Greijdanus, S.

De kerken in Synode saamgekomen (VI)

Genre: Literatuur, Bladartikel

De kerken in Synode saamgekomen (VI)

In art. 41 K.O., dat handelt over de classicale vergaderingen, staat: „in welke samenkomsten de Dienaars bij beurte, of anderszins die van dezelfde vergadering verkozen wordt, presideeren zullen, zoo nochtans, dat dezelve eenmaal achtereen niet zal mogen verkozen worden”. Dus afwisseling in voorzitterschap bij de classicale vergaderingen. Niet tweemaal achter elkander dezelfde voorzitter. Met die bepaling wordt een beginsel aangegeven, dat verdere toepassing dient te vinden. Het is de vrees voor hiërarchie, die achter deze bepaling werkt.

Ter classis vaardigen de kerkeraden gewoonlijk telkens eenen anderen ouderling af. En heeft eene kerk meer dan één dienaar des Woords, dan worden dezen ook elk op zijne beurt met keurstem gedeputeerd. De andere dienaren dier gemeente mogen dan met adviseerende stem ter classisvergadering verschijnen.

Dat beginsel van afwisseling ter voorkoming van hiërarchische overheersching behoort nu ook zijne toepassing te vinden ten aanzien van de particuliere en de generale Synodes. Voorzoover eenigszins mogelijk moeten elken keer andere dienaren des Woords en andere ouderlingen naar de particuliere Synodes afgevaardigd worden, en uit deze wederom telkens andere dienaren des Woords en andere ouderlingen naar de generale Synodes. Het moeten niet steeds dezelfde ambtsdragers, dienaren des Woords en ouderlingen zijn, die, ter Synode, particuliere en generale, komen. Die Synodes moeten niet zoowat vaste colleges vormen, vooral wat de dienaren des Woord betreft. Steeds moeten anderen gezonden worden, zooveel dit maar eenigszins mogelijk is. Moge dat eenig nadeel meebrengen met betrekking tot de techniek van het synodale vergaderen en werken, daar staat het veel grootere voordeel tegenover, dat de synodes dan te minder vaste colleges vormen, gelijk zij anders veel op de Haagsche Synode van de Hervormde Kerk kunnen gaan gelijken. En ook is er dan het voordeel, dat veel meer ambtsdragers ter Synode werkzaam worden. Wel niet elken keer in aantal. Maar in den loop van enkele jaren. Het beginsel en ideaal, dat uitgedrukt wordt door den term „de kerken in Synode saamgekomen” wordt dan iets beter verwerkelijkt, nl. in verloop van eenige jaren.

Zegt men, dat men de besten en geschiktsten kiezen moet, en dat dit de vroegere afgevaardigden zijn, dan moeten wij niet vergeten, dat de liberalen vroeger ook zeiden, voor allerlei ambten en betrekkingen de meest bekwamen en geschikten te benoemen, wat dan huns ondanks juist ten nadeele van niet-liberalen moest uitvallen. Dergelijk argument moet men maar niet gebruiken. Wie weet, welke uitnemende mannen nooit worden afgevaardigd, die mogelijk beter werk zouden leveren dan wie wel werden gedeputeerd. Het is meermalen de sleur, die dezelfden telkens weer doet kiezen, zonder dat naar de meeste geschiktheid gevraagd wordt. Wie zal tevoren ook recht over de geschiktheid en meerdere en meeste geschiktheid kunnen oordeelen. De een is gemeenlijk meer voor dit werk, de ander voor dat werk, dat door de Synodes gedaan moet worden, bekwaam. Wanneer nu eenmaal met de sleur steeds weer dezelfden te kiezen, gebroken wordt, en telkens anderen worden gedeputeerd, voorzoover dit mogelijk is, dan kan ook dat meehelpen, hiërarchische overheersching der kerken te voorkomen, eenige meerdere personen aan den synodalen arbeid te doen deelnemen, en de Synodes geen vrijwel vaste lichamen te doen vormen.

Daarbij dient het beginsel in art. 41 K.O. aangegeven, ook daarin zijne uitwerking te vinden, dat synodale deputaten voor zaken van alle kerken, zooals Theologische School, Zending, verband onzer kerken met de Vrije Universiteit, Art. 13 K.O. niet als afgevaardigden ter generale Synode gezonden worden. Voorzoover de hun ter uitvoering of behartiging opgedragen belangen betreft, komen zij toch als adviseerende leden wel ter Synode. Maar geen afgevaardigden met keurstem moeten ter Synode zijn, als in dubbele qualiteit, d.w.z., zoo dat zij daar over eigen werk in andere qualiteit zouden komen te oordeelen. Wederom geldt hierbij de beperking: voorzoover het kan.

Eenerzijds dus zooveel mogelijk tevoren aan de kerken toegezonden en bekend gemaakt, wat ter synodale tafel komt of moet komen, rapporten en dergelijke, opdat de kerken daarover kunnen spreken en handelen en voorgelicht worden, en anderzijds telkens afwisseling van afgevaardigden, Dan kan het meer zijn, dat de kerken zich ter synode uitspreken, en dat hetgeen ter Synode besloten wordt, door de kerken gewild wordt. En dan wordt het gevaar van vaste colleges, wat de afgevaardigden betreft, en daarmee het gevaar van hiërarchische overheersching der kerken door de afgevaardigden-Synodes, te meer geweerd,

Dat gevaar zal wel nimmer op deze zondige aarde geheel voorkomen kunnen worden. Maar de kerken zijn toch verplicht, te doen wat zij kunnen, om dit gevaar te weren. En met hetgeen in dit en in het vorig artikel werd aangedrongen, zijn twee middelen genoemd, die de werking van het systeem van afvaardiging iets beter kunnen doen loopen, zoodat „de kerken in Synode saamgekomen” eenigszins meer zijn recht bekomt voor wat synodale samenstelling en werkzaamheid betreft. Maar daar is nog iets anders bij mogelijk.

S. GREIJDANUS.