Velde, M. te

Recht in de kerk, plausibel en voorbeeldig

Genre: Literatuur

2013

|21|

2. Recht in de kerk, plausibel en voorbeeldig

 

Wat een sprong — van het kruis naar het kerkrecht. Maar bij alle grote dingen die wij in de kerk mogen zeggen over Gods recht, over Gods genade en over het kruis van Jezus Christus, is het wel zo dat wij ook gewoon een samenleving van mensen zijn waarin recht er altijd bij zal zijn. En iedereen weet dat er geen vorm van samenleven is in deze wereld, of ook het recht maakt daar onderdeel van uit, is daar een dimensie van. Het is niet de meest populaire dimensie van de kerk, maar dat hoeft ook niet; als we met elkaar maar begrijpen dat het wel nodig is.
Misschien helpt daarbij dat ik twee aspecten van het kerkrecht kort belicht. Ik heb het zo samengevat: in de eerste plaats is kerkrecht plausibel (tenminste dat moet het zijn), en verder is kerkrecht voorbeeldig.

 

Plausibel

Eerst over dat plausibele.
Er is wel aanleiding om te kijken wat wij met elkaar geregeld hebben in de kerkorde en in het kerkrecht. Is dat nou eigenlijk wel plausibel? Ik zou willen zeggen: als het niet plausibel is, heeft het ook geen recht van bestaan. Er wordt vaak onder ons gepraat op de manier van “dat is nu eenmaal zo afgesproken”. Ik heb een vreselijke hekel aan kerkenraden die tegen de gemeente zeggen, of dominees die op een pastoraal bezoek zeggen “Zo hebben we dat nu eenmaal afgesproken” als laatste argument. Dat moeten we uitbannen uit de kerk, die manier van denken. Het moet plausibel zijn, je moet het kunnen uitleggen, je moet het helder kunnen maken, en als dat niet het geval is, dan heb je als kerk een probleem — dan hebben kerkenraden en

|22|

ambtsdragers ook een probleem.

Ik zal drie voorbeelden noemen.
In onze GKv kerkorde die in 1978 herzien is (maar die al veel verder teruggaat), is er sprake van dat voor de predikanten een levenslange dienst geldt. Ik heb jarenlang aan studenten in Kampen moeten uitleggen dat je daarmee dus niet levenslang wordt opgehangen aan een keus die je eenmaal (in jeugdige overmoed) hebt gemaakt; maar wat het dan wel betekent moest ik dan vervolgens wel uitleggen.
In de kerkorde van 1978 is er nog sprake van dat de predikant voorzitter van de kerkenraad moet zijn. Her en der is overal een andere koers ingeslagen; wat moet je dan met zo’n bepaling? Je moet wel de plausibiliteit daarvan kunnen uitleggen en anders gaat het leven z’n eigen gang.
Een derde voorbeeld: in de kerkorde van 1978 staat dat de kerken “zich zullen houden aan de orden van dienst”. Dat ging altijd zonder moeite, want ook al had het er niet gestaan, dan deden we dat toch wel, al was het alleen al uit onze grote behoefte aan uniformiteit, en uit een zeker gebrek aan creativiteit. In de samenleving werd eenheid en uniformiteit positief gewaardeerd. Maar op een gegeven moment werd dat doorbroken, en toen kreeg je de vraag “Waarom moeten kerken zich overal houden aan de orden van dienst?”. En als een dominee dan eens een keer daar wat in roerde, dan was er heel gauw een briefschrijver die de orde van dienst als een spoorboekje hanteerde: “Hij deed eerst dit en toen dat, en dat mag niet want er staat in de orde van dienst in het kerkboek dat eerst dat moet en dan dit”. Hoe plausibel zijn dingen dan nog? Zo’n ontwikkeling vraagt om nadere verantwoording van wat we willen met zo’n bepaling.

Belangrijk daarbij is het rechtsgevoel. Men roept wel rare dingen over emotiecultuur en zo, maar laat u zich alstublieft niet aanpraten dat gezond verstand en intuïtie vandaag de dag altijd emotie is, die door weet ik veel wat voor boze krachten in

|23|

de cultuur op gang is gebracht; want dat rechtsgevoel van de gemeente is dikwijls zo gek nog niet. Als de gemeente gaat denken “Moet die dominee eigenlijk wel voorzitter zijn?”, als de gemeente gaat denken “Die orde van dienst, is dat een spoorboekje dan?”, als de gemeente gaat denken “Moet die jongen uit onze gemeente die in Kampen studeert dan werkelijk z’n leven lang dominee blijven, ook als hij al zuchtende zijn werk doet?”, dan heeft ze echt wel een goed punt te pakken.

Dat rechtsgevoel van de gemeente vinden wij in het recht een wezenlijke categorie. Het rechtsgevoel is wat onder ons gecodificeerde recht zit. Het rechtsgevoel mag ook meesturen bij de vraag “Kunnen wij deze bepaling wel overeind houden, zijn wij eigenlijk wel goed bezig als we zo’n bepaling van zoveel jaar terug vandaag nog steeds kracht geven?” Ik begrijp heel goed dat dat kwetsbaar is, dat rechtsgevoel. Want het is nog niet zo dat, als u het gevoel hebt dat het anders moet, dat het dan bij voorbaat, omdat het uw rechtsgevoel is, kracht van recht in de kerk heeft. Zo simpel is dat niet. Daar moeten we dan samen over spreken, en om subjectivisering te voorkomen moet dat een goed gesprek zijn. We moeten dus een stap verder doen voor die plausibiliteit, en dat betekent dat je achter dat wat in de bestaande kerkorde geregeld is, terug moet vragen naar wat ermee bedoeld is. Wat was de intentie, wat wilde men ermee bereiken? Met andere woorden, als je praat over de bepaling rondom levenslange dienst van dominees, praat over dominees als voorzitter van de kerkenraad, en praat over orden van dienst waar je je aan moet houden, is voor een goede acceptatie van het recht in de kerk, en ook voor het formuleren van een nieuwe kerkorde bijvoorbeeld, nodig dat je erover nadenkt waar we dat voor deden.

Dat voorzitterschap van de kerkenraad is dan wel een interessant voorbeeld. Want in de zestiende eeuw heeft men bepaald dat de dominee voorzitter van de kerkenraad moest zijn, maar dat stond in de context van de verwevenheid van

|24|

kerk en samenleving; het betekende in die tijd dat de dominee voorzitter zou zijn en dat de burgemeester het niet zou zijn. Calvijn deed het zo: de burgemeester van Genève mocht wel ouderling zijn, maar hij moest zijn burgemeestersstaf op de gang laten staan als hij de kerkenraadskamer binnenkwam. Dat zijn dus heel andere vraagstellingen dan in onze tijd. Er is nog een tweede argument dat je al bij Calvijn aantreft: hij zegt dat in de kerkenraad het Wóórd van God moet presideren. Dus daar presideert niet de dominee omdat hij notabele is, of de dominee omdat hij gestudeerd heeft, of de dominee omdat hij zo goed van de tongriem gesneden is; maar daar presideert de dominee omdat hij het Wóórd moet inbrengen. Dat maakt het voor ons heel ontspannen om te zeggen: prima als een ander technisch voorzitter is. Maar denk erom dat die dominee dan niet weggespeeld wordt als iemand die alleen maar technische dingen zou hebben in te brengen, want van dat voorzitterschap was juist de bedoeling dat het geen technisch voorzitterschap zou zijn, maar een voorzitterschap met het woord van God. Die inbreng moet dan geborgd zijn, of dat nou via een voorzitterschap of op een andere manier gaat.

Je vraagt dus terug naar de kern: je raadpleegt daarvoor de heilige schrift, je raadpleegt de traditie, je raadpleegt ook wat er in deze cultuur speelt. Dat zijn altijd de drie grote luistergebieden die je moet aansnijden: je moet altijd kijken wat de schrift zegt, wat de traditie zegt (wat de kerk van alle eeuwen en ook van alle landen zegt), en je moeten kijken wat onze context zegt. Voorbeeld van die context: de tegenwerpingen op zo’n regel dat een predikant dat werk levenslang zou moeten doen, die moet je doordenken en vandaaruit komen tot een bepaling van je koers.

De winst van zo’n benadering van het kerkrecht — namelijk dat het plausibel moet zijn — is natuurlijk dat het veel meer overtuigingskracht heeft, en dat iedereen ook duidelijk wordt dat het niet klaar is met te zeggen “het staat er nu eenmaal”, of

|25|

“zo hebben we dat nu eenmaal afgesproken”. U kent de ingezonden stukken in sommige periodieken misschien wel waarin dat altijd heel prominent, met grote letters, gezegd wordt: “afspraak is afspraak, en zo doen we dat in de kerk dus niet”. Wat wij doen in het kerkrecht heeft alleen geest en kracht als het plausibel is ten overstaan van de schrift, ten overstaan van de wereld waarin we leven, en ten overstaan van de hele kerkelijke traditie van vroeger en nu.
Dat is één belangrijk kenmerk van kerkrecht. Het is heel interessant om te zien hoe Kornelis zich daar door de jaren heen altijd heel erg voor heeft ingespannen, juist voor dat punt van die plausibiliteit, want welke dominee presteert het nu om in z’n eerste gemeente een cursus kerkrecht te gaan geven voor z’n belijdende leden? Daarvoor moet je echt diep van de plausibiliteit van het kerkrecht overtuigd zijn, anders ga je dat niet doen, toch? Om van alle andere kerkrechtelijke arbeid maar te zwijgen. Dus ik denk dat we mogen zeggen: Kornelis is de plausibiliteit van het kerkrecht op het lijf geschreven.

 

Voorbeeldig

Het recht in de kerk moet ook voorbeeldig kerkrecht zijn.
Dat is een terminologie die je o.a. tegenkomt bij Karl Barth, een Duitse theoloog. Ik zal twee voorbeelden noemen: het appèlrecht en het arbeidsrecht.
Jarenlang hebben wij in de vrijgemaakte kerken appèlzaken gehad die door kerkleden op een meerdere vergadering werden gebracht, op een classis of een synode. Daarbij was het in heel veel van die vergaderingen beslist niet aan de orde dat men met de indieners van zo'n bezwaarschrift zou spreken. Wij hadden daar een heel mooi dogma voor, en dat dogma luidde aldus: wij hebben de appellant gehoord uit de stukken. Dus: hij heeft het zwart op wit allemaal ingeleverd, en weet je, als je de man gaat horen, dan kun je mogelijk allerlei subjectieve bijverschijnselen krijgen, dus dat moet niet; lees het papier en dat moet voldoende zijn. Zulke mechanismen ontstaan op een gegeven

|26|

moment, en dan wordt dat gewoonterecht in een bepaalde kerkgemeenschap, terwijl het klinkklare nonsens is. Zoals ook bijvoorbeeld op dit moment in allerlei kerkelijke vergaderingen een soort collectieve wraking plaatsvindt waarbij voortdurend gezegd wordt “Nee, je hebt er al eens een keer eerder iets over gezegd, dus nu mag je er niet weer mee over oordelen.” En zo worden dan bij wijze van spreken eerst alle deskundigen de zaal uitgewerkt en dan blijven de mensen over die er nog nooit wat over gezegd hebben omdat ze er ook nooit wat over vonden.
Dus je kan zomaar in het appèlrecht een praktijk krijgen die in de wereld veroordeeld wordt. Als je mensen geen goede procesgang geeft (hoe uitwendig dat ook lijkt) en je luistert niet persoonlijk naar ze, en je probeert niet in een persoonlijk gesprek zo diep mogelijk in het probleem te duiken, dan ben je bezig op een manier die in het wereldlijk recht als regelrecht onprofessioneel wordt beschouwd.

Het tweede voorbeeld: het arbeidsrecht. In de kerk is het burgerlijk arbeidsrecht niet van kracht; maar als je met je mensen omgaat in de kerk, dan zul je het niet op een mindere manier mogen doen dan in de maatschappij gebruikelijk is. Dat zou toch te gek voor woorden zijn. Wie de mozaïsche wetgeving kent en weet van psalm 147 (“Hij gaf aan Israël zijn wetten; anderen hadden zulke wetten niet.”), en in de kerk mensen in het arbeidsrecht (predikanten bijvoorbeeld, of kosters, of organisten) behandelt op een wijze die in de wereld schandelijk is, of minstens zeer omstreden, dan is het kerkrecht niet meer voorbeeldig, maar is het een voorbeeld waar men schande van spreekt.

De attitude die wij daarentegen mogen hebben in de kerk is: het recht zoeken en recht doen in de geest van Christus en dan weten dat kerkrecht dus niet automatisch goed recht is. Kerkrecht kan ook corrumperen. Ook in de kerk kan het gebeuren dat je met een beroep op de procedures vreselijk

|27|

onrecht doet. Ook in de kerk ben je niet bij voorbaat vrij van alle menselijke bewegingen die ertoe leiden dat je geen echt recht doet. Dat betekent dat allerlei dingen in de kerk mis kunnen gaan, terwijl je het allemaal wel kerkrechtelijk goed geregeld hebt.
Bijvoorbeeld: wij hebben keurig in de kerkorde staan wat een predikant, een ouderling en een diaken moeten doen, wat hun taak en wat hun gezag is; en in de praktijk verkruimelt dat allemaal. In de praktijk trekken we tegen elkaar ten strijde, zijn we bijvoorbeeld voortdurend bezig om het gezag van ambtsdragers te ontkrachten, en zijn we ook bezig om te zeggen “Ambtsdrager worden? Mij niet gezien”. Dus je kunt het mooi in de kerkorde hebben staan, en vervolgens in de kerk een sfeer creëren die niet goed is.

En om nog maar een voorbeeld te noemen: als er in de kerkorde staat dat mensen hun kinderen onderwijs moeten laten geven (op een school) overeenkomstig de leer van de schrift, dan moeten we niet denken dat we klaar zijn als we onze kinderen naar een gereformeerde school sturen. Dat is ook corruptie van het kerkrecht, want het gaat niet om de letter, maar het gaat om het hart.

En dat is dan ook het perspectief: dat wij in de kerk ons mogen inspannen om vóór alle dingen in het kerkrecht de gerechtigheid van God te spiegelen. Ik ben het hartroerend met Gert Hutten eens dat het woord “gerechtigheid” in de bijbel zo vaak voorkomt dat het vreemd is dat het in onze communicatie zo weinig voorkomt. Wij hebben in de nieuwe kerkorde gezet dat diakenen er zijn voor barmhartigheid én gerechtigheid. Moet je eens kijken wat een geschiedenis wij hebben op het punt van dat woord “gerechtigheid”: dat dat eigenlijk niet klopt in de kerk. “In de kerk mag je niet over gerechtigheid in de wereld spreken, dat is humanisme.” Zo sterk is dat bij ons soms geweest.

|28|

Laten we alsjeblieft in navolging van Christus, vervuld van de Heilige Geest, in de kerk een kerkrecht hebben dat niet alleen plausibel is maar dat ook, als God het geeft, mooie voorbeelden geeft van hoe het leven kan zijn daar waar Christus regeert.


Hutten, G.H. e.a. (2013)

  • Recht in de kerk, plausibel en voorbeeldig