Velde, M. te

Afbakening van de ambten vandaag

Genre: Literatuur, Bladartikel

|278|

Afbakening van de ambten vandaag

In dit artikel gaat het over de vraag, of er op grond van de Bijbel drie ambten moeten zijn in een goed ingerichte gemeente. Is dat positief uit de Schriftgegevens af te leiden?
Of is de onderscheiding van leer- en regeer-ambt (predikant en ouderling) een menselijke invulling, waarvoor Gods Woord ons wel de ruimte laat, maar die er niet altijd en overal in de kerk hoeft te zijn?1

 

Drie opties

Laten we beginnen met de verschillende opvattingen in hoofdlijnen even op een rij te zetten.

Opvatting 1. Er zijn mensen die willen spreken over drie afzonderlijke ambten. Zij erkennen wel dat de ambten van predikant en ouderling nauw verbonden zijn en elkaar ten dele ‛overlappen’. Maar zij accentueren meer het verschil en zien de predikant vooral als opvolger van de apostelen, profeten, evangelisten en leraars (m.n. 1 Kor. 12: 28, Ef. 4: 11) en de ouderling vooral als opvolger van de ‛voortrekker/leidinggever’ en de ‛regeerder’ (m.n. Rom. 12: 8 en 1 Kor. 12: 28). Vanwege dat verschil zeggen ze: in wezen izjn ambt 1, ambt 2 en ambt 3 aparte ambten, waarbij er tussen 1 en 2 een nauw verband is. Dit is de gangbare klassiek-gereformeerde opvatting sinds Calvijn.

Opvatting 2. Er zijn anderen voor wie de overeenkomst tussen predikant en ouderling beslissend is. Zij funderen het onderscheid tussen die twee hoofdzakelijk op 1 Tim. 5: 17 (oude exegese) en laten Rom. 12: 8, 1 Kor. 12: 28 en Ef. 4: 11 nog slechts een geringe rol spelen. Hoofdwoord wordt voor hen dan het begrip ‛oudste’. Niet alleen de ouderling, maar ook de predikant zien ze als opvolger van de Nieuwtestamentische ‛oudste’. Alleen willen ze binnen dat oudstenambt dan wel weer (op bijbelse grond, 1 Tim. 5) onderscheiden tussen leer- en regeer-oudste.2 Dan wordt het patroon: ambt 1a, ambt 1b, ambt2. Dit is de opvatting zoals die in ons herziene kerkboek is verwerkt en onder anderen door prof. Trimp is verwoord.

De twee patronen van opvatting 1 en 2 verschillen nogal van elkaar. Maar ze hebben wel een heel belangrijk punt gemeenschappelijk, namelijk dat ze het onderscheid tussen leer- en regeeroudste, tussen predikant en ouderling nog steeds in de Schrift gegrond achten. Ze werken beide daarom nog met een drieslag. In optie 1 zijn dat drie ambten. In optie 2 ‛drie kernen van schriftuurlijke ambtsdienst’ (Trimp).3

Opvatting 3 komt tot een andere conclusie. Auteurs als A. van Ginkel en J. van Bruggen menen, dat de Schrift ons geen aanleiding geeft om te werken met een ‛drievoudig ambt’. Volgens hen is noch de indeling 1, 2, 3 noch de indeling 1a, 1b, 2 uit de Schrift af te leiden. En dus is dat denken in drieën ook niet binden voor de structurering van de kerk. Je kunt rustig overgaan tot opheffing van het onderscheid tussen predikant en ouderling (Van Ginkel).4 En het hangt van de omstandigheden in kerk, land of cultuur af, of je al of niet speciale ambtsdragers aanstelt voor de prediking van het evangelie. Zoiets is niet verboden, maar ook niet voorgeschreven (Van Bruggen).5

Uit het bovenstaande blijkt, dat opvatting 1 en 2 dichter bij elkaar staan dan bij opvatting 3. Wel moet gezegd worden, dat opvatting 2 meer ruimte geeft aan een verschuiving naar opvatting 3. Bij 2 hangt immers het onderscheid tussen predikant en ouderling voor het grootste deel aan één draad, de tekst 1 Tim. 5: 17. Zodra de oude exegese daarvan niet meer overtuigend is, verliest opvatting 2 haar voornaamste fundering in de Schrift en ligt een keus voor opvatting 3 voor de hand: geen bijbels gegrond verschil tussen predikant en ouderling.

Vraag waar het nu op aankomt is niet zozeer: zijn er twee of drie ambten, maar meer toegespitst: moet je in het oudstenambt altijd een nadere onderscheiding aanbrengen? En als je die aanbrengt, is dat dan a) in duidelijke aanwijzingen, in een kennelijk ambtenpatroon van de Schrift gefundeerd? Of b) is het wijs en nodig om het te doen op basis van meer algemene Schriftgegevens (bv. dat het de kwaliteit van prediking en onderricht ten goede komt). Of c) is het een onderscheiding waarin de kerk vrij is om die al of niet toe te passen al naar gelang de omstandigheden van plaats, tijd en mankracht?

Het is niet mogelijk om in dit korte bestek alle teksten uit het Nieuwe Testament te bespreken die tot op vandaag voor ons ambten-patroon van belang zijn. Ik beperk me tot enkele hoofdzaken. Daarbij ga ik vooral in op de opvattingen van prof. Van Bruggen, die onder ons het meest uitvoerig over deze materie heeft gepubliceerd.

 

Geen haarfijn bijbels beeld

Het zou een vergissing zijn, als we meenden dat je op basis van de gegevens uit het Nieuwe Testament een eenduidig en samenhangend ambtenpatroon kunt tekenen, dat iedereen overtuigt en overal toepassing moet vinden. De Bijbel geeft ons nu eenmaal geen kant en klare

|279|

kerkorde. We moeten — net als bijvoorbeeld in de ethiek — uit verspreide gegevens ons zo goed mogelijk een beeld vormen van wat de Here op dit punt wil.

Nu zijn er in binnen- en buitenland vele boeken en artikelen over de kerkinrichting in het Nieuwe Testament gepubliceerd. Stel dat er in de Schrift ongeveer vijftien belangrijke passages over ambten (vaste functies) in de gemeente te vinden zijn. In de uitleg daarvan komen er per passage allerlei verschillen voor. Die verschillen leiden weer tot een veelvoud van mogelijke combinaties van gegevens. Zo komen er allerlei varianten in het totaalbeeld dat men van de ambten schetst.

Daarom moeten we in deze materie m.i. altijd voorzichtig spreken. Wij krijgen geen haarfijn beeld van de ambten in de oudste christelijke kerk. Meerdere uitleggingen en conclusies en combinaties van gegevens zijn soms mogelijk. En er blijven ook onzekerheden, er blijft een moeite voor ons om een goed scherp totaalbeeld te krijgen. Daarom zal niemand in de discussies moeten doen alsof hij een patent heeft op het echte precieze Nieuwtestamentische ambten-systeem. Ons spreken is hier altijd een spreken bij benadering en in hoofdlijnen.

Dus moeten we ons wachten voor te stellige uitspraken ove wat de enige ware bijbelse kerk-structuur zou zijn. We kunnen alleen streven naar een structuur die zo dicht mogelijk aansluit bij wat in het Nieuwe Testament aan richtinggevend onderwijs te vinden is.

 

Welke teksten zijn beslissend?

We kunnen het er snel over eens zijn, dat in de eerste christelijke gemeenten onder leiding van de apostelen het ambt van oudste als een permanente functie is ingesteld, en dat er daarnaast overal sprake was en moest zijn van helpers (diakenen).

Maar de vraag is, of dit minimum tegelijk het maximum is van wat je aan ambten-patroon bijbels kunt funderen. Er komen immers in het Nieuwe Testament nog wel wat méér functie-aanduidingen voor dan ‛oudste/opziener’ en ‛helper/diaken’. Wat doen we daar mee? Hoe verdisconteren we die?

Opvallend blijven met het oog daarop de drie passages waar Paulus een opsomming van diensten en functies in de gemeente geeft: Rom. 12: 6-8, 1 Kor. 12: 28 en Ef. 4: 11. Hoewel de kerken bij de herziening van het kerkboek de eerste twee hiervan buiten spel hebben gezet omdat het er over ‛gaven/charismata’ zou gaan, hadden we ze m.i. rustig moeten laten staan.

Ook volgens prof. Van Bruggen bv. gaat het in Rom. 12 wel degelijk over werkzaamheden, functies en functionarissen.6 En in 1 Kor. 12 gaat het volgens hem eveneens over ambten, speciale functies en activiteiten, ook wel gaven, maar niet alléén maar over gaven.7

Wie nu een totaalbeeld van de bijbelse ambtenleer wil krijgen, zal toch wel allereerst naar zulke opsommende passages grijpen. En dan is het merkwaardige, dat in Rom. 12, 1 Kor. 12 en Ef. 4 de ‛oudsten’ en de ‛diakenen’ niet eens worden genoemd! Als hun dienst de enig algemeen blijvende en voorgeschrevene was, waarom zijn ze dan juist in de opsommingen van Paulus zo opvallend afwezig?

Dat moet ons m.i. voorzichtig maken met heel het Nieuwtestamentisch ambtenpatroon te willen onderbrengen in de tweeslag ‛oudsten’ en ‛diakenen’ en verder niet. Want hoe moet ik me nu de zaak voorstellen? Als er (afgedacht van de diaken) in de gemeenten volgens de Schrift alleen maar permanent een ‛oudste’ moet zijn, wat moet ik dan met figuren van (vooral) evangelist, leraar, herder en leraar (toch wel één functie)? Denkend vanuit één oudsten-ambt moeten zulke figuren dan allemaal óf tot de tijdelijke en verdwijnende ambten behoord hebben, óf we moeten ze allemaal als ‛gewone’ oudsten beschouwen.8

Daar komt bij, dat we toch ook de ‛leidinggevers’ en ‛bestuurders’ ergens een plaats moeten geven. Op basis van Rom. 12: 8 zou je kunnen zeggen: die vallen onder de ‛helpers’.9 Maar vanwege andere plaatsen (1 Kor. 12: 28, 1 Tess. 5: 12, 1 Tim. 5: 17, Heb. 13: 17) is dat moeilijk. Het meest waarschijnljk is, dat zij ook onder de ‛oudsten/opzieners’ vielen en moeten vallen.

Maar dat betekent, dat wanneer we ook àndere gegevens dan die over presbuteros en episkopos recht willen doen, we het oudstenambt toch wel moeten gaan ‛vullen’ met verschillende in hun taakaanduiding nogal uiteenlopende functies. Kun je hier dna echt nog van één soort ‛oudste’ spreken? Wordt ‛oudste’ dan niet een zodanig containerbegrip, dat nadere uitsplitsing in sub-ambten toch weer onvermijdelijk wordt? Volgens mij moèt je daar dan wel toe komen, wil je recht doen aan bv. de drie genoemde passages uit Rom. 12, 1 Kor. 12 en Ef. 4.

Met andere woorden, ik ben niet overtuigd dat we wèl alle presbuteros- en episkopos-teksten als bijbels fundamenteel moeten beschouwen en moeten doorvertalen naar vandaag, maar dat de ‛opsommingspassages’ géén apostolische aanwijzingen zouden geven voor bv. (zoals we het noemen) een ‛leer-ambt’ en een ‛regeer-ambt’ als twee ambten of twee eigen vormen van één ambt.

Prof. Van Bruggen en anderen doen m.i. bij het trekken van systematiserende conclusies uit de gegevens te weinig met de ‛opsommings-passages’ en met de functies van ‛evangelist’, ‛leraar’ en ‛herder en leraar’.

Prof. Van Bruggen brengt inderdaad de herder en leraar onder bij de ‛plaatselijke oudsten’ (36). Maar merkwaardig en naar het mij toelijkt toch wel inconsequent is, dat hij op blz. 166 over de evangelist schrijft: ‛Met hem is vergelijkbaar de zendeling en ook de dienaar van het Woord die een tijd lang in een bepaalde plaats kan blijven.’ Zien we hier nu ineens in het Nieuwe Testament toch een soort predikantschap als een apart ambt naast dat van de (plaatselijke) oudsten?

De vraag die we overhouden is: welke grond is er om bij het bepalen van het ambten-patroon de ene categorie teksten als beslissend te beschouwen en aan de andere categorie die over ambten en functies spreekt geen directe consequenties voor de kerkinrichting te verbinden? Of

|280|

waarom is die andere categorie ondergeschikt gemaakt aan de eerste? Moeten we niet liever beide categorieën teksten combineren en dan zien bij welk patroon we uitkomen?

 

Maar één soort oudste?

Het terugbrengen van de ambten die je bijbels onderbouwen kunt tot alleen een (ongedeeld) oudstenambt, berust bij Van Bruggen voor een niet onbelangrijk deel op zijn exegese van 1 Tim. 5: 17.10

Vanouds zagen de gereformeerde uitleggers in die tekst een bevestiging van de gedachte, dat er niet alleen ‛herders en leraars’ ofwel ‛predikanten’ moesten zijn in de gemeente, maar ook mannen uit de gemeente zelf afkomstig, die mee deelnamen aan de regering. Regeer-ouderlingen naast leer-ouderlingen. Die ouderlingen (seniores, anciens, elders) moesten dat regeerwerk uiteraard wel doen vanuit Gods  Woord en de gemeente ook pastoraal bearbeiden met Gods Woord. Maar het was niet hun taak om publiek in de gemeente te onderwijzen of te prediken. Wel een ‛overlap’ met het leer-ambt dus, maar toch zelf geen leer-ambt.

Daar ligt precies het punt waar prof Van Bruggen de oude uitleg onbevredigend vindt. Hij zegt: blijkens andere plaatsen is het arbeiden in het Woord en de leer toch juist de taak van alle oudsten? Hoe kan dat dan hier uitsluitend het werk worden van een subgroep onder de leidinggevende oudsten?

Van Bruggen ziet het dan zo: je moet geen onderscheid maken in twee soorten oudsten. Er is maar één soort oudsten door de apostelen aangesteld om de gemeente te weiden door woord en leer. Sommigen waren daar intenser mee bezig, staken er onevenredig veel tijd en moeite in. Daarom moet de gemeente vooral zorgen, dat zij niet worden vergeten. Ze moet hen eren en zorgen dat ze niet verhongeren.

Kennelijk zijn er dus oudsten, die meer dan anderen ‛de kar trekken’ in de gemeente. Tegenwoordig zou men hen onderscheiden in ‛fulltimers’ en ‛parttimers’. Maar deze stand van zaken wettigt volgens Van Bruggen niet het invoeren van twee ambten.

Voordeel van deze uitleg is, dat zo het oudsten-ambt van de ‛parttimers’ aan inhoud kan winnen. Ze zijn niet maar helpers van de predikers, niet maar bestuurders, toezichthouders en vergadering-houders, maar ook geroepen tot aktieve herderlijke dienst met het Woord.

Maar de vraag is, of de conclusie dan terecht is, dat er maar één soort oudste hoeft te zijn. De extra-arbeidende oudsten worden in 1 Tim. 5 met nadruk apart genoemd. Wordt daarmee niet juist binnen de Schrift een deur opengehouden, die Van Bruggen tot een ná-bjbelse aangelegenheid verklaart, namelijk de deur naar een ontwikkeling waarbij het oudstenambt zich zo nodig wel degelijk gaat splitsen in twee vormen?

De exegese van 1 Tim. 5: 17 door Van Bruggen hoeft m.i. niet uit te sluiten, dat de extra-werkende oudste een eigen ambt krijgt in de gemeente. Verschil in intensiteit sluit het groeien van een structurele splitsing in tweeën niet uit. Maar ligt er dan in samenhang met de andere gegevens niet juist binnen de Schrift al een aanwijzing in die richting?

Met zo'n splitsing verliest de minder-werkende oudste zijn taak om in het woord en de leer te arbeiden niet. Maar als in de gemeente regelmatig de figuur van de extra-werkende oudste voorkomt, dan krijgt diens positie, juist wanneer het om belangrijke kern-taken als ‛woord en leer’ gaat, wel een bepaalde eigenheid en zelfstandigheid.

Intensievere inspanning van sommigen in een team leidt (ook praktisch) al gauw tot een eigen, wat andere positie. Eerst is er dan nog weinig verschil, maar na het passeren van de wissel worden het steeds duidelijker twee verschillende spoorbanen.

Zo’n interpretatie van 1 Tim. 5: 17 zou aansluiten bij de lijnen uit de passages Rom. 12, 1 Kor. 12 en Ef. 4. Geven de figuren van ‛leraar’, ‛evangelist’ en ‛herder en leraar’ niet óók aanleiding om in de richting van tweeërlei oudsten-ambt te denken? Ik vind op dit punt de combinatie van gegevens bij Calvijn en uit de gereformeerde traditie voor wat de hoofdlijnen betreft zeker niet minder overtuigend dan de nadrukkelijke keus van Van Bruggen vóór de optie van één bijbels oudstenambt.

De gereformeerde ambtenleer wordt overigens niet adequaat weergegeven als we predikant en ouderling ‛twee ambten’ noemen. Steeds hebben Calvijn en zijn navolgers benadrukt, dat predikant en ouderling een deel van hun ambt gemeenschappelijk hebben. ‛Oudste/opziener’ wordt daarbij als overkoepelend begrip gebruikt. Je moet die twee niet helemaal laten samenvallen, met alleen een gradueel onderscheid. Maar je moet ze ook niet helemaal naast elkaar zetten als twee volstrekt aparte ambten. De gereformeerde opvatting is eigenlijk geen twee- en ook geen drie-ambten-model!

De verschillende punten overziende is mijn conclusie: de verbijzondering van het oudsten-ambt in de tweeheid van ‛predikant’ en ‛ouderling’ is méér op de Schrift gegrond dan in de betogen van bv. Van Ginkel, Van Bruggen en Dingemans wordt gesteld.

Wel zijn er vanuit hun publikaties op onderdelen correcties en aanvullingen aan te brengen in de onderbouwing en in de praktische concretisering van die ambten. Maar het voert te ver om daar nu nader op in te gaan.

 

Consequenties

Maar is deze hele kwestie wel zo belangrijk? Maakt het wel zoveel uit, of onze drie-ambten-structuur en derhalve het onderscheid tussen predikant en ouderling bijbels te funderen is of dat het een latere, historisch bepaalde ontwikkeling is?

Ik zou daar een dubbel antwoord op willen geven.

Inderdaad moeten we bij onze kerkelijke sturcturen en kerkrechtelijke regels niet krampachtig proberen alles op uitdrukkelijke uitspraken in de Schrift te funderen. Je hoeft niet overal een bijbeltekst voor te hebben!

|281|

Soms geeft de Here ons in de Schrift duidelijke opdrachten en aanwijzingen die we moeten opvolgen. Vaak geeft Hij ons ook niet meer dan richtingwijzende hoofdlijnen, aan de hand waarvan we zelf de concrete invulling moeten vinden. Zo’n invulling hoeft niet altijd en overal dezelfde te zijn. Onze situatie (de context) speelt daarin dikwijls een belangrijke rol.11

Voor ons onderwerp betekent dit, dat je ook zonder fundering in directe aanwijzingen in de Schrift nog wel met overtuiging kunt kiezen voor een nadrukkelijk verschil tussen predikant en ouderling. Dat heeft zich historisch zo ontwikkeld, het is een beproefd resultaat van kerkelijke ervaring en wijsheid door de eeuwen heen. En we zouden er ons vandaag vol overtuiging bij kunnen aansluiten, met argumenten waarin we meer algemene richtlijnen uit de Schrift over het gemeente-zijn èn overwegingen van meer praktische aard combineren.

Toch zit er ook een andere kant aan. Als een bepaalde structuur of regeling positief in de Schrift is gefundeerd of nauw bij de Schriftgegevens aansluit, dan is die voor ons toch wel veel overtuigender en bindender dan wanneer ze het resultaat is van menselijk beraad en beslissing in vroegere tijden. Het heeft dan een normatieve meerwaarde.

Nu staat het ‛drie-ambten-patroon’ vandaag niet zonder reden onder druk. Dat heeft niet allereerst te maken met verschuivingen in de exegese van bijbelteksten, maar vooral met verzet tegen wat men de ‛dominantie van de dominees’ of de ‛eenmansbediening’ noemt. In de publikaties daarover komen we steeds pleidooien voor ‛nivellering’ en ‛democratisering’ tegen. Zulke invloeden gaan ons niet voorbij.12

In zo’n situatie zullen gereformeerde christenen graag willen teruggrijpen naar de Schrift. Het streven van Bucer, Calvijn, à Lasco en vele andere gereformeerden in vroeger en later tijd, zit er immers ook bij ons diep in: wij zoeken voor de inrichting van de kerk graag zo veel mogelijk aansluiting bij het beeld dat de Schrift ons tekent van de gemeente in de apostolische tijd.

Dat betekent, dat het voor ons wel degelijk veel uitmaakt, of de apostelen aan de eerste christelijke gemeenten een grondstructuur van alleen oudsten en diakenen óf van oudsten (te onderscheiden in ‛leraars’ + ‛ouderlingen’) en diakenen hebben gegeven. Als dat tweede patroon (1a, 1b, 2) niet direct bijbels te funderen is, maar resultaat van historische ontwikkeling, dan heeft het principieel voor ons besef altijd een mindere waarde dan het eerste patroon.

Dan komen we — Schriftgetrouw als we willen zijn ook in vragen over ambt en kerkrecht — vroeger of later voor de keus te staan, of we niet, aansluitend bij het centrale motief van Bucer en Calvijn, maar radikaler dan zij, juist terug moeten naar een nog méér Schriftuurlijke kerkstructuur. Dat wordt dan een structuur met één soort ‛oudsten’, die wezenlijk allen hetzelfde ambt en dezelfde taken en bevoegdheden hebben. Alleen praktisch kan er verschil tussen hen zijn, als sommigen er meer tijd en energie aan besteden dan anderen.

Concluderend: een niet-gedifferentieerd oudstenambt aanwijzen als alleen bijbels, en dan zeggen dat dit de mogelijkheid openhoudt om in concrete situaties eventueel toch wel twee soorten oudsten te creëren, heeft aanzienlijke consequenties. Het leidt feitelijk tot een permanent vraagteken bij de klassieke afbakening van de ambten van predikant en ouderling. En er wordt een ontwikkeling mee bevorderd, die in onze cultuur bijna alleen maar kan leiden tot een voortdurende tendens tot gelijkstelling en ‛nivellering’ van predikant en ouderling en tot een behoorlijk ‛omschoffelen’ van ons kerkrecht.

Zou dat inderdaad op de Schrift gegrond zijn, dan hoeven we daar geen moeite mee te hebben. Laten we dan integendeel blij zijn, dat we eindelijk het juiste ambten-patroon gevonden hebben! Maar dàt dit het meest dicht de Schriftuurlijke gemeente-structuur benadert, daar ben ik nog niet van overtuigd. Ook al blijven er bij de klassieke gereformeerde ambtenleer wel bepaalde vragen en onduidelijkheden over (net als bij de Schriftgegevens zelf), toch geeft ze ons m.i. een heel plausibele bijbelse onderbouwing van onze kerkinrichting.

 

Tenslotte

In enkele artikelen hebben we stand van zaken opgemaakt inzake de gereformeerde ambtenleer. In geschriften uit de Reformatie-tijd zagen we de gereformeerde kerkinrichting gestalte krijgen. En we confronteerden ons met kritiek die daarop in onze eigen tijd gegeven is. Ik zou aan het slot van dit verhaal enkele wensen willen formuleren.

1. Het is te wensen, dat in de bezinning op de afbakening van de ambten de studie van de geschriften uit de Reformatie-tijd nadrukkelijk een plaats blijft innemen. Niet omdat de 16e eeuw of mensen als Bucer en Calvijn voor ons de laatste autoriteiten zijn. Maar omdat wij in hen en hun medestanders serieuze en begaafde lezers en uitleggers van de Heilige Schrift ontmoeten!

2. Het is te wensen, dat kerkelijke vergaderingen niet te snel teksten schrappen en exegetische knopen doorhakken. We leven in een klein kerkgemeenschap en lopen daardoor het risiko, dat we in onze besluitvorming al gauw gaan koersen op het (soms veranderlijke) inzicht van enkelen over een korte periode. Een voorzichtig beleid op basis van brede studie en een breed draagvlak verdient hier aanbeveling.

3. Het is te wensen, dat we in de Gereformeerde Kerken het gesprek over de grondvragen rond het ambt voortzetten en daarin proberen verder te komen. Het is hangende dat gesprek m.i. niet verstandig om uitspraken te doen en besluiten te nemen op afgeleide onderdelen. Het synode-besluit over de ‛zegenende ouderling’ vind ik persoonlijk juist daarom onbevredigend.

|282|

Losse elementen van een gewijzigde ambtenleer realiseren via deel-kwesties als ‛de zegen’ lijkt op het zetten van een nieuwe lap op een oud kleed. De kerken zouden bij zulke vragen liever een breder opgezet beleid als ‛onderbouw’ moeten formuleren, voordat op kleine onderdelen uitspraken worden gedaan.13

Intussen hebben we in de gereformeerde ambtenleer met een boeiende materie te maken. Intensieve studie van de Schrift op dit punt en confrontatie met de reformatoren is voor een mens altijd verfrissend en verrijkend!


1 Bij de opening van de lessen aan de Theologische Universiteit op 6 sept. j.l. moest ik na de schets van de 16e-eeuwse ambtenleer volstaan met een korte nabeschouwing. De artikelen van vorige week en deze week geven nu een veel bredere en ten dele ook andere confrontatie tussen de 16e-eeuwse afbakening van de ambten en recente ontwikkelingen in de ambtenleer dan ik toen gaf.
2 In dit artikel zal ik herhaaldelijk de termen ‛leer-ouderling’ en ‛regeer-ouderling’ gebruiken. Eigenlijk zijn die termen niet zo goed bruikbaar. Tot de taak van de leer-ouderling (predikant) behoort immers ook het ‛regeren’, het leiding geven in opzicht en tucht. En de regeer-ouderling doet zijn werk juist met de leer en onderwijzing uit Gods Woord, ook al heeft hij geen publieke leer-taak.
3 C. Trimp, Ministerium. Een introductie in de reformatorische leer van het ambt (Groningen 1982), 101-102.
4 A. van Ginkel, De ouderling. Oorsprong en ontwikkeling van het ambt van ouderling en de functie daarvan in de Gereformeerde Kerk der Nederlanden in de 16e en 17e eeuw (Amsterdam 1975), 304vv. De recensies van dit boek in diverse vaktijdschriften gingen destijds maar weinig in op de toch wel opvallende en uitdagende stellingen over de 16e-eeuwse gereformeerde ouderling.
5 J. van Bruggen, Ambten in de apostolische kerk. Een exegetisch mozaiek (Kampen 1984), 166-167.
6 Van Bruggen, Ambten, 146-153.
7 Van Bruggen, Ambten, 156-158.
8 Diverse auteurs willen ook een lijn trekken van de apostelen en de profeten naar de latere predikanten. Zij zien dan hun taak voor een deel overgaan op de ‛herders en leraars’.
9 Onze ‛regeer-ouderling’ zou dan niet op het terrein van de ‛profetie’, van het Woord, zijn werk hebben, maar een helpers-functie hebben, een ‛diakonos’ voor het leiding geven en besturen zijn.
10 Van Bruggen, Ambten, 92-107.
11 In mijn inaugurele oratie gaf ik hiervoor de onderscheiding ‛schriftuurlijke structuur’ en ‛actualiserende invul-structuur’. Gereformeerde gemeenteopbouw. Een eerste koersbepaling voor een nieuw theologisch vak (Barneveld 1989), 28-29.
12 Uiteraard moeten we altijd strijden tegen verkeerde dominantie van predikheren, tegen een ‛domineeskerk’ en dergelijke. In geen enkel ambtenpatroon zijn zulke verschijnselen te verdedigen. Maar het zal toch vooral van de fundering in de Schrift afhangen, of de klassieke gereformeerde positie-afbakening van de predikant in onze kerkorde dan al bij voorbaat onder de kritiek moet vallen of niet.
13 Het is nu al te voorzien dat we van de ene deelkwestie in de andere terecht komen, te beginnen bij bijzondere situaties. Er zullen in de komende jaren ongetwijfeld diverse vragen op ons afkomen. Waarom zou een ouderling in een vakante gemeente niet met een mooie leespreek voorganger mogen zijn in een trouwdienst? Vooral aardig als hij ook nog een broer van de bruid is! Waarom zou — alweer in een vakante gemeente — de ouderling die tegelijk godsdiensleraar is en die dit jaar de belijdeniscatechisatie heeft gegeven, op eerste Pinkstermorgen niet de openbare geloofsbelijdenis mogen ‛afnemen’? Vooral een oplossing als de preekvoorziener voor die morgendienst geen predikant heeft kunnen krijgen! Waarom zou ene ouderling bij plotselinge ziekte van een predikant niet de doop mogen bedienen? Moeten we om afwezigheid van een (misschien wel wildvreemde) predikant dat doopfeest afgelasten? En waarom kunnen de predikant en de ouderlingen niet bij toerbeurt het avondmaal bedienen? Het zijn toch allemaal herders van de gemeente? De kerken zijn in zulke vragen meer gebaat bij een totaal-beleid dan bij allerlei losse deel-uitspraken.