Kuyper, H.H.

Prof. Greijdanus en ons Kerkrecht (I)

Genre: Literatuur, Bladartikel

Prof. Greijdanus en ons Kerkrecht (I)

Prof. Greijdanus, aan wiens exegetischen arbeid ten dienste onzer Kerken we gaarne hulde brengen, heeft gemeend ook op het gebied van het Gereformeerde Kerkrecht als leider te moeten optreden inzonderheid om de handelingen der Synode aan critiek te onderwerpen en voor de vrijheid op te komen van degenen, die zich aan de leeruitspraken en andere beslissingen van de Synode om der consciëntie wille niet kunnen onderwerpen, zooals ze zeggen. Reeds in „De Wachter” van 10 Maart haalde hij daarvoor een breed citaat uit Voetius’ Pol. Eccl. Aan en ook in een rechtstreeksch schrijven aan de Synode gericht, beroept hij zich op deze uitspraak van onzen Canonicus. Dat Prof. Greijdanus daarbij beide malen zich een Seitenhieb veroorlooft tegen Prof. Dr H.H. Kuyper, aan wien o.a. verweten wordt, dat hij blunders in de dissertatie van zijn leerling, Dr M. Bouwman, niet zou hebben opgemerkt, wat met deze quaestie, die thans aanhangig is, niets te maken heeft, eert mijn hooggeachte collega niet en zou de vraag doen opkomen, of het hem niet meer om een persoonlijke polemiek dan om een zakelijk geschil te doen is! Ook wanneer hij aan de Synode het verwijt richt, dat zij zich schuldig maakt aan Synodocratie, gaat dit de perken te buiten en toont hij alleen, dat de noodige zelfbeheersing hem ontbreekt.

Wat de zaak zelve betreft, waarom het gaat, zoo is het deze, of de Kerkeraden van Kampen en Giessendam, Neder-Hardinxveld kerkrechtelijk niet volkomen in hur recht waren, toen zij van oordeel zijnde, dat wat de Synode van 1943 hun oplegde tegen Gods Woord streed, ze daaraan geen gevolg hadden gegeven en dit bij de classicale vergaderingen wilden ter sprake brengen, en of Prof. Dr K. Schilder niet evenzeer met volkomen recht zich van de bepalingen dezer Synode mocht beroepen op de Kerkeraden, om zoo mogelijk aldus tot revisie dier bepalingen te komen.

De Synode daarentegen had reeds, toen in 1943 zulke bezwaren door enkele Kerkeraden, zooals Amersfoort en Enschedé, waren ingebracht, het standpunt ingenomen, dat zoo door samenspreking deze bezwaren niet uit den weg te ruimen waren, de Kerkeraden bij een volgende Synode de bezwaren konden indienen, maar dat zij intusschen gehouden waren zich daaraan te houden. Wel ging het in 1942 meer om kerkrechtelijke quaesties, zooals of de Synode zich wel aan de bepalingen der Kerkenorde had gehouden, maar volgens Prof. Greijdanus maakt dit geen essentieel verschil, want hij beroept zich op wat Voetius in zijn Pol. Eccl. t. IV p. 122, 123 over het gezag der Synode schreef.

„In betrekking tot de Kerken”, zoo zegt Voetius — om alleen het voornaamste over te nemen uit het breede citaat, door Prof. Greijdanus aangehaald —, „is de macht der meerdere vergaderingen door de Kerken omschreven krachtens den grondslag van het Goddelijk recht, dat zij deze niet gebruiken tegen de Schrift, tegen de fundamenteele kerkelijke wetten (d.i. dus, voegt Prof. Greijdanus er aan toe, de Kerkenorde), tegen de Kerken en hun principalen, die ze afzenden, maar voor hen.”

Wanneer Prof. Greijdanus hier de uitdrukking van Voetius: de fundamenteele kerkelijke wetten, verklaart door de Kerkenorde, dan gaat hij lijnrecht tegen Voetius’ bedoeling in. in zijn verhandeling over de Kerkenorde en het haar toekomend gezag, maakt Voetius juist scherp onderscheid tusschen de fundamenteele artikelen, die rechtstreeks op de Schrift gegrond zijn, en de zoogenaamde peristatica, de bijkomstige, die alleen de gewone orde raken. Onze Kerken hebben er nooit aan gedacht de Kerkenorde op één lijn naast Gods Woord te stellen, dan voorzoover de artikelen in deze Kerkenorde o Gods Woord zelf gegrond zijn.

„Bij aldien — zoo gaat Voetius voort — door de meerdere vergaderingen anders zou geschieden, nemen de Kerkeraden haar besluiten niet maar laten ze in het midden of verscheuren ze. Ja, indien ze dat door alle of althans de meeste stemmen verkrijgen kunnen, verbeteren zij de besluiten der vorige samenkomst door een nieuwe samenkomst bestaande uit alle Kerkeraden (indien dat ten minste geschieden kan), of althans uit andere gedelegeerden saamgesteld.”

Na een breede uiteenzettingen van wat de macht der kerkelijke vergadering is, die geen heerschend karakter mag dragen, zoodat van ondergeschiktheid of onderwerping in eigenlijken zin geen sprake mag zijn, maar alleen van wederzijdsche afhankelijkheid tot het bieden van raad en hulp, gaat hij aldus voort „dat alle broederlijk bestuur, hetzij dit door gedelegeerden der Kerken in Synode, hetzij door alle delegeerende Kerken geschied, en wel per resumptie of revisie, geen Kerk verplicht tot het goedkeuren en aannnemen der besluiten, dan zoover zij bevonden worden overeen te komen met Gods Woord. Worden zij bevonden met Gods Woord te strijden en dringt het Kerkverband toch op de goedkeuring of aanneming daarvan aan met bedreiging van tucht, dan moet men liever de gemeenschap van het Classicaal en Synodaal verband verlaten of de uitsluiting uit die gemeenschap met een kalm gemoed dragen, dan dat wij in strijd zouden handelen tegen Gods Woord en onze consciëntie wonden. Bij aldien echter datgene wat tegen het Woord van God bepaald is, zoodanig is, dat het veeleer te verdragen is dan dat de plaatselijke gemeenschap of het Classicaal verband verlaten wordt of de uitsluiting gedragen — indien althans de andersdenkenden ons duiden willen, voegt Voetius eraan toe — dan moet zoowel aan de waarheid als aan de broederlijke gemeenschap en vrede gegeven worden wat God wil, dat aan beide gegeven zal worden.”

Wat nu de vraag betreft, of in geval van ernstige bezwaren tegen de uitspraken eener Synode, een beroep zou kunnen gedaan worden op de Kerken zelf, zoo heeft Voetius, die zich in dit opzicht bij Parker aansloot, ook elders (pag. 74) ditzelfde bepleit. „De macht van alle Kerken, die gedelegeerden zenden, is grooter — zegt hij — dan van al de afgevaardigden in Classen en Synoden saamgekomen. Derhalve kan men, indien de zaak zoo ernstig en van algemeenen aard is, een revisie vragen en toestaan aan de Kerken, hetzij doordat ze deze zaak dan zelf behandelen in de volle Kerkeraden, die saamkomen, of door andere en in getale wellicht meer gedeputeerden, die in Synode saamkomen.”

Men heeft hier echter, zooals wel meer bij Voetius, met een kerkrechtelijke constructie te doen, maar die practisch volgens hemzelf geen de minste waarde heeft en met welke hij zelfs als een dwaze utopie den spot drijft. Als hij de vraag behandelt, wie tot de Synode moeten komen, dan zet hij, dat het onmogelijk is, dat alle ambtsdragers daar saamkomen en dit ook noch door een Goddelijk gebod of door de Apostolische practijk geëischt wordt, noch volgt uit hun ambt en ook niet overeenstemt met de practijk van de oude Kerk, evenmin als met die van de Gereformeerde Kerken. Arminius had wel op de Haagsche Conferentie 1607 geëischt dat voor een definitieve sententie der Nationale Synode zou gehouden worden niet wat doord de gedeputeerden ter Synode, maar wat door de stemmen van al degenen, die hen afvaardigden, zou vastgesteld worden, want dat onder den naam van Synode niet alleen degenen die gedeputeerden waren, maar evenzeer degenen, die ze deputeerden, moesten verstaan worden. „Maar wie — laat Voetius er op volgen — gelooft, dat zul een Synode in België of in eenige Gereformeerde natie ooit zou gehouden of kunnen gehouden worden, en dat gedurende zes of zeven maanden, zoodat geen predikant, geen ouderling in de plaatselijke Kerk zou gelaten worden om de sleutelmacht zoowel ten opzichte van de leer als van de discipline uit te oefenen? (pag. 194). Zoo spreekt Voetius dus zelf er zijn oordeel over uit, dat deze kerkrechtelijke constructie of figuur practisch geen de minste waarde heeft en nooit in toepassing is gebracht. Revisie is mogelijk ook van een Synodale uitspraak, maar dan eigenlijk alleen door een Oecumenische Synode, omdat deze boven een Nationale Synode in autoriteit staat. Maar ook afgezien daarvan, wie zal er aan denken, omdat enkele Kerkeraden bezwaar maken en zeggen de besluiten eener Synode niet te kunnen uitvoeren, dan een vergadering van alle Kerkeraden vooral in dezen tijd saam te roepen? Toen tijdens het tumult over de beslissingen der Asser Synode evenzeer de leuze werd gehoord: niet wat de Synode besluit, maar wat de Kerken willen en goedvinden, moet bindend zijn, heb ik aan degenen, die dit beweerden, aangeboden op mijn kosten zulk een Kerkeradenvergadering te laten saamkomen, mits zij zich schriftelijk verbonden, wanneer deze vergadering de besluiten der Synode bekrachtigde, de kosten over te nemen, doch geen hunner, wien ik dit aanbod deed, wilde daarop ingaan, wat te begrijpen is.

Van meer belang is echter de vraag, waarom het Prof. Greijdanus met zijn beroep op Voetius ook wel zal te doen zijn geweest, hoe Kerkeraden of ambtsdragers te handelen hebben, wanneer ze gewetensbezwaren hebben tegen beslissingen der Synode en welke houding de Synode daartegenover heeft aan te nemen. Wat nu het laatste betreft zoo heeft de Synode o.i. het juiste standpunt ingenomen, dat zij den bezwaarden volkomen de vrijheid liet om met die bezwaren bij een volgende Synode te komen, maar dat ze zoolang deze toekomstige Synode geen uitspraak had gedaan, ze zich aan de beslissingen der huidige Synode hadden te houden. Dit nu is geheel in overeenstemming met wat steeds in onze Gereformeerde Kerken heeft gegolden en ook niet anders kan, wanneer de Synode op grond vna Gods Woord en de Belijdenis een uitspraak heeft gedaan, die zij voor waarachtig houdt. Toen de Remonstranten in 1618 wel inzagen, dat op een Nationale Synode ze in het ongelijk gesteld zouden worden en ze deze Synode ook niet als een wettige Synode erkennen wilden, omdat de meeste afgevaardigden rechters in eigen zaak zouden zijn en daarom zeiden in beroep te gaan bij een Oecumenische Synode, werd hun, volgens het historisch verhaal, dat aan de Acta der Synode van Dordt voorafgaat, geantwoord, dat het zeer onzeker was, of en wanneer een Oecumenische Synode kon saamgeroepen worden en de kwade toestanden hier een onmiddellijk hulpmiddel eischten. De Nationale Synode, door de Generale Staten saam te roepen, zou daarom in zekeren zin oecumenisch zijn, daar van bijna alle Gereformeerde Kerken deputaten er tegenwoordig zouden zijn. Indien ze echter van oordeel waren, dat het oordeel van zulk een Synode hen niet bevredigde, zou het hun geoorloofd zijn van deze Nationale op een Oecumenische Synode zicht te beroepen, mits zij intusschen aan het oordeel der Nationale Synode gehoorzaamden. Het gezag, dat ook naar Gods Woord aan een Synode toekomt, moet evenzeer gehandhaafd worden, wanneer die Synode zich voor haar uitspraken op de Schrift beroept, als het recht van degenen, die bezwaren hebben, om die op een nog hoogere of een volgende vergadering te brengen en dat kan alleen, wanneer men zich dan tijdelijk onderwerpt.

H.H.K.