3.1. Taak, vooronderstellingen en uitgangspunten van de kerkorde

 

3.1.1. Bewerktuiging van het functionele kerkelijke leven

Belangrijk voor het inzicht in het Bouwplan is Wagenaars visie op de taak van de kerkorde. Over deze taak zegt Wagenaar dat die alleen maar dienstbaar mag zijn aan het doen functioneren van de kerk.9 Wagenaar schrijft het zo: ‘Een kerkorde voldoet aan de haar te stellen eisen, wanneer zij de bewerktuiging geeft voor het functionele kerkelijke leven met behulp waarvan dit zich in vrijheid kan ontplooien’.10 Wagenaar wijst erop, dat de kerkorde een geestelijke functie heeft: ‘zij helpt gemeente en kerk bij haar geestelijke opdracht: het zout der aarde zijn’.11 Hij wil bovenal dat de kerkorde dienstbaar is aan het levende, dynamische karakter van de kerk.

Duidelijk zet hij zich af te gen de geest en het doel van het Algemeen Reglement, dat immers slechts het bestuur van de kerk op het oog had; de godsdienst zelve zou vrij blijven. In vergelijking met het Algemeen Reglement zou men kunnen zeggen, dat Wagenaar ‘de godsdienst zelve niet wilde vrijlaten’. In het Algemeen Reglement werd de inhoud van het kerkelijke leven aan zijn lot overgelaten onder het mom dat het zich


9 Cie. Kerkorde, XLI.
10 Cie. Kerkorde, XL.
11 Cie. Kerkorde, XLI.

|155|

juist zo zou kunnen ontplooien. Wagenaar wil daarentegen juist de ontplooiing van het functionele kerkelijke leven mogelijk maken door de bewerktuiging ervan. Wagenaar geeft met zijn Bouwplan instrumenten aan een actieve kerk om zo mogelijkheden te scheppen voor haar activiteiten. Hierin herkennen de de actieve opstelling van Gemeenteopbouw en Kerkelijk Overleg. In Wagenaars inleiding komt het erop neer dat hij onder de bewerktuiging voor het functionele kerkelijke leven vooral de constructie van de organen verstaat. Het ordenen en zonodig scheppen van organen vormt een belangrijk onderdeel van Wagenaars werk; het bepaalt de structuur van de kerk.

De in het Bouwplan nieuw geordende organen hebben twee verschillende achtergronden. Een groot aantal is afkomstig uit het onder het Algemeen Reglement bestaande kerkelijke leven en een ander aantal is afkomstig uit het zich vooral in de oorlog nieuw ontplooide kerkelijke leven.

Wagenaar signaleert tegelijk een groot gevaar: ‘een grote gemeenschap, zoals de Hervormde Kerk, kan gaan verstenen, tot corporaties veruitwendigen. De functie van de kerkorde kan in zo’n geval afzakken naar het louter administratieve. Dan wordt zij doel in zichzelf’. Dit laatste is Wagenaars grote vrees; dat was ook zijn bezwaar tegen het functioneren van het Algemeen Reglement: een organisatie die losgeraakt was van haar wezen en roeping.

Hiermee zijn we, met Wagenaar, op een probleem gestuit, dat inherent is aan de kerkorde. Een kerkorde wil dienstbaar zijn aan het dynamische geestelijke leven van de kerk, maar dit leven is niet door een kerkorde te bewerkstelligen. Een kerkorde kan alleen maar dienstbaar zijn aan dit leven. Om dit verstenen van organen te voorkomen heeft Wagenaar de volgende drie uitgangspunten geformuleerd: de mogelijkheid tot ingrijpen bij ontsporing, stimuleren bij stagnatie en gelegenheid tot appèl bij onjuiste bejegening van hoger hand. Wagenaar creëert ter vervulling van deze laatstgenoemde functies een ruime regeling voor het opzicht. Om het kerkelijke leven dus goed te laten functioneren, is naast de constructie van organen een goed functioneren van het opzicht van levensbelang. Wagenaar schrijft: ‘Het opzicht, dat onderdeel van de regering der kerk, dat stimuleert waar de vaart ontbreekt, ingrijpt waar ontsporing plaats vindt of dreigt plaats te vinden en voorts controle oefent op de administratie van de kerkelijke organen’.12 Hiermee geeft Wagenaar een dynamische invulling van het opzicht.

 

3.1.2. De kerkorde laat zoveel mogelijk vrij

Een ander uitgangspunt bij Wagenaar is, dat ‘de kerkorde vrij late wat maar enigszins vrij kan blijven’.13 Wagenaar licht dit uitgangspunt als volgt toe: ‘de kerkorde moet niet gebaseerd zijn op het beschermen en handhaven van rechten en bevoegdheden, maar op de dienende functie van al wat er in dat lichaam leeft en werkt’.14

Dit heeft gevolgen voor de wijze waarop hij zijn ontwerp opstelt en dus voor het karakter van het Bouwplan. Zo kan hij volstaan met het geven van hetgeen hij noemt ‘de bewerktuiging van het functionele kerkelijke leven’, dus met het construeren van organen met behulp waarvan het kerkelijke leven zich in vrijheid kan ontplooien. Dit bespaart de auteur het maken van allerlei voorschriften. Bovendien licht Wagenaar


12 Cie. Kerkorde, XLI.
13 Cie. Kerkorde, XL.
14 Cie. Kerkorde, XL.

|156|

toe, dat zo ruimte ontstaat om te werken zonder voor te schrijven hoe er gewerkt moet worden.15 Mede door deze vrijere wijze van regelgeving is het Bouwplan aanmerkelijk dunner en overzichtelijker dan de reglementenbundel die in pocketformaat ruim 500 bladzijden telt. Voor deze wijze van regelgeving heeft Wagenaar wel een andere vooronderstelling nodig met betrekking tot de aard van de kerkleden.

 

3.1.3. Visie op de kerkleden: bereid het goede te doen

Aan Wagenaars nieuwe uitgangspunt met betrekking tot de aard van de leden ligt de veronderstelling ten grondslag dat hoezeer ook geneigd tot alle kwaad, zij toch bereid zijn het geode te doen en te weten wat dit voor hen persoonlijk en gezamenlijk inhoudt. Wagenaar onderbouwt deze veronderstelling vanuit het geloof dat de kerk geleid wordt door de Heilige Geest.16 Hij lijkt hiermee zondag 3 van de Heidelbergse Catechismus in zijn visie te verwerken, waarin mensen worden gekarakteriseerd als ‘onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad, tenzij zij door de Geest van God wedergeboren worden’.17

Dit uitgangspunt van het Bouwplan is wel opmerkelijk, daar het zondig zijn van de mens in de inleiding bij de Werkorde als belangrijkste argument wordt gebruikt als reden voor de noodzaak van het bestaan van een kerkorde. Ten principale deelt Wagenaar dit uitgangspunt: hij vindt uit de aard der zaak dat de kerk in deze bedeling een kerkorde nodig heeft, maar het heeft voor hem geen consequenties met betrekking tot de wijze van regelgeving. Zijn uitgangspunt dat de kerk een positieve geladenheid moet veronderstellen bij haar leden, bepaalt de wijze van regelgeving in de kerkorde, die hieruit bestaat dat de kerkorde vrij moet laten wat maar enigszins vrij kan blijven. Zo reduceert Wagenaar alles wat te regelen is tot het hoogst noodzakelijke: het scheppen van organen, hun taak en samenstelling en onderlinge verhouding voor het functionele kerkelijke leven. Een belangrijke aanleiding hiervoor lag in Wagenaars kritiek op de wijze van reglementeren in de Reglementenbundel van 1816, waarvan Wagenaar in het Bouwplan afstand neemt. Wagenaar schrijft: ‘Het staatscreatuur van 1816, een imitatie van de staatswetten zijnde, gaat uit van het streven voor alle kerkelijke handelingen een positieve reglementbepaling te geven en is daarnaast gebaseerd op de bescherming van allerlei subjectieve rechten van personen en colleges, groepen en stromingen. Het lijkt wel of aan het geheel de suppositie ten grondslag ligt dat ieder het verkeerde doet, tenzij hem een reglementartikel op het rechte spoor brengt’.18 Zo wil Wagenaar een belerende stijl van kerkorde voorkomen.

 

3.1.4. Nieuwe opzet van het Bouwplan

Wagenaar begint zijn inleiding met de opmerking dat het Bouwplan een geheel nieuwe opzet geeft voor een nieuwe kerkorde. Het is zowel nieuw in de vorm van de kerkorde zelf, als in de zaken die het regelt. Over zijn werk merkt Wagenaar op, dat de eenvoud en de beknoptheid van de kerkorde van Wezel of Emden voor hem grote bekoring


15 Enkele uitzonderingen daargelaten. Immers voor de vergadertechniek en de financiën is wel een exacte regeling op haar plaats, aldus Wagenaar. Cie. Kerkorde, XLI.
16 Cie. Kerkorde, XL.
17 Zondag 3 vraag en antwoord 8 van de Heidelbergse Catechismus.
18 Cie. Kerkorde, XL.

|157|

heeft, maar dat het kerkelijke leven van nu door verschillende omstandigheden zo gecompliceerd geworden is, dat het zijn weerslag wel moet vinden ook in de omvang van de kerkorde.19 Hij wijst hierbij op de groei van de maatschappij, het wegvallen van het isolement waarin de meeste gemeenten in vroeger eeuw waren gelegen en op de groei van het inzicht in de taak van de Hervormde Kerk.

Wagenaar licht ook toe dat noch de Dordtse Kerkorde, noch het Algemeen Reglement, noch het Ontwerp-1938 zich leenden als basis voor de uitwerking van een nieuwe kerkorde, daar de situatie waarin de Hervormde Kerk zich in 1945 bevindt te zeer verschilt met de situatie van de kerk ten tijde van de vorige kerkorden. Er hebben zich nieuwe inzichten ontwikkeld, die volgens Wagenaar van invloed zijn op het kerkrecht. Dit uitgangspunt past geheel binnen de visie die reeds in de Werkorde gestalte kreeg. Wagenaars afkeer van het Algemeen Reglement lijkt in veel gevallen wel een zeer grote drijfveer te zijn voor veel nieuwe elementen van zijn ontwerp, zowel wat opzet als naamgeving betreft.

Wat de vorm betreft, verschilt het van het Algemeen Reglement en ook van vroegere kerkorden in die zin dat de kerkorde is verdeeld in een zogenaamde eigenlijke kerkorde en een deel dat de ordinanties bevat. Deze creatie van Wagenaar om de kerkorde te splitsen in twee delen betreft de structuur van het ontwerp. Het eerste deel bestaat uit de zogenaamde eigenlijke kerkorde. Hierin heeft Wagenaar de principiële zaken en de grote lijnen van het kerkelijk bestel neergelegd. Hierom noemt Wagenaar de eigenlijke kerkorde meer theologisch van aard. Het tweede deel bevat de bijbehorende ordinanties. Hierin, schrijft Wagenaar, vindt de administratieve uitwerking plaats van de kerkordebepalingen, waarom Wagenaar dit deel meer technisch van aard noemt. Het gegeven dat Wagenaar de aanwezige en achterliggende theologische visie van een kerkorde accentueert, is een vrucht van de reorganisatiestrijd en het werk van de commissie voor de Werkorde, waarin theologische achtergronden grote invloed hadden op de structuur. In dit kader is het opmerkelijk dat Wagenaar in het voorwoord bij het Bouwplan opmerkt, dat het Bouwplan niet uit een ‘bepaalde theologische visie of instelling is geboren, maar dat het slechts de ruimte biedt voor een theologische inhoud, die de kerk in haar geheel straks bij de arbeid aan haar nieuwe orde zelf daarin zal vermogen neer te leggen.20

Wellicht is dit Wagenaars beoordeling van zijn eigen visie: die van een niet-theoloog, die niet bij alle elementen een theologische achtergrond kan formuleren. Toch is dit niet hetzelfde als de afwezigheid van een visie. In zijn inleiding beschrijft Wagenaar de inhoudelijke zaken die zijns inziens deel uitmaken van het wezen en de opdracht van de kerk en die derhalve in het Bouwplan een plaats krijgen. Deze inhoudelijke kernpunten, die besproken zullen worden, getuigen wel degelijk van een theologische achtergrond, van een visie op de taak en het wezen van de kerk. Wagenaars nadruk op de functionele boven de theologische principes zegt wel iets over eigen eigen visie. Bovendien past dit bij zijn verontschuldiging, elders in zijn inleiding, voor eventuele door hem verkeerd gebruikte theologische termen. Wagenaars meer functionele visie op het kerkrecht bleek al in zijn nota voor de commissie voor de Werkorde, waarin hij bijvoorbeeld over het gereformeerde kerkrecht opmerkt, dat ‘het veeleer bestaat uit


19 Cie. Kerkorde, XLIII.
20 Cie. Kerkorde, XXXVIII.

|158|

een bepaalde instelling van gedachten, dan te gebruiken is als axioma’.21 In de structuur van Wagenaars Bouwplan komt deze meer functionele inzet bijvoorbeeld tot uiting in de ongecompliceerde wijze waarop Wagenaar het aantal ambten uitbreidt tot vijf, wat voor de kerkordecommissie onacceptabel zal blijken te zijn.

Om het onderscheid tussen de Reglementenbundel en het Bouwplan te accentueren, kiest Wagenaar verder voor verschil in naamgeving. Zo kiest Wagenaar ervoor om niet maar te spreken van reglementen, maar van ordinanties. Ook wil hij niet meer spreken van ‘besturen’ maar van ‘gecommitteerden’. ‘Op gevaar af dat sommigen daarin iets geforceerds zullen gevoelen of iets van overdrijving, heb ik mij zeer opzettelijk geheel losgemaakt van vele der thans gangbare benamingen’, zo licht Wagenaar toe.22 Wat de inhoud betreft verschilt het in vele zaken die in de loop van deze paragraaf aan de orde komen. Er is Wagenaar veel aan gelegen te onderstrepen dat zijn ontwerp zowel naar vorm als naar inhoud principieel van de Reglementenbundel verschilt. Hij wil op deze wijze een streep zetten onder een ‘weinig illuster tijdvak onzer Hervormde Kerk’.23 Het zich afzetten tegen het Algemeen Reglement, en dan vooral tegen de ‘besturenkerk’, is als een rode draad door het Bouwplan heen te herkennen.

 

Het Bouwplan in vergelijking met vroegere kerkorden

Zoals gezegd achtte Wagenaar geen van de vroegere kerkorden of ontwerpen geschikt voor de nieuwe kerkorde. Hij schrijft dat het Bouwplan geen uitbreiding van de Dordtse Kerkorde van 1618, geen omwerking van het Algemeen Reglement van 1816, doch een uitwerking van het Ontwerp van 1938 is.

‘De Dordtse Kerkorde’, zo betoogde Wagenaar, ’is in de huidige situatie niet geschikt voor de bewerktuiging van de kerk, omdat zij was afgestemd op een geheel andere situatie dan waarvoor de Nederlandse Hervormde Kerk thans staat. Zij regelde vooral de interne kerkelijke zaken en maar weinig de dienst der kerk aan en haar plaats in de wereld’.24 ‘De Dordtse Kerkorde vond haar hoofdmomenten in twee dingen: de strijd met de remonstranten over de leer en de strijd met de overheid over de staatsinvloed op het kerkelijk erf. Zij die thans nog leven onder de Dordtse Kerkorde kunnen dat, omdat zij òf zich op verschillend terrein uit de wereld hebben teruggetrokken, òf door los van de kerk staande organisaties taken doen vervullen waarvoor naar anderer oordeel de kerk rechtstreeks geroepen of verantwoordelijk is’. Hoewel dus de Kerkorde van 1618 geen uitgangspunt voor de nieuwe structuur van de kerk kan zijn, kan men aldus Wagenaar wel naar het wezen der dingen een zeer nauwe verwantschap met de inhoud van het Bouwplan, de Dordtse Kerkorde en de haar voorafgegane kerkorden constateren. Dit vindt Wagenaar dan ook vanzelfsprekend voor deze ‘majestueuze geestelijke bouwwerken der Reformatie’.25

Vernietigend is Wagenaars oordeel over de Reglementenbundel van 1816. Hij gaat vooral in op de onbruikbaarheid van de Reglementenbundel als startbaan voor de nieuwe


21 Wagenaar beschouwt ‘het gereformeerde kerkrecht’ veeleer als een bepaalde instelling van gedachten over de inrichting van het kerkelijk leven, die ons telkens weer terugwijst naar de grondbeginselen uit het Nieuwe Testament en niet als een afgerond en uitgewerkt geheel van regelen, waaraan inzichten concreet getoetst kunnen worden. Men hoede zich voor de neiging het begrip gereformeerd kerkrecht te gebruiken als axioma of onaantastbaar uitgangspunt’. Nota van H.M.J. Wagenaar van 5 mei 1943, Cie. Werkorde, 22.
22 Cie. Kerkorde, XLIII.
23 Cie. Kerkorde, XL.
24 Cie. Kerkorde, XXXIX.
25 Ibidem.

|159|

Kerkorde vanwege haar kenmerken: ‘ongeestelijkheid, ziekelijke casuïstiek en weinig elegante bouw. Zij is te zeer een mislukking en een belemmering voor de kerk geweest, dan dat het zin zou hebben haar nieuw leven in te blazen’.26

Tenslotte acht Wagenaar het Ontwerp-1938 onbruikbaar als uitgangspunt, omdat het formeel een partiële verbouwing van de Reglementenbundel is en verder omdat het een erfelijk belast project is. Dit laatste slaat vooral op de richtingenconflicten die rondom de bespreking van Ontwerp-1938 weer hoog oplaaiden.

Als belangrijkste argument voor de geheel nieuwe opzet noemt Wagenaar tenslotte het feit dat in 1940 het kerkelijk levne met een grote schok is afgebroken en vernieuwd. De vernieuwing heeft zich onder andere geuit in de activiteiten die de Hervormde Kerk gedurende de Tweede Wereldoorlog ontplooide. De vernieuwing uitte zich ook in het werk van de Commissie voor beginselen van Kerkorde, waarin het mogelijk bleek om met vertegenwoordigers van verschillende richtingen nieuwe uitgangspunten voor het kerkelijke bestel te formuleren. Wagenaar gaat in zijn Bouwplan op deze nieuwe basis verder.


26 Cie. Kerkorde, XL.