Fockema Andreae, S.J.

Enige opmerkingen over het kerkrecht onder de Republiek der Verenigde Nederlanden

Genre: Tijdschriftartikel

|425|

Enige opmerkingen over het kerkrecht onder de Republiek der Verenigde Nederlanden

 

Zoals het kerkrecht zelf, kent ook de beoefening ervan een zekere tweezijdigheid. In de ons omringende landen is het kerkrecht veelal onder de vakken der rechtsgeleerdheid onderwezen en beoefend, zodat het ook in de rechtsgeschiedenis zijn deel krijgt. Ten onzent is dit niet het geval, door oorzaken die ons straks zullen bezig houden. Dit betekent echter nog niet een incorporatie zonder meer van het kerkrecht in de theologische studie. Knappert 1) noemt het kerkrecht „niet eigenlijk tot de praktische theologie gerekend, maar met haar aan de universiteit onderwezen”. Haitjema 2) stelt de tegenstelling tot de algemene rechtsgeleerdheid scherper en meer principieel. Slotemaker de Bruine 3) vermijdt de vraag.

We willen deze principiële moeilijkheid van uitgangspunt alleen releveren, zonder haar dieper te peilen. Het heeft, dunkt ons, voor de jurist en rechtshistoricus in ieder geval enige zin, zich — als jurist — af te vragen hoe het kerkrecht zich onder onze Republiek feitelijk voordeed, welke de in staats- en rechtsleven heersende meningen deswege waren en hoe dit alles op de toestand der 19e eeuw is uitgelopen. De mogelijkheden ener zuiver zakelijke beschouwing zijn gunstiger geworden, nu de Nederlandse Hervormde Kerk, als de voorheen officiële, bevoorrechte Kerk het zwaarst met de dingen van het verleden belast, in de nieuwe Kerkorde


1) L. Knappert, Bibliografische Inleiding tot de Theologie (1924), bl. 128. Naar deze bibliografie zij ook in het algemeen verwezen.
2) Th.L. Haitjema, Nederlands Hervormd Kerkrecht (1951), bl. 8 en elders. In dit werk is de recente literatuur opgenoemd. Men vgl. nog: Bohatec, Das Territorial- und Kollegial-System in der holländischen Publizistik des XVII. Jahrh., Zeitschr. Sav Stift. Kan. Abt. XXXV (1948), 1-149.
3) J.R. Slotemaker de Bruine, Nederlandsch Hervormd Kerkrecht, 2 (1939).

|426|

haar statuut gevonden heeft en de aanvaarding hiervan meer en meer voortgang maakt. Dit geeft ruimte ook voor een rustiger beschouwing van het verleden.

 

Aan de vooravond der Hervorming kende de jurist ten onzent het kerkrecht uit vier soorten van bronnen:
1e. het Constantinische en Justiniaanse Staats-kerkrecht, zoals het was neergelegd in de Codex en de Novellen 4) van het Corpus Juris Civilis: een recht voor alle tijden en plaatsen geldend, met inachtneming dan van tijdelijke en plaatselijke afwijkingen;
2e. het algemene kanonieke recht, kenbaar uit het Corpus juris Canonici en de rijke literatuur dienaangaande: een recht als één der „beide rechten” aan de universiteiten onderwezen;
3e. de bijzondere rechtsregels der eigen kerkprovincie, voor Noord-Nederland dus de synodale reglementen van het aartsbisdom Keulen en van het bisdom Utrecht 5);
en 4e. het Staats-kerkrecht van het eigen territoir, zoals het zich onder de Bourgondische en Oostenrijkse vorsten, maar ook tijdens de vroegere afzonderlijkheid der territoriën en in overeenstemming met de buurlanden, had ontwikkeld in een richting die men gemakshalve als de Gallicaanse kan aanduiden 6).

Kerkhervorming zou wel de categorieën 2 en 3 als vanzelf krachteloos kunnen maken: de rubrieken 1 en 4 zouden er niet rechtstreeks door worden aangetast; binnen het kader hiervan zou het nieuwe kerkrecht, al brak het overigens nog zo radicaal met het verleden, zich moeten ontwikkelen. Aldus


4) Men zie b.v.: G. Pfannmüller, Die kirchliche Gesetzgebung Justinians hauptsachliche auf Grund der Novellen (1902).
5) Uitgegeven door J.G.C. Joosting, Bronnen voor de Geschiedenis der kerkelijke rechtspraak in het Bisdom Utrecht (Werken der Vereniging tot uitgave der bronnen van het Oud-Vaderlandse Recht).
6) Naast J. Hashagen, Staat und Kirche vor der Reformation (1931) zal de Hollander raadplegen: A.G. Jongkees, Staat en Kerk in Holland en Zeeland onder de Bourgondische hertogen 1425-1477 (1942).

|427|

de opvatting, die voor de juristen vanzelfsprekend moest schijnen.

Luther heeft, zoals bekend, wel het Corpus juris canonici op het vuur geworpen, maar dit nam niet weg, dat het Lutherse kerkrecht „canonistische” trekken behouden heeft en dat in de Lutherse landen het kanonieke recht ook voor de studie van het geldende kerkrecht betekenis behield. Voor Engeland geldt hetzelfde.

Het Calvinisme bracht in zijn afschaffing der hiërarchie en zijn consistoriale en synodale bestuursopbouw een meer radicale breuk met de inrichting der middeleeuwse kerk, terwijl Calvijn, zelf jurist van studie, hierin veel vormkracht en organisatievermogen aan de dag legde. De nieuwe kerk was in Genève en andere min of meer vrije steden van de aanvang af Staatskerk, sterk met de wereldlijke overheid verbonden. In de vorstendommen kende zij, als clandestiene of hoogstens oogluikend gedulde kerk, aanvankelijk geen andere orde dan de door haarzelve gestelde 7); en dit karakter vertoont dan ook de Parijse kerkorde van 1559, voorbeeld van vele latere 8). Van de oudste Nederlandse kerkorden, de Wezelse van 1568 en de Emder van 1571 9), tijdens de ballingschap tot stand gekomen, geldt hetzelfde.

Een kerkrecht hetwelk zich aldus in vrijheid had ontwikkeld liet zich, na de opstand en na de vestiging van de eerste beginselen van de nieuwe Nederlandse staat, bezwaarlijk vlijen binnen de Constantinische/Justiniaanse en „Gallicaans”/landsheerlijke kaders. Het werd een botsing, waarbij de woordvoerders der beide partijen volkomen langs elkaar heen praatten. Van de Staten-zijde beroept men zich op Constantijn en Justinianus, op de Kerkvaders en Karel de


7) Aan de literatuur door Knappert, Haitjema en andere reeds geciteerde auteurs genoemd mogen wij toevoegen: Emile G. Léonard, Le Protestant Français (1953), inz. p. 303-304.
8) De Ordonnances ecclésiastiques de Genève, van 1541 en 1561, in de Opera Calvini, Xa, col. 17, 94. De Parijse van 1559 in: J. Aymon, Tous les synodes des Eglises réformées de France ... I (1710), p. 1-7.
9) Eens voor al zij verwezen naar C. Hoojjer, Oude Kerkordeningen der Ned. Herv. Gemeenten ... (1865).

|428|

Grote, alsmede op alle latere vorsten dezer landen en het algemene gebruik der Christelijke staten 10); een kerkelijk woordvoerder als Daneau — die uit verontwaardiging over het Hollandse regentenstandpunt Leiden en Holland verlaten had — citeert vooral Ezra en Nehemia als autoriteiten 11). In deze tijd ook verscheen in Leiden het geschrift dat als de eerste theoretische rechtvaardiging van het eigen Calvinistische kerkrecht wordt beschouwd 12), de Politia et Disciplina Civilis et Ecclesiastica 13), van 1585: zeker een merkwaardig en grondig boek, doch in zijn nadrukkelijke vindicatie van de censuur als bevoegdheid der Kerk alléén (thesis VI) zo het schijnt meer geschreven tegen de Erastianen (die zulks immers ontkenden), dan met het oog op speciaal Hollandse verhoudingen.

Ternauwernood kon de Kerk aanvaarden, dat de gewetensvrijheid (als in artikel 13 der Unie van Utrecht neergelegd) werd gehandhaafd ook ten opzichte van Rooms-Katholieken en Anabaptisten; het viel haar moeilijk, te moeten aanzien, dat de wereldlijke overheid het huwelijksrecht bij landrecht regelde, een burgerlijk huwelijk als gelijkwaardig aan het kerkelijke invoerde en in het algemeen zaken tot zich trok die voorheen tot de kerkelijke rechtsordening hadden behoord. Maar over de vorm en de inhoud van hetgeen ook naar wereldlijk inzicht kerkrecht was, rezen hevige geschillen, in de vorm van opeenvolgende ontwerpen van Kerkorden — en verwerping daarvan. Men weet, hoe inmiddels de Synodale partij door de Leicesterse woelingen, door de bijna landsverraderlijke


10) De belangwekkende inleidende consideraties der ontwerp-Staats-kerkorde, bij Hooier weggelaten, te vinden in de verzamelband: Handvesten ende Privilegiën der Graven van Hollandt ... (1663), zonder paginering.
11) L. Danaeus, Politices Christianae libri septem (1596) p. 228-237. Elders hopen wij over de geschiedenis der Waals-Herv. gemeente te Leiden iets meer te zeggen.
12) Vgl. Ch. Schüle, Die Grundlage des reformierten Kirchenrechts (1926), belangwekkend o.a. in zijn natuurrecht-beschouwing.
13) „I.B.A.C.”, De Politia et Disciplina Civili et Ecclesiastica ... libri II, Lugd. Bat. „apud Leonardum Niestum”, 1585.

|429|

houding der Friese synode 14) en door de te Leiden ontdekte samenzwering 15) werd gecompromitteerd.

De geschillen liepen voornamelijk over:
1e. de vraag of voor het houden van hogere kerkelijke vergaderingen de goedkeuring vooraf der wereldlijke overheid nodig was;
2e. de vraag of de besluiten van de hogere kerkvergaderingen, inz. van de synoden, goedkeuring der Staten vereisten;
3e. de vraag of de wereldlijke overheid in de kerkelijke colleges (kerkeraden, classes, synoden) vertegenwoordigers zijnerzijds mocht afvaardigen, al dan niet stemhebbend;
4e. het beroep der kerkelijke functionarissen: in de steden de goedkeuring op het beroep van predikanten en op de verkiezing van ouderlingen en diakenen, ten plattenlande het collatierecht t.a.v. de predikanten en in de noordoostelijke provinciën en predikantsberoeping door stemgerechtigden, eigenerfden, goedsheren (al dan niet lidmaten der Kerk);
en 5e. de vraag of de censuur-handelingen der kerkelijke organen, waar deze handelingen uitwendige gevolgen konden hebben (waar b.v. de bekleder van een ambt, waarvoor de Gereformeerde religie vereist was, als lidmaat geschorst of afgesneden zou worden), bevestiging of goedkeuring van de wereldlijke overheid vereisten, dan wel daartegen voorziening bij de wereldlijke rechter zou open staan.

Ernstige vragen, die men in de onderscheiden kerkelijke, wereldlijke en „gemengde” ontwerpen van Kerkorden al naar de aard der zaak in bevestigende, ontkennende of wel bemiddelende zin beantwoord vindt. In Zeeland was een compromisoplossing tot aanvaarding gekomen: de Middelburgse kerkorde van 1591, door de Staten met enkele amendementen aanvaard 16). In Groningen, na de „reductie” der stad in 1594


14) De acta der Friese synode zijn eerst van 1640 af bewaard; het maakt de indruk alsof men het compromitterende eerste deel desbewust heeft laten verdwijnen.
15) P. J. Blok, Geschiedenis eener Hollandsche Stad onder de Republiek (1916), bl. 90-94.
16) Te raadplegen in de officiële uitgave van 1755: Acta Synodalia of gearresteerde kerkenordeningen van Zeelandt..., bewerkt door de secretaris der Staten J. du Bon.

|430|

door stadhouder Willem Lodewijk met de teruggekeerde ballingen nieuw georganiseerd, ondervond de kerkorde van 1595 17) geen aanvechting. Maar overigens leefde men nog in een provisorium 18), min of meer nalevend de kerkorde der Generale synode van 1586, toen de strijd tijdens het Bestand nog een heel ander aanzien kreeg doordat de Staten althans van Holland en van Utrecht het zich tot plicht rekenden, ook de geloofsleer der Kerk binnen de sfeer hunner wereldlijke wetgeving te trekken. Uytenbogaerdt 19) had in zijn tractaat déze consequentie niet zo uitdrukkelijk getrokken; hij verwerpt dan wel de suprematie van het geestelijke gezag over het wereldlijke als Paaps, hij verwerpt ook de collateraliteit, maar het gezag, dat de wereldlijke overheid — zelve gesteld onder God en Zijn Woord — over de Kerk heeft, betreft, naast het beroep der predikanten, de vaststelling der kerkelijke wetten en de bijeenroeping en leiding der kerkelijke vergaderingen: de zorg „dat het Evangelie geleerd wordt”. Grotius ging verder en scheen, in de verhandeling die hij voor de tragische ontknoping der geschillen juist voltooid had 20), van enig eigen recht der Kerk niet veel over te laten 21): geen wonder dat op dit boek ook van Engelse zijde nogal wat critiek kwam 22). De uitgave van het boek heeft tijdens Grotius’ leven niet plaats gehad, maar wèl bewerkte hij na zijn ontvluchting de „Verantwoording der wettelijcke regeeringe van Hollandt...”, waarvan de bevoegdheid der Staten over kerkelijke zaken een hoofdpunt


17) Afzonderlijk gedrukt in 1595 en 1700; ook bij Hooijer te vinden.
18) In Utrecht zijn de eigen kerkorden van 1590 resp. 1612 voor korte tijd van kracht geweest. Ze zijn bij Hooijer gedrukt, en ook in J. van de Waters Groot Placaatboek ’s Lands van Utrecht, I bl. 356 en 359.
19) Joh. Uytenbogaerdt, Tractaat van ’t ampt ende authoriteyt eener Hoogher Christelicker Overheydt in kerckelicke saecken ... (1610).
20) H. Grotius, De Imperio summarum potestatum circa sacra, commentarius posthumus (1647 en later).
21) Men vgl. C. Brandt/A. v. Cattenburch, Historie van het leven des heeren Huig de Groot (1727), bl. 94-96.
22) W.J.M. van Eysinga, Huigh de Groot (1945), bl. 22.

|431|

uitmaakt. Een boek dat men wel kon verbieden, maar dat gedurende het gehele ancien régime een grote invloed in de juristen- en regenten wereld is blijven uitoefenen.

Na de staatsgreep van 1618 heeft de nationale, ja internationale Synode van Dordrecht geloofsuitspraken gedaan, die door de Staten Generaal en Provinciaal aanvaard en bekrachtigd zijn(!). Ook stelde hij, in de nazitting alleen der Nederlandse leden, een nieuwe Kerkorde op, de Dordtse van 1619. Men had geleerd uit vroegere ervaringen en streefde ook van kerkelijke zijde naar iets hetwelk voor de wereldlijke machten aanvaardbaar zou zijn. Zo erkent de Dordtse kerkorde de bevoegdheid der Christelijke overheid, gemachtigden tot bijwoning der kerkelijke colleges en vergaderingen aan te wijzen. Maar de toenadering ging niet ver genoeg; nergens kon men de nieuwe Kerkorde zonder voorbehoud aanvaarden. Zeeland hield zich aan zijn kerkorde van 1591 zoals die gerecipieerd was, en Groningen aan zijn kerkorde van 1595. Gelderland, Holland, Utrecht en Overijssel aanvaardden de Dordtse kerkorde „onder voorbehoud van de rechten en privilegiën der provinciën”, wat inhield: dat de Staten-plakkaten en de door de Staten vastgestelde landrechten voorrang hadden boven de kerkorde in geval van collisie; en inzonderheid betekende het de erkenning van het collatierecht van de daartoe gerechtigden resp. het bevestigingsrecht der magistraten. Het verbonden gewest Drenthe, dat aanvankelijk de Groninger kerkorde taliter qualiter gevolgd had, moest zijn souvereiniteit tot gelding brengen ook door een eigen kerkorde, van het jaar 1638 23). Wat eindelijk de Generaliteitslanden aangaat: in de classes ’s-Hertogenbosch, Peel- en Kempenland en Maastricht, onder de Gelderse synode behorende, alsmede in de classis Breda onder Zuid-Holland gebracht, gold de Dordtse kerkorde; maar zulks kon niet zonder meer worden gezegd van Bergen op Zoom en


23) Gedrukt bij Hooijer en elders. Zij is herzien in 1730: J. S. Magnin, Overzigt der Kerkelijke Geschiedenis van Drenthe (1855), bijlage 29. De herziening die tegen het einde van het ancien régime nog werd voorbereid (Magnin a.w. bl. 233-234) is niet tot stand gebracht.

|432|

Staats-Vlaanderen — tot onderscheiden Zeeuwse classes behorende — en evenmin van Westerwolde, onder de Groninger classis Winschoten gebracht. We willen ons niet vermeien in particulariteiten van vrije heerlijkheden zoals Ameland, van de curieuze heerlijkheids-classis Buren (onder Zuid-Holland behorende), van steden gelijk Deventer of Groningen die kerkelijke souvereiniteit pretendeerden, en dergelijke meer.

Friesland had van de Dordtse kerkorde niet willen weten; zelfs was bij landsplakkaat aan een ieder verboden, in de synode of elders de invoering der Dordtse kerkorde ter sprake te brengen. Friesland bevond zich in een kwetsbare positie; het bezat niet, gelijk Groningen, een eigen geldige kerkorde. Raadpleegt men echter de in de 18e eeuw door Synode en Staten bekrachtigde codificatie der kerkelijke wetten van Friesland 24), dan ziet men, dat uit de nationale kerkorden van 1578, 1581 en 1586, uit de goedgekeurde synodale resolutiën na 1640 en uit de Statenbesluiten een zeer volledig en bruikbaar geheel kon worden gevormd. Na de omwenteling van 1795 is deze codex herzien en, zuiver kerkelijk, opnieuw vastgesteld 25).

Er zijn meer van dergelijke uitgaven. De Zeeuwse publicatie van 1755 — reeds aangehaald — bevat eveneens het volledige gewestelijke kerkrecht, van kerkelijke dan wel wereldlijke oorsprong. De Waalse synode gaf zijn Règlemens synodaux 26) uit; en hij qualificeert deze als de „nouvelle discipline”, nieuwe kerkorde. Aan de Waalse kerken kan men trouwens het kerkelijke overheidsbeleid het gemakkelijkst afmeten; want de Waalse synode, op gezag der Staten Generaal tweemaal ’s jaars bijeen komend, had voor zijn besluiten nopens bijzondere zaken tevens de gevoeligheden der gewesten te ontzien 27) en bovendien zijn de acta der Waalse


24) (G. Nauta), Compendium der kerkelijke wetten van Vriesland ..., 1e druk 1757, 2e verbeterde druk 1771.
25) Wetboek en kerken-orde in Vriesland 1804, gedrukt 1806.
26) Règlemens synodaux (préf. de N. Colvius), 1705, 1713, 1740, 1762, 1792.
27) Cf. N. Wiltens, Kerkelijk Placaatboek II, bl. 590 en 601.

|433|

synoden volledig gepubliceerd 28). Waar in andere gewesten publicaties als de Friese, Zeeuwse en Waalse ontbreken, kan men zich met repertoria of receuils, in de synodale en classicale archieven in handschrift bewaard, behelpen; of met een uitgaaf van classicale wetten zoals te Deventer 29). Maar voor Gelderland komt men voortreffelijk terecht bij de uitgave bewerkt door de bekende predikant Smetius (de zoon) 30). Deze verzameling bevat alleen de kerkelijke wetten, d.w.z. die van kerkelijke organen uitgegaan; de wetten en beschikkingen van het wereldlijke gezag uitgegaan hadden de stof ener gelijkwaardige verzameling moeten opleveren en uit de vergelijking van beide zal men — zegt de auteur — „datelijk vernemen de goede harmonie en intelligentie, om soo te spreeken, tusschen Moses en Aaron”.

Dit laatste is een waar woord. Want wel was men bij het streven naar een uniforme en algemeen-aanvaarde Kerkorde in 1619 op een dood punt gekomen; maar er was toch een zekere modus vivendi bereikt, een vastheid van opvatting en praktijk, die een geordend samenleven van kerk en staat in de Nederlanden mogelijk maakte.

 

Een „deadlock” in principe, een modus vivendi in de praktijk — een publiekrechtelijk gewoonterecht blijkende uit een „volgreeks van feiten en handelingen” benevens sporadische sententiën der gerechtshoven — het is wel degelijk „recht” en het leent zich voor juridische behandeling. Gemakkelijker evenwel nu achteraf, dan voor de tijdgenoten. Lange tijd na 1619 bleef het kerkrecht een wetenschappelijk taboe.


28) Le Livre Synodal 1563-1688 (1896, 1904) met index 1688-1810; afz. uitgaven der acta 1688-1810; uittreksels daarvan in De Boekzaal.
29) Wetboek van de classis Deventer, 1806 P. Wijnstok, Classicaal Hand-boekjen.... van Nederveluwen.... 1751, met Aanhangsel 1793; en Christ. de Kruyff Joh. Fr., Utrechts synodaal handboekje, 1803.
30) J. Smetius, Synodale Ordonnantien ende Resolutien, tot nut, dienst en gerief der Kerken onder de Chr. Synodus van ’t Hertogdom Gelre en Graafschap Zutphen gehoorende (1699, 1736).

|434|

Evenzeer als het actuele staatsrecht zag het zich van het hoger onderwijs uitgesloten. Het geslacht dat de in 1618/19 geëindigde strijd had meegemaakt moest uitsterven, alvorens een onbevangen behandeling van deze stof weer mogelijk zou zijn.

Het Wittiaanse tijdperk bracht uiteraard de Grotiaanse beschouwingen weer op de voorgrond, zoals blijkt uit herdrukken van Grotius’ werk. Een paar andere traktaatjes sloten zich hierbij aan: een geschrift van D. Blondeel tegen het postulaat der gemeente-heerschappij in de kerk 32) en een boekje over de bevoegdheid der magistraten vooral tot afzetting van predikanten 33). Maar deze en dergelijke hadden slechts ephemere betekenis.

De uitbanning van het kanonieke recht, het „algemene” kerkrecht, van het universitaire onderwijs dezer landen knaagde intussen wel eens aan het geweten van wetenschappelijke systematiek In sommige algemene handboeken, zoals dat van Regnerus ab Oosterga, meende men over het kanonieke recht niet gehéél te kunnen zwijgen, al was het slechts bij wijze van „differentiae”. Zowaar zag men een geëmigreerd Nederlander, Remonstrantenzoon, een handboekje voor kanoniek recht op de Nederlandse markt brengen 34). Geen wonder dat Paulus Voet (een zoon van Gisbert) het nodig vond opzettelijk te betogen, dat het kanonieke recht hier niet van kracht was en dat de promotie tot doctor utriusque juris geen kennis van het kanonieke recht behoefde te veronderstellen 35). Later nam Antonius Matthaeus III nog eens het initiatief, het rechtsgeleerde onderwijs ten onzent met jus feudale en jus canonicum te verrijken; maar het blijkt niet, dat het handboek door hem over de


32) D. Blondeel, De jure plebis in regimine ecclesiastico diss. (1661).
33) A.C.E.M.G., Officium Magistratus Christiani (1662).
34) Am. Corvinus, Jus Canonicum per aphorismos strictim explicatum (Amst. 1663). Schr. was een zoon van Joh. Arnoldi Corvinus (Ravens).
35) P. Voet, De usu juris civilis et canonici in Belgio unito, deque more promovendi doctores utriusque juris liber singularis (1657).

|435|

laatstbedoelde stof in het licht gegeven 36) — vol van „algemene”, antiquarische geleerdheid — aan een behoefte beantwoordde. In deze richting lag de toekomst van een wetenschappelijk Nederlands kerkrecht niet.

Een andere richting was die van Gisbert Voet de vader, en Paul Voet de zoon. Bijna gelijktijdig gaven zij in het licht: de laatstgenoemde een juridsche 37) en de eerstgenoemde een meer theologische verhandeling 38) over het kerkbestuur en kerkrecht. Het boek van Gisbert is het meer bekende, ja beroemde; dat van Paulus is voor de jurist belangwekkender. Paul Voet levert een doorlopende weerlegging van De Groot; het openbaringsbestanddeel in de kerkelijke ordening en dus het primaat ervan staat bij hem op de voorgrond. De overheid heeft geen absoluut gezag; zij is gebonden door natuur- en volkenrecht alsmede door sommige burgerlijke wetten. In geloofs- en gewetenszaken kan de vorst geen gezag hebben; aanstelling van kerkelijke functionarissen kan aan de wereldlijke overheid niet toekomen. De werkelijke en geestelijke goederen komen van rechtswege aan de ware Kerk toe (de stelling van vader Gisbert over de Utrechtse kapittelgoederen!); aan de wereldlijke overheid komt te dien opzichte slechts beschermingsgezag toe, „ad instar bonorum minoris”. Het kerkbestuur behoort door de kerk alleen geregeld te worden; de kerkelijke censuur is geheel onafhankelijk van de wereldlijke overheid en in kerkelijke tuchtzaken is de exceptie van litispendentie (voor de burgelijke rechter n.l.) niet op haar plaats.


36) A. Matthaeus (III), Manuductio ad Jus canonicum (L.B. 1696). Men zie vooral de opdracht aan burgemeesteren van Amsterdam, waaruit de ontstaansaanleiding van het boek blijkt.
37) Paulus Voet. Jurisprudentia Sacra, institutum juris caesarei cum Divino, consuetudinario, atque canonico, in multis, collatio (Amst. 1662).
38) Gisbert Voet, Politica Ecclesiastica I-IV (Amst. 1663-1676). (Waar de studie der kerkelijke rechtsgeschiedenis niet aan de archieven kan voorbijgaan, willen we even releveren deel IV p. 272-290: De libris, chartis, scriptis, utensibus ecclesiasticis. In het algemeen trouwens is het grote werk een ware mijn van gegevens over de kerkelijke zaken van het toenmalige Nederland).

|436|

Een sluitend betoog, indien men althans het uitgangspunt deelde, dat de Gereformeerde kerkordening op de Goddelijke openbaring steunde. Maar dit werd door de heersende juristen- en regenten-opvatting (de Grotiaanse opvatting) nu juist niet aangenomen. En sommige der afgeleide stellingen — over de kerkelijke goederen over de begrenzing van het overheidsgezag, over de kracht van rechterlijke uitspraken ook t.a.v. kerkelijke censuur, over de bevoegdheid tot wetgeving over kerkelijke zaken — streden rechtstreeks tegen hetgeen in Nederland nu al zo lang als rechtens was beschouwd. Zo is het niet te verwonderen, dat de grote werken der beide Voeten door de praktijk niet zijn aanvaard en dat men in latere rechtsgeleerde en politieke geschriften er niet of nauwelijks naar vindt verwezen.

Dit laatste is al dadelijk het geval in het wèl gezaghebbende werk van Ulrik Huber 39). Regentenzoon, eerst hoogleraar, daarna raadsheer in het Hof, vervolgens weer professor, was Huber de incarnatie van het openbare rechtsleven van zijn tijd. Hij gaat bewijzen, dat onder het gezag der (wereldlijke) oppermacht behoren de zaken van de Kerk, voorzover die niet door God de Heer zijn bepaald. Na de vrijheid van gedachten en gevoelens voorop gesteld te hebben onderscheidt Huber vijf stelsels inzake de verhouding tussen kerk en staat: 1e het Pauselijke stelsel der Rooms-Katholieke kerk; 2e het Presbyteriaanse stelsel, dat alle gezag bij de consistories en classes brengt en aan de christelijke overheid de hoedanigheid van voorstander en beschermer der kerk wil laten; 3e het Constantinische beginsel, waarnaar de godsdienstoefening inclusief de censuur aan de kerk alleen, doch de kerkorde onder het wereldlijke gezag staat; 4e het stelsel der Erastianen en Independenten, aan de Kerk alleen de verkondiging, zonder enige tuchtoefening, latende; en 5e het stelsel van Hobbes, dat zowel de godsdienst als de kerkorde onder het wereldlijke gezag brengt, behoudens alleen het leerstuk, dat Christus de Zaligmaker is. Huber heeft een


39) U. Huber, Heedendaegse Rechtsgeleertheyt, soo elders als in Frieslandt gebruikelijk, II (1686), daarvan bl. 40 vlg.

|437|

kennelijke voorkeur voor het Constantinische stelsel en het kost hem geen moeite, aan te tonen, dat de in Nederland bestaande toestand hiermede overeenkomt. De stelligrechtelijke steun (gelding immers van het Corpus juris civilis, voorzover niet gewijzigd of afgeschaft) doet des te lichter afzien van redeneringen daarbuiten gelegen (natuurrechtelijke b.v.). Huber kon zich veilig voelen in het besef, dat hij niet buiten de consensus der juristen en staatsbestuurders was gegaan en dat de door hem geschetste toestand van kerkelijke zijde althans de facto aanvaard mocht heten.

De achttiende eeuw moest Nederland onder de invloed brengen van nieuwe buitenlandse kerkrechtelijke stromingen. Deze kwamen dan vooral uit Duitsland en meer speciaal van de nieuwe hogeschool te Halle. Voor de Brandenburg-Pruisische staat moest een supra-confessioneel kerkrecht, èn Rooms-Katholieken èn Luthersen èn Calvinisten omvattende, een zeer wenselijke zaak zijn; in zijn verschillende landsdelen had de vorst immers met elk dier drie confessies als de heersende rekening te houden. Van hier gaat dan ook uit de „usus modernus juris canonici”, het algemene kerkrecht dat, na een algemene inleiding, binnen het kanoniekrechtelijke kader èn Rooms-Katholiek èn Protestants kerkrecht tracht te geven.

Het was de theoloog Cornelis van Velzen die in Nederland tot navolging hiervan opriep 40). Hij bepleit Nederlandse bronnenuitgaven in de trant van Smetius en voor bestudering daarvan. Hij kent de nieuwe Duitse boeken zoals Pfaff (1732), Deyling (1734), Hillinger (1734) en Böhmer (1737) 41) en beveelt die als voorbeelden aan. Van de factoren die in Nederland de ontwikkeling van het kerkrecht beïnvloed en de studie ervan belemmerd hadden maakt Van Velzen geen melding; was de pijnlijke geschiedenis van een eeuw geleden inderdaad „geschiedenis” geworden? Van de controversen waarop men zou stuiten heeft v. V. overigens ook


40) Corn. van Velzen, Oratio pro studio jurisprudentiae ecclesiasticae in academiis excolendo (Gron. 1737).
41) We begeven ons niet in specificatie dezer auteurs en verwijzen liever naar: E. Sehling, Geschichte der protestantischen Kirchenverfassung 2 (1914; Meisters Grundriss der Geschichtswissenschaft II 8).

|438|

geen begrip. Wat aangaat de verhouding tussen kerk en staat kan men zich aan Mozes en Aaron spiegelen, zegt hij.

Een onderwijs in het kerkrecht aan de hogeschool invoeren, hetzij dan in de theologische faculteit (zoals v. V. bepleitte) hetzij in de juridische faculteit (gelijk men elders veelal zag), daartoe kon men niet zo voetstoots besluiten. Intussen blijkt de invloed van het „gemene kerkrecht” op juristen en bestuurders ook uit bepaalde aanwijzingen. De scheuring in de R.K. kerk hier te lande 42) bracht vele juristen en staatslieden ertoe, van het Gallicaanse kerkrecht nader kennis te nemen 43), wat slechts kon dienen tot versterking van hetgeen ze in hun jeugd geleerd hadden aangaande de grenzen tussen kerk en staat. Locke’s Toleration had haar invloed op veler geesten niet gemist; en men ziet het opmerkelijke verschijnsel, dat onze overheid in haar handelingen met onderscheiden kerken in verstrekkende mate „in” de voorstellingen van elk daarvan „komt”. Vanouds al ontzag men het geweten der Doopsgezinden inzake krijgsdienst, openbare functies, eedsaflegging 44). Organisatorisch boden de doopsgezinden en de remonstranten, die naar het uiterlijke immers niet dan genootschappen, verenigingen verlangden te zijn, aan de overheid geen moeilijkheden; te minder, waar men zich uit die kringen niet licht tot de magistraat of de rechter wendde. Eerder kon men dit zien gebeuren bij de Luthersen; en dan is het merkwaardig onze Staten in alle kalmte de plaats van „summus episcopus” in het Lutherse kerkbestel te zien innemen 45).

Na 1748 verandert er iets in de rechtsstudie ten onzent; een curieus bijverschijnsel hiervan is ook een herleving der


42) B.A. van Kleef, Geschiedenis van de Oud-Kath. Kerk van Ned. (1953).
43) Het hoofdwerk van Gallicaans kerkrecht, ook hier te lande verspreid: Z. B. van Espen, Jus ecclesiasticum universum, hodiernae disciplinae, praesertim Belgii, Galliae et vicinarum provinciarum accommodatum I-II (1700). Vgl. b.v. ook: L. de Héricourt, Les loix ecclésiastiques de France dans leur ordre naturel ... conféréz avec les usages de l’Eglise gallicane, 2 (1743).
44) N. van der Zijpp, Gesch. v. d. Doopsgezinden in Ned. (1952).
45) J. Loosjes, Gesch. Luth. Kerk in Ned. (1921), bl. 173 vlg.

|439|

studie van het kerkrecht. De oude taboe’s hadden veel van hun kracht verloren, tot zover, dat men een man als Ds Petrus Hofstede, Voetiaan toch wel, een stelsel ziet verdedigen 46) dat van het Grotiaanse nauwelijks is te onderscheiden. De bevoegdheid der burgerlijke overheid ook over kerkelijke zaken vloeit voort uit het natuurrecht en strijdt geenszins tegen de Goddelijke openbaring of de aanvaarde kerkleer; de overheid is zichzelve hierin, van keizer Constantijn af tot het toenmalige heden toe, altijd gelijk gebleven. In zijn ijver tot het constateren van overeenstemming wil Hofstede zelfs bij de eerste Gereformeerde kerken onder het Kruis precies hetzelfde vaststellen; maar op dit punt vond hij bestrijding van de Leidse jurist Daniel van Alphen 47), die tot schrijven was geprikkeld door geschillen over het recommandatierecht van de magistraat, geschillen die zich te Leiden zowel als te Rotterdam hadden voorgegaan. Van Alphen toont zich in dit werkje — voor zijn doen — zakelijk en logisch; tussen zijn overvloed van aanhalingen kan men echter niet veel nieuws ontdekken.

Wèl oorspronkelijk en opbouwend is een boekje van een Utrechtse notaris en procureur, tevens ouderling, A. Hoevenaar, over de kerkelijke rechtspraak 48). Hoevenaar betoogt, hoe nodig het is, bij de behandeling van kerkelijke geschillen een geregelde orde te volgen; en het ligt z.i. voor de hand, het burgerlijke procesrecht bij analogie toe te passen. Vooral richt hij zich daartegen, dat zij, die bij enig geschil zelve betrokken zijn, aan de behandeling ervan als rechters deelnemen — hij had blijkbaar ervaring hiervan!

Het kerkrecht begint nu ook weer in de academische literatuur te verschijnen. Zo in een Leidse dissertatie van Jac. Karsseboom 49), die met jeugdig vuur te keer gaat tegen de


46) H. Bruining en P. Hofstede, Het recht der Rotterdamsche Kerke (1756); inhoud weergegeven in de Ned. Jaerboeken van Mei 1756.
47) (Dan. van Alphen), Het recht der Overheden omtrent kerkelijke bedieningen (1756).
48) A. Hoevenaar, Onderzoek over de wettige rechter in kerkelijke geschillen, so ter eerster instantie als in cas d’appèl (1765).
49) Jac. Karsseboom, De jure summi imperantis circa sacra (L.B. 1756).

|440|

stelling, „dat het recht der Kerke, den kerkelijken (uitsluitend) aankoomende, eene fondamenteele leer des Christendoms, een kenteeken der waare Gereformeerde Kerke, een vastgestelde weezenlijke Grond-constitutie van onze burger-staat en van de Publieke kerk in denzelven zou zijn”, daarmede dus in de lijn der juristen blijvende. Van Hamel 50) citeert o.m. Thomasius, een blijk dus van de geleidelijke penetratie van de Duitse school: die van het natuurrecht en van het „gemene” kerkrecht.

Curieus is het geval van F.W. Pestel. Uit Duitsland als professor naar Leiden beroepen begon hij met een college over jus feudale en jus canonicum, ongetwijfeld op de voet zoals hij die vakken in Duitsland had bestudeerd en onderwezen. Maar als hij later in zijn boek over het Nederlandse staatsrecht 51) op het kerkrecht terugkomt, is er geen sprake meer van natuurrecht, van canonisten of van Duitse schrijvers in het algemeen; hij is geheel Hollander geworden. Volgens het oordeel van vele politici, stelt hij voorop, behoort al hetgeen kerk en godsdienst raakt „inter arcana dominandi”; maar hij meent, evenals Huber, dat de jurist toch niet gehéél van deze stof verre behoeft te blijven. Wat de beleidsvraag aangaat komt het aan op de „ars sapienter imperandi et honeste obediendi”; goede harmonie tussen Mozes en Aäron lijkt ook hem niet uitgesloten. Hij zet het stellige kerkrecht aan de hand van kerkorden en placaten uiteen en baseert het iets dieper: op het recht van placet reeds der Bourgondische hertogen (de kennis van het middeleeuwse verleden was immers een nieuwe verworvenheid). Zo blijft hij ook hier geheel binnen de perken van het geschreven, geldende recht.

Niet alzo Frederik Adolf van der Marck 52): gelijk Pestel in een Duitse school opgevoed, doch niet als deze geneigd tot


50) A.L. van Hamel, De jure quod principi competit circa sacra (1756).
51) F.W. Pestel, Commentarii de Republica Batava (1782), p. 104-124.
52) In het algemeen: J. Lindeboom, Frederik Adolf van der Marck, een achttiende-eeuwsch leeraar van het natuurrecht (1947); en de aanvulling daarop in het Ned. Archief v. Kerkgeschiedenis 1954.

|441|

conformisme met Nederlandse opvattingen! Integendeel, zijn Theses 53) — basis van zijn college kerkrecht — schijnen erop gericht, vaderlandse gemoederen te schokken. De natuurlijke godsdienst gaat vóór de geopenbaarde godsdienst; zo zijn dan ook de leges naturae de leges civitatis Dei fundamentales. Geen enkele externe kerk kan zich de ware kerk noemen (51); alleen om staatkundige redenen erkent de Staat wèl een bevoorrechte kerk (72) — het is alsof men Turgot hoort: „non parce qu’elle est vraie, mais parce qu’elle est utile” wordt een kerk door de Staat bij uitstek beschermd: men gaat recht op de Omwenteling aan. In de bijbel is geen bestuursvorm der kerk voorgeschreven (95); alle debat over kerkbestuur verwekt onrust in de staat (96); indien niet de staat de bestuursvorm en de gezagsoefening der bevoorrechte kerk onder het staatsgezag hield, zou het leiden tot een onduldbare kerkelijke overheersing (97). De bestuursvorm der bevoorrechte kerk is een zuiver burgerlijke zaak (99); evenzo de zogenaamde kerkelijke rechtspraak (100). Anderzijds vloeien uit het natuurrecht beperkingen voort ten aanzien van de bevoegdheid die de overheid zich t.a.v. de behartiging van de tijdelijke belangen der bevoorrechte Kerk toekent (102-112).

Dat hetgeen hij hier wilde leren niet het in Nederland toen (nog) geldende recht was, heeft Van der Marck zelf ondervonden, toen hij zich als staatsambtenaar (hoogleraar aan de provinciale universiteit van Groningen) ontslagen zag wegens kerkelijk nonconformisme. Maar hij zou de omkeer nog beleven. Toen hij, na herstel, zijn schets van de rechten van de Mensch 54) uitgaf, hadden de ook door hem verdedigde stellingen volledig gezegevierd, tot de afschaffing der bevoorrechte kerk toe (die immers door de revolutionairen niet meer als nuttig behoefde te worden beschouwd).


53) F.A. van der Marck, Theses juris ecclesiastici protestantium universalis, quas lectionibus academicis explicabit (1765): een zeldzaam boekje. De stof der colleges voorzover ze gehouden zijn, — het kleinste gedeelte —, is later in uitgewerkte vorm verschenen.
54) F.A. van der Marck, Schets over de Rechten van den Mensch, het algemeen Kerken, Staats- en Volkenrecht (etc.). (Gron. 1798).

|442|

Na de vestiging van de Bataafse Republiek en de daarmede samengegane scheiding tussen kerk en staat is de ontwikkeling — men weet het — nog niet rechtlijnig verlopen. De staat van Napoleon Bonaparte vindiceerde weder een beschermings- en regelingsrecht der publieke kerken voor zich, naar geëmendeerde gallicaanse traditie; en evenzeer deed zulks ons Koninkrijk van Willem I onder voorstellingen die men veeleer tot de Duitse school kan terugbrengen. Chr. Matth. Pfaff 55) was het geweest, die weliswaar het natuurrechtelijke zelf bestuursrecht der kerk (en) vooropstelde, — onder Staatstoezicht —, maar daaraan de mogelijkheid verbond, dat de kerk uitdrukkelijk of stilzwijgend haar inrichting en bestuur aan de Staat zou hebben opgedragen: een opdracht, die zijns inziens bij de Hervormde kerken in den regel te veronderstellen is. De leer dus die door onze Hoge Raad bij de beoordeling der geldigheid van het Algemene Reglement van 1816 aanvaard is: de aanvaarding en berusting der Kerk is beslissend, ook al zou overigens de Staats-bevoegdheid te dezen in twijfel zijn te trekken. Aan hen die zulks niet aanvaardden bleef slechts de afscheiding: hier zoals in Schotland en elders.

Maar de dagen dezer overleveringen waren geteld. De omwenteling van 1848 bracht de scheiding van Kerk en Staat, met de gevolgen van dien.

Het oude kerkrecht is dus, wat zijn „gemeenrechtelijke” en wereldlijke aspect aangaat, historie geworden. De rechts-historicus mag wensen, dat men het dan ook als historie zal behandelen. Een poging hiertoe meenden wij, ten aanzien van deze verschoppeling onzer rechtsgeschiedenis, niet achterwege te mogen laten. Historie dus, zonder verplaatsing der debatten van de oudvaderen naar onze eigen, zozeer gewijzigde, omstandigheden.


55) Chr. Matth. Pfaff, Origines juris ecclesiastici (1713, 1756); Akademische Reden. (1742). Vgl. het aangehaalde werk van Sehling, S. 38 ff. Pfaff is o.a. door G.L. Böhmer gevolgd. De werken van Pfaff en Böhmer vindt men in onze oude juristen-bibliotheken, zoals in die van het Hof te Leeuwarden en van de gerechtshoven te ’s-Gravenhage; bekendheid ermede mag dus wel aangenomen worden.