan. Het getal alleen beslist hier niet. Het gewicht is van meer beteekenis. Eén geval kan van zoo grooten invloed zijn, dat het tien gewone gevallen overtreft. Stelt dat een Paulus zijn apostolisch ambt had neergelegd, de christelijke kerk zou meer schade geleden hebben, dan dat tien Demassen

|271|

de tegenwoordige wereld weer lief kregen en tot de zilvermijnen in Thessalonica terugkeerden. Bovendien staat de verlating van den dienst des Woords in verband met de geestesstroomingen onzer dagen en met andere kerkelijke verschijnselen; bijv. met den predikantennood, waaruit blijkt dat het predikambt niet zoo begeerlijk meer is; met de critiek op onze preeken, die de liefde tot het ambt niet aanblaast, maar eerder uitbluscht; en met het wachten der candidaten om zich beroepbaar te stellen, dat maar al te zeer verraadt hoe jonge candidaten reeds tegen de bediening van het ambt opzien. Al deze verschijnselen samen wijzen op het dreigend gevaar, dat het predikambt bij sommige zijn hoog en heilig karakter verliest.

2. Van den aanvang der hervorming af, deed zich het verschijnsel reeds voor en wel in tweeërlei vorm, die goed onderscheiden moeten worden.

Vooreerst, in den vorm van trouwelooze verlating des dienstes, een van die grove zonden, die naar art. 80 K.O. waardig zijn met opschorting of afstelling des dienstes gestraft te worden. Ambtelijke desertie dus, die nog al eens voorkwam. De aanvankelijk nog ongeordende toestanden na de hervorming brachten mee, dat slecht onderlegde, onbekwame, wispelturige dienaren, die het met hun kerkeraad en gemeente niet langer konden vinden, zonder wettelijk afscheid van hun gemeente en classe, soms zoo maar met de noorderzon vertrokken, en allerlei pogingen aanwendden om zich elders in eene gemeente in te dringen. Een paar voorbeelden mogen het illustreeren. Michael Andriesz. had zijne gemeente van Heenvliet trouweloos verlaten, zonder attestatie van zijn kerkeraad en van de classe den Briel te vragen en zich in Dirxlandt ingedrongen. Later was hij van Dirxlandt „met grooter swaricheyt” naar Zevenhuizen getransfereerd en eindelijk op aandrang van de kerk van Zevenhuizen wegens onkerkelijk levne door de particuliere synode van Rotterdam, 1581, uit zijn ambt ontzet1). Michael Pietersz. werd beschuldigd, dat hij zijne gemeente van Cudelsteert


1) Rietsma en van Veen, Acta enz. II, blz. 140, 141, 194, 208, 211-217.

|272|

„onbehoorlick” verlaten „ende hem tot eene andere (nl. die van Barendrecht) begheven hadde ende daarom behoorde tot zijn kercke, van dewelcke hij gescheijden was, weder te keeren”, maar hij wist de particuliere synode van ’s Gravenhage, 1591, te bewegen, dat hij te Barendrecht mocht blijven1). Evenzoo heeft Wilhelmus Oosterzee zijne gemeente van Hoornaer en Didericus Kamphusius die van Vleuten trouweloos verlaten2). Het waren al te maal gevallen die zich kenmerkten door deze eigenaardigheid, dat zulke deserteurs niet het ambt zelf neerlegden, maar uit hunne gemeente gingen loopen, om elders weer eene gemeente aan te nemen. Dus overloopen van de eene tot een andere gemeente.

Voorts, in den vorm van nederleggen van het ambt zelf, om tot een anderen staat des levens over te gaan, art. 12 K.O. Ook hier geven wij een paar voorbeelden ter toelichting. De acta van de particuliere synode te Haarlem, 1582, melden, dat Johannes Veenradius, predikant te Meerkercken „van synen dienst, huysfrouwe ende kynderen in den cryck verloopen is” en dat hij daarom „met verclaringe van afstellinge syns diensts ende voirt gradatim tot anderen censueren na gelegenheyt ende bevinden der saecken” gestraft moest worden3). De acta van de particuliere synode van ’s Gravenhage, 1591, vermelden van Johannes Blockius, predikant te Klundert, dat hij zich „onder den soldaten in eenich crygsofficie” begeven, „ende den dienst des predickampts verlaten” had4). En van Johannes Ampsyng, predikant te Haarlem, wordt verhaald, dat hij „den kerckendienst verlaet ende hem begeeft tot een ander professie” waarover toen op de particuliere synode van Edam, 1572, heel wat te doen is geweest5). Het kenmerkende van dezen vorm bestaat hierin, dat zij niet slechts de bediening, maar het


1) Reitsma en van Veen, Acta enz., II blz. 393.
2) Idem III blz. 16 en IV blz. 420.
3) Idem I blz. 105.
4) Idem II: blzz., 392, 451.
5) Idem I: blzz. 166, 174-183vv.

|273|

bezit van het ambt zelf verloren, om tot een of ander wereldlijk of burgerlijk beroep over te gaan. De redenen waren verschillend: òf omdat de krijgsdienst hen aantrok; òf omdat zij van geloofsovertuiging veranderden; òf omdat de last van het ambt hen te zwaar werd; òf omdat zij aan eene of andere zonde schuldig stonden en, om aan de schande en aan de tucht te ontkomen, heil gingen zoeken in de vlucht.

3. Nu is dat eerste geval, nl. de trouwelooze verlating van den dienst, sinds de 16e eeuw zeer verminderd. En wel door een tweetal bepalingen. Eenerzijds door de bepaling, dat geen dienaar zonder wettelijke getuigenis zijns afscheids van de kerk en classe, waar hij gediend heeft in eene andere kerk mag bevestigd worden, artt. 5 en 10 K.O. En anderzijds door de bepaling, dat trouwelooze verlating zijns dienstes en indringing in eens anderen dienst met opschorting of afstelling zijns dienstes gestraft moest worden, art. 80 K.O. Er waren in den eersten tijd nog wel dienaren, die zich ook aan deze dubbele omheining niet stoorden en toch in eene andere gemeente wisten in te dringen, maar allengs gelukte het den classen toch, deze ongeregelde elementen aan banden te leggen en aan orde en regel te wennen. Thans komt zulk een looperij dan ook zelden meer voor. De handhaving van even genoemde bepalingen der kerkenordening maakte het overloopen van de eene naar de andere gemeente onmogelijk. Een enkel geval, dat zich nog eens voordoet — wij herinneren ons in de laatste 25 jaren slechts één à twee voorbeelden, die er nog maar iets op gelijken — bewijst juist, dat een predikant wel uit zijn gemeente kan wegloopen, maar dat hij niet gemakkelijk eene gemeente vindt, die hem aanneemt. De deuren der kerken zijn voor dergelijke loopers zorgvuldig gesloten. De looperij is verloopen.

Maar het neerleggen van het ambt, om tot een anderen staat des levens over te gaan is, èn wat het aantal gevallen aangaat èn wat den ernst der gevallen betreft, eerder erger dan beter geworden. Het mag, wat het aantal betreft, direct

|274|

nog geen verontrustend verschijnsel wezen, er doen zich toch in den jongsten tijd enkele gevallen voor, die èn op zichzelf genomen, èn in verband met de geestesstroomingen van onzen tijd en andere kerkelijke verschijnselen, niet zonder zorg zijn. Wanneer een jeugdig dienaar zijn predikambt, van Christuswege hem opgelegd, met het beroep van advocaat verwisselt; of wanneer een ander jeugdig dienaar, die zich eerst aan den predikdienst en later zelfs aan den dienst der zending gaf, zoo maar, eigenwillig en eigenmachtig, aan de kerk, die hem uitzond, bericht, dat hij als directeur van een rijksopvoedingsgesticht optreedt en zelfs zijn lidmaatschap der Gereformeerde kerk, waartoe hij behoort, opzegt, omdat hij het met de belijdenis der Gereformeerde kerken niet meer eens is; of wanneer, zooals de bladen nog pas de vorige week meldden, een doopsgezind predikant als distributieambtenaar optreedt, dan staan de kerken een oogenblik versteld en vragen zich af: met welk een verschijnsel hebben wij hier toch te doen en wat mag daarvan de oorzaak wezen?

4. Bij het opsporen van deze oorzaken moeten wij wel onderscheiden tusschen de afzonderlijke gevallen en het algemeen verschijnsel. Elk geval heeft zijn eigen afzonderlijke oorzaken. Maar als algemeen verschijnsel staan ze in verband met andere verschijnselen in het kerkelijk leven en moeten ze uit algemeene stoffelijke, zedelijke en geestelijke oorzaken worden verklaard.

Vooreerst, uit het liefkrijgen van de tegenwoordige wereld. Wanneer iemand, zooals van Demas gemeld wordt, zich eerst wel aan den dienst des Evangelies heeft overgegeven, maar later tot het ontginnen van de zilvermijnen in Thessalonica of tot een meer winstgevend beroep terugkeert, 2 Tim. 4: 10.

Voorts, uit gemis aan inwendige roeping tot en overgave des harten aan het predikambt. Wanneer zoo iemand, ’t zij dan op aandrang van zijn ouders, ’t zij dan uit vrije beweging, predikant geworden is, en later, niet maar in eene opwelling van moedeloosheid, maar na biddende overweging, tot de erkentenis komt, dat de inwendige roeping tot en de

|275|

overgave des harten aan het ambt bij hem ontbreekt, zoodat hij eerlijkheidshalve het ambt wel moet neerleggen.

Ten derde, uit gebrek aan ambtsgaven en bekwaamheden. Hierbij zij men echter voorzichtig. Mozes meende ook ongeschikt te zijn voor het ambt, omdat hij zoo zwaar van tong, en Jeremia, omdat hij te jong was. Wie onder de dienaren des Woords zucht wel niet eens als de rustdag weer nadert en weer twee preeken gereed moeten zijn. Vele van die bezwaren zijn in den weg des gebeds en der volharding wel te overwinnen. Eene zwakke stem kan gevormd, een spraakgebrek menigmaal verholpen, en de vaardigheid in het preeken-maken door oefening verkregen worden. Maar wanneer iemand, die wel zijn studie volbracht heeft en enkele jaren in een gemeente werkzaam geweest is, later tot de droeve ervaring komt, dat hem toch de eerst-noodige ambtsgaven en bekwaamheden ontbreken, dat hij niet voor het ambt en het ambt niet voor hem geschikt is, kan hij gedwongen worden het predikambt neer te leggen.

Ten vierde, uit gebrek aan waardeering van het predikambt bij de gemeente in het algemeen. Het komt ons voor, dat er in later tijd een plus aan critiek en een minus aan waardeering gevonden wordt. Critiek is alleen goed, wanneer ze gezonde, gematigd en opbouwend is. Maar wanneer ze gepaard gaat met gebrek aan waardeering en, zooals vaak in onze kerken het geval is, met onthouding van het allernoodigste levensonderhoud, dan werkt ze vernietigend. Niet zonder doel schreef Paulus aan Timotheüs: „Dat de ouderlingen, die wel regeeren dubbele eere waardig geacht worden, voornamelijk die arbeiden in het woord en de leer.... want de arbeider is zijn loon waardig”, 1 Tim. 5: 17-18. En in vele kerken wordt de arbeid  der dienaren des Woords door gebrek aan waardeering miskend. Gevolg is, dat de zonen der gegoede familiën van de studie voor het predikambt worden afgehouden; dat alleen nog jongelingen uit den geringeren stand, vaak met hulp van buiten, er toe overgaan; dat het predikambt al meer daalt in eere en kwijnt in armoede en gebrek; en dat deze

|276|

weinige waardeering en al te schriele bezoldiging de verlating van den dienst in de hand werkt.

Ten vijfde, uit minachting van het predikambt bij de studentenwereld in het bijzonder. Niet, dat de studenten zonder godsdienst zijn. Maar de kerk bevredigt hen niet meer. Zij hebben een eigen godsdienstig leven, en eigen religieuze opvattingen. Er moeten studentenkampen gehouden met geestkrachtige toespraken! Geen wonder, dat deze atmosfeer niet meewerkt om het predikambt hoog te houden, en dat menigeen later struikelt over den tegenstand, dien hij als predikant ondervindt en het ambt eindelijk neerlegt.

Ten zesde, uit de secularisatie der kerken. De kerken komen al meer in gedrang. Zij hebben moeite haar hoog en heilig karakter te handhaven. Allerwegen worden ze tot genootschappen of vereenigingen verlaagd, zelfs tot in onze wetgeving toe. Wanneer eene kerk nu het karakter van eene vereeniging aanneemt, wordt het ambt eene bestuursfunctie, die men naar welgevallen aanvaarden, maar ook weer neerleggen kan; of eene betrekking, die men zeer gemakkelijk voor eene andere, meer eere- en winstgevende betrekking verwisselt.

 

II.

De roeping der kerken inzake de verlating van den dienst des Woords is kortelijk in deze vier punten samen te vatten:

1. De kerken moeten van te voren zooveel mogelijk tegen de verlating van den dienst des Woords waken.

Vooreerst, door bij hare dienaren en a.s. dienaren het besef te wekken:

a. Dat het ambt van dienaar des Woords een begeerlijk ambt en treflijk werk is, 1 Tim. 3: 1; en dat de Schrift alle lichtvaardige verandering van beroep afkeurt, zelfs van het mindere aardsche beroep tot het hoogere geestelijke ambt, zoodat iemand, die niet geroepen wordt, in zijn burgerlijk beroep moet blijven; hoeveel te meer dan niet van het hooger geestelijk ambt, tot het later wereldlijk beroep.

|277|

b. Dat een dienaar, eens wettelijk beroepen zijnde, zijn leven lang aan den kerkedienst verbonden is, art. 12 K.O. Niet omdat, zooals Rome leert, het ambt een character indelebilis, een onverdelgbaar karakter zou dragen, en nimmer van den persoon kan afgenomen worden; zoodat zelfs in geval van grove zonden bij een ambtsdrager alleen de bevoegdheid om het te bedienen, maar nimmer het bezit van het ambt kan ontnomen worden. Maar omdat de aard van den dienst den geheelen mensch vraagt, naar lichaam en ziel, met al zijn gaven en krachten, voor heel zijn leven, wijl de ambtelijke predikdienst, volgens onderscheidene uitspraken der Schrift, waarop Voetius reeds wees, al onze liefde, Joh. 21: 15-17, 2 Kor. 5: 14, al onzen tijd, Joh. 9: 4; onze gewilligheid, 2 Cor. 9: 16-17, al onze volharding, 2 Tim. 4: 1-6; en onze algeheele afzondering tot en toewijding aan het werk der bediening Rom. 1: 1, Hand. 15: 26, vraagt.

c. Dat het verlaten van den dienst des Woords wel mogelijk is, wijl naar Gereformeerde beschouwing het ambt niet kleeft in den persoon, maar in de kerk; zoodat Christus door middel van Zijne kerk niet alleen in het ambt kan zetten, maar ook weer uit het ambt kan stellen; en wel in dien zin, dat niet alleen de χρησις d.i. de bediening en de bevoegdheid van het ambt, maar ook de κτησις d.i. het bezit van het ambt zelf ontnomen wordt. Maar dat deze verlating  toch alleen bij hooge uitzondering en om groote en gewichtige oorzaken geoorloofd is; en in elk geval niet zonder het voornemen daartoe eerst aan het oordeel van zijn kerkeraad en classe onderworpen te hebben, wijl een dienaar, die zonder de goedkeuring der kerken heengaat, een deserteur is, die wel niet meer onder de tucht over de ambtsdragers valt, maar wel onder de tucht over de leden der gemeente,  tenzij hij zich geheel aan de kerk mocht onttrekken.

Voorts, door er op aan te dingen, dat er bij de opleiding met de eischen en bezwaren van het predikambt rekening worde gehouden. Welk candidaat, die in de gemeente zijn

|278|

intrede doet, is met de noodige homiletische, catechetische, liturgische, kerkrechtelijke, diaconale bekwaamheid en vaardigheid toegerust. Velen onzer kenden de eerste handgrepen niet eens, laat staan, dat wij in de wapenoefening reeds de vereischte vaardigheid verkregen hadden.

En eindelijk, door de kerken op hare roeping te wijzen, dat zij niet door onbillijke critiek den arbeid der dienaren verlammen, maar veeleer door haar gebed hen sterke en door hare waardeering en de volledige zorg voor hun onderhoud, hen de bediening van het ambt gemakkelijk maken.

2. De kerken moeten bij voorkomende gevallen een nauwkeurig onderzoek instellen of zij met geoorloofde dan wel met ongeoorloofde gevallen te doen hebben. Dit onderzoek loopt over de volgende punten:

a. Over de gronden of redenen, die worden opgegeven, want daarvan hangt het mede af, of aan de begeerte kan voldaan worden. Wanneer een dienaar des Woords ontslag van zijn ambt vraagt, omdat hij, naar art. 11 K.O. van zijn dienstwerk ontslagen zijnde, na maanden of jaren wachtens geen beroep ontvangt en zoo gedrongen wordt een burgerlijk beroep te kiezen; of wanneer hij wegens gebrek aan ambtsgaven zijne gemeente niet langer kan dienen en ook geen vrijmoedigheid heeft in eene andere gemeente den dienst weer op te nemen; of wanneer hij door twijfel aan zijne inwendige roeping tot het ambt, of door twijfel aan een of ander punt van Schrift of belijdenis, gedrongen wordt ontslag te vragen; of wanneer iemand onder Gods voorzienig bestel een of ander gewichtig staatsambt (minister enz.) wordt verkozen, waarvan hij gelooft, dat God hem tot die taak heeft geroepen, en ook de classe oordeelt, dat het een geoorloofd geval is; dan zijn dat, naar het ons voorkomt „groote en gewichtige oorzaken”, die het neerleggen van het ambt veroorloven.

Maar wanneer een dienaar ontslag vraagt: òf omdat de last van het ambt hem te zwaar wordt wegens de veelvuldige moeilijkheden met kerkeraad en gemeente; òf omdat hij in de strikken der gierigheid gevangen ligt en

|279|

een winstgevend beroep wil kiezen, om rijk te worden; òf omdat hij tot hooger eere zoekt te komen dan het predikambt hem biedt; òf omdat hij aan eene of andere zonde schuldig staat, en, om aan de schande en de tucht te ontkomen, in de vlucht heil zoekt; dan hebben wij zeker met ongeoorloofde gevallen te doen.

b. Over den staat des levens, dien hij wenscht te kiezen, want in geval een predikant een ongeoorloofd beroep bijv. van tooneelspeler zou willen kiezen, zou de classe daartoe geene toestemming mogen geven, maar indien hij een overigens eerbaar beroep van bakker, winkelier, tuinier, landbouwer, of ook een hooger beroep of ambt van advocaat, dokter, burgemeester, begeert, hebben we met een geoorloofd beroep of ambt te doen.

c. Over de juiste bedoeling van den dienaar nl. of hij ontslag vraagt van de uitoefening van zijn ambt; ’t zij dan om naar art. 11 K.O. van zijne gemeente losgemaakt te worden, omdat hij er er niet langer met vrucht kan dienen, ’t zij dan om naar art. 14 K.O. tijdelijk ontslagen te worden om zijn studie te voltooien of om van een ziekte te herstellen; dan wel of hij naar art. 12 K.O. niet slechts van de uitoefening van het ambt, maar van het ambt zelf wenscht ontslagen te worden, om te weten of zij in eigenlijken zin met verlating van den dienst te doen hebben.

3. De kerken moeten dan verder de geoorloofde gevallen legitimeeren, er acte van opmaken, en er mededeeling van doen aan de betrokken personen en kerken; en, om misverstand te voorkomen, daarbij duidelijk uitspreken, dat het ontslag sine honore, met verlies van alle rechten en bevoegdheden, of, wat misschien ook in en enkel geval geoorloofd is, salvo honore, met behoud van rechten en bevoegdheden, gegeven wordt. De vraag, die hier beslist is, of hij het geestelijk ambt van de bediening des Woords geheel loslaat, om tot een wereldlijk beroep over te gaan, dan wel of hij het predikambt in eigenlijken en engeren zin wel loslaat, maar toch in ruimeren zin in een of ander geestelijken werkkring blijft optreden. Wanneer een predikant

|280|

een burgerlijk beroep kiest, bijv. van winkelier, landbouwer of koopman, of tot een andere hoogere maatschappelijke betrekking overgaat, bijv. van schoolopziener, advocaat, dokter in de medicijnen, of tot een of ander staatsambt wordt benoemd bijv. van burgemeester, rechter, minister, enz., dan zal hij het ambt zelf met al zijne rechten en bevoegdheden verliezen. Maar wanneer een predikant wel in engeren zin het ambt van de bediening des Woords neerlegt, maar toch in ruimeren zin in een of ander geestelijken werkkring ten dienste van het koninkrijk Gods, bijv. van geestelijk verzorger in een of ander christelijk gesticht, of van professor in de theologie, blijft, dan zal hij het ambt met zijn titel en bevoegdheid kunnen behouden. Hierbij zijn dan enkele grensgevallen, die moeielijkheid opleveren bijv. het lidmaatschap der Tweede Kamer, het professoraat in de letteren, het rectoraat aan een christelijk gymnasium enz. Sommigen zeggen, dat dergelijke betrekkingen tot het burgerlijke en wereldlijke terrein behooren en de overgang daartoe alleen met verlies van radicaal en bevoegdheid van het ambt kan geschieden. Maar anderen zeggen, dat een predikant als lid der Tweede Kamer, of als professor in de letteren, of als rector van een gymnasium de christelijke beginselen op wetenschappelijk gebied verdedigt en daarom zonder bezwaar den titel van predikant en de bevoegdheden van het ambt kan behouden. De kerken zijn hier eerder toegeeflijk dan streng-consequent geweest. Niet alleen de predikanten, die tot geestelijke verzorgers in onze christelijke stichtingen van barmhartigheid, en tot professoren in de Theologie aan de Theol. school, de V.U. en zelfs aan de Staatsuniversiteit werden aangesteld, maar ook Ds. J.H. Donner en Dr. A. Kuyper, die als kamerleden, Ds. C.L.F. van Lingen en Ds. W.F.A. Winkel, die als rectoren van een christelijk gymnasium, en Dr. C. van Gelderen, die als professor in de semitische letteren aan de V.U. optraden, behielden het radicaal. Alleen aan dienaren, die het predikambt met het beroep van advocaat of met het secretariaat van N.C.S.V. of met het beroep van landbouwer

|281|

verwisselden, werd het radicaal ontnomen. Voetius acht het wel geoorloofd, dat een predikant als professor in de kerkgeschiedenis optreedt, omdat deze tot de Theologische faculteit behoort, maar inzake de andere faculteiten zegt hij, schijnt het niet toelaatbaar, tenzij de vervulling van de vacature dringend noodig en er geen ander voor te vinden is, of ook, als een wetenschappelijk predikant minder geschikt is om te preeken, maar wel om als professor op te treden. Onze beroemde canonicus weifelde dus reeds en maakte het bij uitzondering mogelijk. En wie weifelt heeft doorgaans wel heel wat reserves, maar eindigt in de meeste gevallen met toe te geven1).

4. De kerken moeten eindelijk de ongeoorloofde gevallen naar de regelen der tucht gaan behandelen en daarbij wel onderscheiden tusschen de trouwelooze verlating van den dienst en het neerleggen van het ambt om een of ander beroep te kiezen.

De trouwelooze verlating van den dienst of indringing in eens anderen dienst, is naar art. 80 K.O. een der grove zonden, die waardig zijn met opschorting of afstelling zijns dienstes gestraft te worden. Ook onder die gevallen is er natuurlijk wel weer verschil in graad. Het kan gebeuren, dat zulk een weggeloopen dienaar, ook al heeft hij door zijn onbezonnen vlucht alle achting in de gemeente verloren, na vermaning van en schuldbelijdenis voor zijn kerkeraad en classe, alleen een tijdlang geschorst wordt in de uitoefening van zijn ambt, maar dat hij toch zijn radicaal behoudt en, na opheffing der schorsing beroepbaar blijft. Maar er kunnen zich ook gevallen voordoen van zoo ergerlijken aard, dat zulk een deserteur bijv. tegen alle vermaning en waarschuwing in, toch gaan preeken en zich in andere gemeenten zoekt in te dringen en daarom onverwijld uit het ambt moet ontzet worden, met kennisgeving aan en waarschuwing van de kerken, opdat hij geen gelegenheid meer vinde ergens te kunnen optreden. Zelfs kan het noodig zijn, dat de gewone tucht verder moet ingrijpen en


1) Voetius Pol. Eccl. III blz. 668.

|282|

zulk een deserteur van het Avondmaal afgehouden en, zoo hij tegen alle vermaning in, aldoor volhardt in het kwade, door den ban moet afgesneden worden.

Maar anders staat het met de vraag of een dienaar, die zijn ambt onwettig neerlegt, om tot een anderen staat des levens over te gaan, die dus zijn predikambt eigenmachtig en eigenwillig, zonder de toestemming van zijn kerkeraad en classe te vragen, met een burgerlijk beroep verwisselt, ook onder de tucht valt. Hierbij moeten wij wel onderscheiden tusschen de tucht over de ambtsdragers en de tucht over de leden der gemeente. Legt een dienaar zijn ambt eigenmachtig en eigenwillig neer, dan kan men hem toch niet meer schorsen in of ontzetten uit het ambt, d.w.z. dan kan men hem toch niet meer ontnemen wat hij zelf reeds neerlegde of wegwierp. Ik weet wel, dat de kerken in de 16e eeuw zulke dienaren, die hun ambt neerlegden en bovendien nog als lid bedankten, toch nog uit hun ambt gingen ontzetten en zelfs met den ban van de kerk gingen afsnijden. Eén voorbeeld moge dat bevestigen. Henricus Bulckius, predikant te Nieuwpoort, die wegens het uitgeven van een kettersch boek door de Generale synode van ’s Gravenhage, 1586, werd gecensureerd, en uitdrukkelijk verklaarde, „dat hy hem voor geen lidtmaet der kercken meer en hout noch geen censuere wil onderworpen syn noch gehoor geven”, werd toch èn wegens zijn kettersch boekske èn wegens trouwelooze verlating van zijn dienst nog verder met de tucht achtervolgd1). Maar dit is als een Roomsch overblijfsel te verklaren nl. uit het beginsel, dat de kerk ook over hen, die bedankt hebben, dus over degenen, die buiten haar zijn, te zeggen heeft; waarvan de Geref. Kerken echter later zijn teruggekomen. Ook heb ik wel gelezen, dat ditzelfde standpunt thans nog èn hier èn in Amerika van Gereformeerde zijde wordt verdedigd. Zelfs met de opmerking, dat in de bloeiperiode van Calvijn tot Voetius het oude beginsel gold nl. dat er bij het lidmaatschap met de wilskeuze der leden niet werd gerekend. Maar dat de


1) Reitsma en van Veen, Acta enz. II blz. 350, 399; III blz. 3, 28.

|283|

kerken in de periode die met Voetius begon, onder den invloed van de idee der Staatskerk van de lijn zijn afgebogen en met de wilskeuze der leden wel begonnen te rekenen.

Toch komt het ons voor, dat een dienaar des Woords, die, zonder de toestemming der kerken  te vragen, zijn ambt neerlegt en tot een burgerlijk beroep overgaat, niet meer onder de tucht over de ambtsdragers valt. De kerken kunnen er wel hare scherpe afkeuring over uitspreken en moeten daarbij met nadruk verklaren, dat zulk een dienaar het ambt onwaardig is en hetzelve met al zijn rechten en bevoegdheden verloren heeft, en daarvan aan alle kerken van het kerkverband kennis geven. Maar de eigenlijk gezegde tucht over de ambtsdragers kon op hem niet meer toegepast worden, omdat die alleen gaat over personen, die nog in het ambt staan en niet meer over hen, die het, zij het eigenmachtig en onwettig, hebben neergelegd. Het is er mee als met een lidmaat, dat voor zijn lidmaatschap bedankt en met een ouderling of diaken, die zijn ambt zoo maar neerlegt. Wanneer een lid der kerk mondeling of schriftelijk voor zijn lidmaatschap bedankt, kan deze hem nog meermalen ernstig vermanen van dezen verkeerden stap terug te keeren, maar voorwerp van de tucht is hij niet meer, omdat hij wegens het bedanken geen lid der kerk meer is en de tucht alleen gaat over degenen, die binnen en niet over degenen, die buiten zijn, 1 Cor. 5: 12, 13. Evenzoo staat het met een ouderling en diaken, die weigeren het ambt, waartoe zij verkoren zijn te aanvaarden of tusschentijds hetzelve neerleggen. Ook zij zijn geen voorwerpen meer van de tucht over de ambtsdragers, want men kan hen toch niet schorsen in of afzetten van het ambt, dat zij òf nog niet hebben aanvaard, òf reeds eigenwillig hebben neergelegd. Wanneer de kerken dan nog doorgingen met de tucht zouden zij de burgerlijke vrijheid aantasten en daarvoor bleven niet de Roomsche, maar wel de Gereformeerde kerken staan.

Eene andere vraag is of zulke dienaren, die lid der kerk

|284|

blijven, wegens het neerleggen van het ambt ook onder de gewone tucht over de leden der gemeente kunnen vallen. En daarop antwoorden wij bevestigend. De gevallen kunnen zoo ergerlijk zijn, dat de gewone censuur moet ingrijpen. Slechts twee voorbeelden ter verduidelijking. Wanneer een overigens bekwaam dienaar zijn ambt neerlegt, omdat hij zegt geen roeping meer voor het predikambt te gevoelen en het eerbaar beroep van landbouwer kiest, dan zal hij niet, maar wanneer hij een oneerbaar beroep als van tooneelspeler kiest, zal hij wel onder de gewone tucht vallen. Of wanneer een dienaar zijn ambt om geoorloofde redenen neerlegt, en ook wel een eerbaar levensberoep kiest, maar zóó lasterlijk over den ambtelijken dienst en de dienaren des Woords spreekt, dat hij in de gemeente groot ergernis verwekt, dan kan zoo iemand voorwerp van de gewone tucht worden. Zoo heeft de particuliere synode van Delft, 1618, een zekeren Adrianus Romanus, predikant te Goeree wegens „bedrichelick aancomen tot den kerckendienst” en andere groove zonden eerst „gedeporteert van synen kerckendienst .... ende oock meteenen gesuspendeert van het avontmael des Heeren”1).

Moge dan alzoo, onder den zegen des Heeren, ook het dreigend gevaar, dat den kerken door het telkens voorkomend verschijnsel van de verlating van den dienst des Woords zou kunnen overkomen, tijdig worden afgewend.

 

Tenslotte voegen wij er nog aan toe, dat wij ons met den wensch, bij de discussie uitgesproken, nl. dat de kerken op hare generale synode toch eens zouden pogen de norm aan te geven voor de gevallen, waarin een predikant, die zijn ambt neerlegt, zijn radicaal wèl; en voor de gevallen, waarin hij zijn radicaal nièt kan behouden, wel kan vereenigen. Alleen komt het ons voor, dat men er, ook al


1) Reitsma en van Veen, Acta, enz. III blz. 311.

|285|

gelukte het der synode daarmee klaar te komen, toch geen al te groote verwachtingen van moet koesteren, omdat de kerken slechts het algemeen beginsel zouden kunnen aangeven, dat als criterium bij de beoordeeling der afzonderlijke gevallen moet dienen en toch nimmer een soort lijst zouden mogen opstellen, die alle denkbare gevallen omvatte. Stel eens, dat eene generale synode als norm vaststelde, wat wij in het referaat hebben aangegeven, nl. dat een predikant, die in een geestelijken werkkring ten dienste van het koninkrijk Gods blijft, en titel wèl, maar die tot een wereldlijk beroep overgaat zijn radicaal niet kan behouden, dan zou men, naar het ons voorkomt, in vele gevallen toch niet uit de moeilijkheid zijn. Immers bij elk voorkomend geval zouden dan de daarbij betrokken kerkeraden en classen toch nog voor de vraag staan of de werkkring, dien de dienaar wilde kiezen, tot het geestelijke of tot het burgerlijke terrein behoorde. En juist het beoordeelen van de afzonderlijke gevallen naar de aangegeven norm zou in de practijk steeds verschil van meening opleveren. De eene classe zou oordeelen, dat bijv. het professoraat in de letteren of het secretariaat van N.C.S.V. wèl, maar een andere, dat ze niet tot het geestelijke terrein mogen gerekend worden. Er doen zich altijd een reeks grensgevallen voor, waarvan het niet zoo maar duidelijk is, of ze tot het geestelijke, of tot het burgerlijke terrein behooren; en deze leveren de meeste moeilijkheid op. En deze moeilijkheid zou blijven, ook wanneer de kerken tot criterium stelden, wat Dr. A.A. van Schelven het radicaalst toescheen, nl. dat alleen zij, die in een kerkelijk ambt blijven, den titel mogen behouden. Hij bedoelde daarmee blijkbaar, dat ieder, die het predikambt in engeren zin in de kerk als instituut neerlegt, ook het radicaal verliest. Maar stel eens, dat een predikant wegens gebrek aan predikgaven zijn ambt wilde neerleggen, niet om een burgerlijk beroep te kiezen, maar om verder zijn gaven op kerkelijk en christelijk terrein te besteden, en dat hij tot ouderling of diaken verkozen of  tot professor in de theologie benoemd werd, zou hij dan den titel mogen

|286|

behouden? Evenmin biedt het criterium, dat Dr. H.C. Rutgers aan de hand deed, nl. dat een predikant, die tot een werkkring overgaat, waarvoor een theologische opleiding noodig is, zijn radicaal mag behouden, m.i. meer afdoende uitkomst. Want ook hier zouden de kerken bij elk voorkomend geval moeten beoordeelen of voor den gekozen werkkring al dan niet een theologische opleiding noodig was. Alleen in één geval zouden alle moeilijkheden wegvallen, nl. wanneer de kerken een lijst konden aanleggen met twee rubrieken, waarvan de ééne rubriek eene opsomming gaf van de gevallen, waarin het radicaal wèl; en de andere rubriek de gevallen noemde waarin het radicaal niet kon behouden worden. Dit is ook wel aanbevolen in onze kerkelijke pers. Maar hiertegen zijn twee ernstige bezwaren: 1e dat het aanleggen van zulk een lijst onmogelijk is en deze onvolledig zou zijn, omdat de gevallen zoozeer verschillen, dat zij tevoren niet onder een regel kunnen gebracht worden en er telkens weer nieuwe gevallen bijkomen. En 2e dat het met het Gereformeerd kerkrecht zou strijden, naar de manier van het burgerlijk recht, artikelsgewijze zulk een opsomming te geven. Het Gereformeerd kerkrecht stippelt alleen de hoofdlijnen uit; het geeft alleen de hoofdbeginselen aan, en laat de toepassing der beginselen in elk bepaald geval aan de kerkelijke vergaderingen over. Het komt ons daarom voor, dat de synode bij een eventueele behandeling dezer zaak zich tot het aangeven van het algemeen beginsel moet beperken. Er zou dan zooveel gewonnen zijn, dat de kerken, die tot nu toe in al deze gevallen naar eigen inzicht moesten beslissen, dan een algemeenen regel hadden, waarnaar zij de voorkomende gevallen voortaan konden beoordeelen. Maar vragen zouden er altijd overblijven. En dat is immers goed ook. Want een gereglementeerd kerkelijk leven zou spoedig den stroom van het kerkelijk leven doen verzanden. De Gereformeerde kerken waren dan ook van een soort jus canonicum, dat alles regelde en voor alle kerkelijke gevallen een regel aangaf, terecht afkeerig. Zij mogen er bij den voortduur voor waken.


CAPITA SELECTA BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 12