Detmer Deddens

In memoriam professor drs. D. Deddens (1923–2009)

Detmer Deddens groeide op in een gereformeerd predikantsgezin. Hij was de oudste van de drie zonen, die alle drie het spoor van de vader, ds. P. Deddens volgden, alle drie ook predikant werden in de Gereformeerde Kerken. Er was en bleef tussen de drie broers eenheid in confessionele overtuiging. Maar er was ook duidelijk variëteit. Detmer ‘erfde’, om zo te zeggen, van de vader een diepe belangstelling voor geschiedenis. Voor de geschiedenis van de gereformeerde kerken èn voor het gereformeerde kerkrecht, ook in z’n historische ontwikkeling — het kerkrecht met nadruk op de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk, waarin de collegiale ‘regering’ door (predikant en) ouderlingen, het presbyterie, centraal staat. Deze plaatselijke kerk is evenwel hecht verbonden met de zusterkerken, die eenzelfde gereformeerde belijdenis hebben ontvangen. Wanneer door afvaardiging deze kerken samenkomen, landelijk in ‘generale synode’, vormt deze vergadering geen ‘opperkerkenraad’, maar in die samenkomst klopt het hart van de geloofsverbondenheid. Dat is het eigen merk van het presbyteraal-synodale kerkrecht.

Detmer groeide in de jaren dertig van de vorige eeuw op in de stad Groningen, in deze tijd een centrum van de herleving van de presbyteraal-synodale kerkregering in de eenheid van de belijdenis.

Een onbedreigd bezit was deze kostbare erfenis uit de eeuw van reformatie, de zestiende eeuw, echter niet bepaald! In de jaren twintig, vooral 1926 en volgende jaren, had zich onder de regenteske leiding van professor H.H. Kuyper van de Amsterdamse Vrije Universiteit een scherpe koerswijziging in kerkrechtelijk opzicht gemeld: de generale synode kreeg de bevoegdheid van een ‘opperkerkenraad’, die over de mindere vergaderingen (classis en particuliere/provinciale synode) bevoegd zou zijn om met ‘soevereine’ zeggenschap desnoods met tuchtmaatregelen in te grijpen.  Hiertegen rees wel verzet, maar aanvankelijk toch niet meer dan sporadisch. Eén van de weinigen die aanhoudend tegen het nieuwe, synodalistische kerkrecht protest deed horen, was de Kamper exegeet Nieuwe Testament, prof. dr. S. Greydanus. Bij hem sloot zich in de loop van de jaren dertig de dogmaticus van Kampen, K. Schilder aan. Hier profileerde zich een reformatorische beweging in terugkeer naar de grondlijnen van het gereformeerde kerkrecht èn de gereformeerde belijdenis.

In deze ‘beweging’ had ds. P. Deddens zijn eigen plaats in groeiende verbondenheid met professor Schilder.

Detmer groeide in dit krachtenveld op. In 1942 meldde hij zich aan bij de Kamper Theologische Hogeschool. Dat was midden in de tijd van de tweede wereldoorlog, door Nazi-Duitsland ontketend over Europa, ook over Nederland. Uit kracht van het Woord dat het universele koningschap van de Heer Jezus Christus sinds eeuwen had uitgeroepen en dat in de prediking was verkondigd, keerde ook ds P. Deddens zich tegen het nationaal-socialisme. Het kwam hem op tijdelijke vrijheidsberoving te staan. Detmer, de oudste zoon wist zijn plaats in het dragen van zijn verantwoordelijkheid in het gezin, dat gedurende korte tijd vaderloos was, maar wel de zorg voor de vader meedroeg.

Een nieuwe fase in deze bewogen tijd brak aan toen prof. Schilder door de generale synode geschorst en afgezet werd als hoogleraar en tegelijk als predikant (emeritus) van de gereformeerde kerk die hij had gediend tot aan zijn intrede als hoogleraar in Kampen, 1934.

De Vrijmaking van de kerken brak door in 1944 en volgende jaren. Prof. Schilder gaf in nieuw verworven vrijheid voorlichting over de kerkelijke situatie, door heel het land heen. Maar de gang van de oorlogssituatie deed hem stranden in de stad Groningen. Ook hier brak in zware omstandigheden de Vrijmaking zich baan.

Student Detmer maakte het alles van heel nabij mee, in het gezin van ds. P. Deddens, in de tot vrijmaking gekomen kerk van Groningen. Prof. Schilder hield daar midden in die barre oorlogstijd lezingen over exegetisch–dogmatische onderwerpen, waar student Detmer zo nauwkeurig mogelijk aantekening van hield. Vele jaren later heeft hij daarvan verslag gepubliceerd in twee boekjes onder de karakteristieke titel ‘Cursus bij kaarslicht, lezingen van K. Schilder in de laatste Oorlogswinter’ (1997/1998).

De bevrijding van Nederland kwam in 1945 en de Vrijmaking van de kerken zette zich door. Zo vatte Detmer Deddens de regelmatige studie op in een vrij land én een vrije kerk. Zijn vader was in 1945 tot hoogleraar kerkgeschiedenis en kerkrecht benoemd. Het gezin verhuisde naar Kampen. In 1949 werd de kandidaatsstudie na regelmatige en nauwgezette studie afgesloten met een examen, dat de kwalificatie ‘cum laude’ kreeg. Zo was het ook met het doctoraal examen dat later volgde.

Nu eerst een enkel woord over de gang van de jonge Deddens in de kerken. Hij ging de pastorie van Wetsinge-Sauwerd in, samen met zijn bruid Arien Koppe. De volgende standplaats was het Overijsselse Mariënberg. Ten slotte voerde de weg naar Leeuwarden. Steeds was Arien ‘de hulp’ die bij hèm paste. Het huwelijk bleef kinderloos. Maar zij stond met christelijke aandacht voor héél de gemeente, jong en oud, naast de dominee. De gemeentes hebben het ook zó ervaren. En ds. Deddens evenzeer! De studie van de kerkgeschiedenis en het kerkrecht boeide hem. Hij zou zich tot een studeerkamergeleerde hebben kunnen ontwikkelen in de afgeslotenheid van de steeds groeiende boekenburcht! Want in deze tijd al verwierf hij zich — terecht — een goede naam als antiquaar, liefhebber als hij was van vooral het oude theologische boek, zoals ook zijn vader. Maar altijd wist mevr. Deddens ook voor hem de brug weer te slaan naar de gemeente. Hoe rijk waren beiden in het dienstbetoon!

In het jaar 1958 stierf professor P. Deddens (6 febr.). De kerken in generale synode bijeen te Bunschoten–Spakenburg, kozen na moeilijk beraad uit het tweetal D. Deddens–J. Kamphuis mij tot opvolger. Elders heb ik enige informatie gegeven over mijn contact met mijn vriend in Mariënberg. (Nader Bekeken, dec. 2009.) Altijd zal ik dankbaar blijven voor de steun die Detmer mij gegeven heeft. Er kwam verandering in de situatie toen in 1979 door de emeritering van professor Doekes voorziening werd gezocht voor het onderwijs in de dogmatiek en verwante vakken. Mij werd gevraagd deze nieuwe taak op mij te nemen, terwijl de synode drs. D. Deddens benoemde voor kerkgeschiedenis en kerkrecht.

Nu moet nadrukkelijk worden gesteld, dat Deddens reeds geruime tijd zich in het kerkelijk leven in brede zin had doen kennen als uitstekend thuis in de vakken die door zijn vader werden gedoceerd en tevens als hoeder van de gereformeerde samenleving der kerken. Hij wist te staan in de traditie van het zogenoemde Doleantie-kerkrecht, zoals in de 19e eeuw bondig en welsprekend vertolkt door prof. F.L. Rutgers, en zoals die in de 20e eeuw door prof. S. Greijdanus welsprekend en gedegen was gehandhaafd tegenover de nieuwe lijn van H. H. Kuyper. (Zie hiervoor.)

Deddens wist zich verantwoordelijk voor het blijven in dit reformatorische spoor van vrije kerken, één in confessionele verbondenheid.

Hij wist aan deze lijn vast te houden tijdens de generale synode van Rotterdam-Delfshaven, 1964, waar hij zich onverwachts tot het voorzitterschap geroepen zag, en eveneens ten tijde van de synode van Amersfoort-West, 1967, waar hij vanaf het begin de voorzittershamer hanteerde. Het waren toen wel heel erg bewogen tijden: zouden de kerken ‘in het oude spoor’ blijven, terwijl zich een heftige oppositie liet gelden. Ik heb op beide synodes Deddens van nabij meegemaakt, omdat ik de vergaderingen mocht dienen als kerkrechtelijk adviseur. Hoe intens was onze samenwerking, terwijl wij voortdurend eigen verantwoordelijkheid in het oog hielden! De grote kennis van Deddens en zijn objectiviteit als voorzitter waren in één woord: bewonderenswaardig.

Tegen deze achtergrond zal de lezer kunnen verstaan, hoe goed het ons beiden was, dat er in 1979 collegiale samenwerking kwam. Bij alle onderscheid hadden wij het, ook in de brede kring van alle docenten, goed in deze jaren.

Deddens was allerminst een veelschrijver. Maar wat hij publiceerde getuigde van uitgebreide kennis, ook van allerlei verscholen details. Hier is ondermeer te denken aan het opstel dat hij in 1986 wijdde aan het thema ‘Het Doleantie-kerkrecht en de Afgescheidenen’ in de bundel Doleantie en Wederkeer, onder redactie van ons beiden verschenen in het herdenkingsjaar van de Doleantie van 1886 (blz. 57–151). Een zakelijk vervolg hiervan geeft Deddens in Vereniging en Wederkeer, over de Vereniging van 1892, Barneveld 1992, blz. 45–60, onder de titel ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland, een bond van kerken, geen kerk’. Hier beschrijft Deddens hoe in het jaar 1926 ‘de kerkrechtelijke wissel’ werd omgezet in de procedure–Geelkerken, onder regie van professor H.H. Kuyper, die daar onder anderen hulp kreeg van professor H. Bouwman van Kampen, die in de pragmatische koers van Kuyper werd meegetrokken: de synode kàn als de nood aan de man komt ingrijpen in het leven van de plaatselijke kerk, zo nodig in schorsing en afzetting. In het weekblad De Reformatie van dec. 1990 ging Deddens nog breder en zeer gedetailleerd in op ‘het kerkrechtelijk keerpunt, de kerkrechtelijke beslissing van 1926’.

Het zou goed zijn als deze drie bijdragen tevens afzonderlijk zouden verschijnen! Hier hebben we niet maar met de overtuiging van een enkele theoloog te maken, maar wordt met klemmende bewijsvoering de eigen aard van het gereformeerde kerkrecht van de meerdere vergaderingen aangetoond en wordt tegelijk in de tekening van de gang van zaken duidelijk hoe kwetsbaar dit kerkrecht is, wanneer gedienstigheid van de praktijk het te zeggen krijgt over de Schriftuurlijke beginselen, en de plaatselijke kerkenraad, het ouderlingen-college, in Christus’gemeente zijn plaats verliest, omdat regenten de dienst gaan uitmaken. De bijdrage die Deddens heeft geleverd is voor de Gereformeerde Kerken van levensbelang.

Deddens had een grote kennis. Hij kon ook haast met genegenheid spreken over zijn ‘vrienden’ als hij je ontving en rondleidde in zijn bibliotheek, waarin trouwens ook onderdelen van de bibliotheek van zijn vader een plaats hadden ontvangen. In de tijd van zijn emeritaat was in de ruime woning in Hoogeveen plaats voor het omvangrijke boekenbezit. Maar juist op dit punt werd hij in zijn ouderdom beproefd: het zien werd minder en minder, tot hij als een blinde wel een grote rijkdom aan boekbezit het zijne kon noemen, maar er geen toegang toe had. Dat was voor deze boekliefhebber van uitzonderlijk formaat zeer bitter: “mijn vrienden zijn er wel, maar voor mij ver weg”!

Is dan het laatste wat een persoonlijke vriend, die geroepen wordt een In memoriam te schrijven, ten slotte overblijft, te stamelen met de woorden van Geerten Gossaert:

“’t laatste van dit bittere lied
zal God alléén verstaan”?

Neen, het is beter naar de apostel te luisteren, wanneer we ons verlegen weten en in raadselen gaan. Het is beter naar de Geest te luisteren — de Geest die ons helpt in onze zwakheid: wij weten immers niet wat we in ons gebed tegen God moeten zeggen, maar de Geest zelf pleit voor ons met woordeloze zuchten. God die ons doorgrondt, weet wat de Geest wil zeggen. Hij weet dat de Geest volgens zijn wil pleit voor allen die hem toebehoren (Rom. 8: 26, 27)

Dan is het ook goed te weten dat de kern van Deddens’ boekbezit, over de geschiedenis van het gereformeerde kerkrecht een plaats heeft gevonden in de bibliotheek van de Theol. Universiteit van de Gereformeerde Kerken. Het is te hopen, dat komende studenten-generaties niet achteloos aan deze kostbare verzameling voorbijgaan. Het kerkrecht is waard goed gekend te worden in zijn historische ontwikkeling: het is een zo kostbaar èn zo kwetsbaar bezit! Hier zien we de kerken onttrokken aan alle slimme spitsvondigheden van de gedienstigheid van de praktijk. Het is op zeer korte formule gebracht door de oude professor P. Deddens en nader geadstrueerd door de zoon, D. Deddens, ook in de dienstbaarheid van vele, vele adviezen aan de kerken. Het is:

“Het recht van Christus in de kerk van Christus”.

J. Kamphuis,  Ommen, 7 sept. 2010.